ECLI:NL:HR:2015:17

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 januari 2015
Publicatiedatum
8 januari 2015
Zaaknummer
13/03820
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over omkering en verzwaring van de bewijslast in belastingzaken

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 januari 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft de inkomstenbelasting en de vraag of de Inspecteur zich terecht heeft beroepen op omkering en verzwaring van de bewijslast wegens het niet doen van de vereiste aangifte door de belanghebbende. De belanghebbende, die in 2006 op huwelijkse voorwaarden was gehuwd, had landerijen en opstallen die zij ter beschikking had gesteld aan haar echtgenoot voor zijn landbouwonderneming. De Inspecteur had de aangifte van de belanghebbende gecorrigeerd en een positief verschil in de waarde van de landerijen in de belastingheffing opgenomen, wat leidde tot een geschil over de juistheid van deze correctie.

Het Hof had geoordeeld dat de Inspecteur niet aannemelijk had gemaakt dat de belanghebbende niet de vereiste aangifte had gedaan. De Hoge Raad oordeelde echter dat het Hof onvoldoende had gemotiveerd waarom de aangifte niet als gebrekkig kon worden aangemerkt, en dat de Inspecteur wel degelijk had aangetoond dat er sprake was van een aanzienlijk verschil tussen de verschuldigde belasting en de werkelijk aangegeven belasting. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof en verwees de zaak naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling.

De Hoge Raad benadrukte dat bij de beoordeling van de aangifte rekening moet worden gehouden met het te betalen bedrag aan belasting na verrekening van eventuele voorheffingen en heffingskortingen. De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de toepassing van de omkering en verzwaring van de bewijslast in belastingzaken, en bevestigt dat de belastingplichtige moet kunnen aantonen dat zij aan haar aangifteverplichtingen heeft voldaan.

Uitspraak

9 januari 2015
nr. 13/03820
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
de Staatssecretaris van Financiëntegen de uitspraak van het
Gerechtshof Arnhem-Leeuwardenvan 25 juni 2013, nr. 12/00184, op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen een uitspraak van de Rechtbank te Leeuwarden, nr. AWB 10/1201, betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2006 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Zij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De Staatssecretaris heeft het incidentele beroep beantwoord.
Belanghebbende heeft in het incidentele beroep een conclusie van repliek ingediend.

2.Uitgangspunten in cassatie

2.1.
Belanghebbende was in het onderhavige jaar (2006) op huwelijkse voorwaarden gehuwd. Zij was sinds 1975 eigenaar van een aantal landerijen (hierna: de landerijen) en een aantal opstallen. De landerijen en de opstallen werden gebruikt in de door belanghebbendes echtgenoot gedreven landbouwonderneming. Volgens een op 12 mei 2006 notarieel verleden pachtovereenkomst tussen belanghebbende en haar echtgenoot enerzijds en de firma [D] anderzijds zijn de landerijen vanaf 1 januari 2006 verpacht aan de firma [D]. Nadat de oogst van 2005 in opdracht en voor rekening van belanghebbendes echtgenoot was binnengehaald, heeft de firma [D], vooruitlopend op de te sluiten pachtovereenkomst en in overleg met belanghebbende, de landerijen in gebruik genomen en de landerijen bemonsterd en ingezaaid. Belanghebbendes echtgenoot heeft begin 2006 de tot zijn ondernemingsvermogen behorende landbouwwerktuigen en zijn bietenquotum vervreemd aan derden.
2.2.
In haar aangiften voor de inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen voor de jaren 2001 tot en met 2005 heeft belanghebbende onder de benaming pacht als resultaat uit een werkzaamheid een vergoeding aangegeven ter zake van de terbeschikkingstelling van de landerijen en de opstallen aan haar echtgenoot. In haar aangifte voor het onderhavige jaar heeft belanghebbende vermeld dat die terbeschikkingstelling in dat jaar is beëindigd. In verband met die beëindiging heeft zij als resultaat uit een werkzaamheid aangegeven het saldo van een boekwinst op de opstallen en een boekverlies ter grootte van het verschil tussen de waarde van de landerijen in verpachte staat op 1 maart 2006 en de waarde van de landerijen in verpachte staat op 1 januari 2001.
2.3.
De Inspecteur heeft de aangifte gecorrigeerd en in plaats van het hiervoor in 2.2 genoemde boekverlies in het belastbare inkomen uit werk en woning begrepen het positieve verschil tussen de waarde van de landerijen in vrij opleverbare staat op 1 maart 2006 en de waarde van de landerijen in verpachte staat op 1 januari 2001. Het belastbare inkomen uit sparen en beleggen heeft hij overeenkomstig de aangifte vastgesteld. De waarde van de landerijen is niet begrepen in de rendementsgrondslag van dat belastbare inkomen.

