In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 januari 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft de inkomstenbelasting en de vraag of de Inspecteur zich terecht heeft beroepen op omkering en verzwaring van de bewijslast wegens het niet doen van de vereiste aangifte door de belanghebbende. De belanghebbende, die in 2006 op huwelijkse voorwaarden was gehuwd, had landerijen en opstallen die zij ter beschikking had gesteld aan haar echtgenoot voor zijn landbouwonderneming. De Inspecteur had de aangifte van de belanghebbende gecorrigeerd en een positief verschil in de waarde van de landerijen in de belastingheffing opgenomen, wat leidde tot een geschil over de juistheid van deze correctie.
Het Hof had geoordeeld dat de Inspecteur niet aannemelijk had gemaakt dat de belanghebbende niet de vereiste aangifte had gedaan. De Hoge Raad oordeelde echter dat het Hof onvoldoende had gemotiveerd waarom de aangifte niet als gebrekkig kon worden aangemerkt, en dat de Inspecteur wel degelijk had aangetoond dat er sprake was van een aanzienlijk verschil tussen de verschuldigde belasting en de werkelijk aangegeven belasting. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof en verwees de zaak naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling.
De Hoge Raad benadrukte dat bij de beoordeling van de aangifte rekening moet worden gehouden met het te betalen bedrag aan belasting na verrekening van eventuele voorheffingen en heffingskortingen. De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de toepassing van de omkering en verzwaring van de bewijslast in belastingzaken, en bevestigt dat de belastingplichtige moet kunnen aantonen dat zij aan haar aangifteverplichtingen heeft voldaan.