3.Beoordeling van het in het principale beroep voorgestelde middel

3.1.
Voor het Hof was onder meer in geschil of de Inspecteur zich terecht heeft beroepen op de zogenoemde omkering en verzwaring van de bewijslast wegens het niet doen van de vereiste aangifte.
Het Hof heeft dienaangaande geoordeeld dat slechts dan kan worden gezegd dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien het verzwegen bedrag aan belasting in verhouding tot het totale bedrag van de verschuldigde belasting aanzienlijk is. Vervolgens heeft het Hof geoordeeld dat de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende voor het jaar 2006 niet de vereiste aangifte heeft gedaan en het voormelde beroep van de Inspecteur verworpen. Hiertegen richt zich het middel.
3.2.
In de door belanghebbende ingediende aangifte voor het jaar 2006 is – in afwijking van het door belanghebbende ter zitting voor het Hof nader ingenomen standpunt - ervan uitgegaan dat de terbeschikkingstelling van de landerijen is beëindigd in 2006 en is wegens die beëindiging een verlies op de landerijen in aanmerking genomen. Hiervan uitgaande diende het Hof te onderzoeken i) of sprake is van één of meer gebreken in die aangifte die ertoe leiden dat de volgens die aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting, ii) of het bedrag van de belasting dat als gevolg van de hiervoor bedoelde gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven op zichzelf beschouwd aanzienlijk is, en iii) of belanghebbende ten tijde van het doen van de aangifte dit laatste wist dan wel zich dit laatste bewust moet zijn geweest.
3.3.
De Inspecteur heeft voor het Hof aangevoerd dat de door belanghebbende ingediende aangifte gebreken vertoonde als hiervoor bedoeld, onder meer omdat – zijns inziens – bij de beëindiging van de terbeschikkingstelling van de landerijen niet een boekverlies maar een winst is gerealiseerd en voorts dat belanghebbende ten onrechte niet de waarde van de landerijen per 31 december 2006 heeft aangegeven als bezitting die deel uitmaakt van de rendementsgrondslag van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen. In het licht van deze gemotiveerde stellingname is ‘s Hofs oordeel dat de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan zonder nadere motivering, die evenwel ontbreekt, niet begrijpelijk. Het middel slaagt in zoverre en behoeft voor het overige geen behandeling.

4.Beoordeling van het in het incidentele beroep voorgestelde middel

Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

5.Slotsom

Gelet op het hiervoor in 3.3 overwogene kan ‘s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. Daarbij verdient opmerking dat, anders dan belanghebbende in haar verweerschrift in cassatie heeft betoogd, bij de beoordeling of de door belanghebbende ingediende aangifte één of meer gebreken heeft die ertoe leiden dat de volgens die aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting, moet worden uitgegaan van het te betalen bedrag aan belasting na verrekening van eventuele voorheffingen en heffingskortingen.

6.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

7.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het incidentele beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond,
verklaart het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, en
verwijst het geding naar het Gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren P.M.F. van Loon en L.F. van Kalmthout, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 9 januari 2015.