ECLI:NL:RBZWB:2021:3291

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
14 mei 2021
Publicatiedatum
30 juni 2021
Zaaknummer
BRE-19_1406
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Informatiebeschikking en bezwaar tegen voorgenomen aanslag vennootschapsbelasting 2016

In deze zaak gaat het om een informatiebeschikking die door de inspecteur van de Belastingdienst is afgegeven aan belanghebbende met betrekking tot de voorgenomen aanslag vennootschapsbelasting (VPB) over het jaar 2016. De inspecteur heeft op 28 mei 2018, 29 juni 2018 en 27 juli 2018 verschillende informatieverzoeken gedaan aan belanghebbende, maar deze heeft niet tijdig gereageerd. Op 15 oktober 2018 heeft de inspecteur een informatiebeschikking afgegeven, omdat belanghebbende niet aan zijn informatieverplichtingen had voldaan. Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar de inspecteur heeft het bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank heeft op 14 mei 2021 uitspraak gedaan in deze zaak. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur de informatiebeschikking terecht heeft afgegeven, maar vernietigt deze voor zover deze betrekking heeft op de buitengewone last, de overige bedrijfskosten en de gevormde voorziening. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur niet voldoende heeft aangetoond dat deze informatie van belang kan zijn voor de belastingheffing. Tevens wordt de minister veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak. De rechtbank heeft het griffierecht van € 345 aan belanghebbende vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 19/1406
uitspraak van 14 mei 2021
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende 1]gevestigd te [vestigingsplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur,
en
de Minister van Justitie en Veiligheid,
de minister.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een informatiebeschikking zoals bedoeld in artikel 52a, lid 1, Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) gegeven ten aanzien van de voorgenomen aanslag vennootschapsbelasting (hierna: VPB) over het jaar 2016.
1.2.
Het tegen de informatiebeschikking gemaakte bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur op 22 november 2018 ontvangen.
1.3.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 7 februari 2019 de informatiebeschikking gehandhaafd.
1.4.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 20 maart 2019, ontvangen bij de rechtbank op 21 maart 2019, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 345.
1.5.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Belanghebbende heeft bij brieven van 2 april 2021 en 12 april 2021 nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 april 2021 te Breda, waarop tezamen, maar niet gevoegd, zijn behandeld de beroepen met zaaknummers BRE 18/2969, 18/2970, 18/3209 tot en met 18/3219, 18/3221 en 18/3223, 18/3604 tot en met 18/3606 en 19/1406 tot en met 19/1411. Aldaar zijn verschenen en gehoord, [directeur 1] namens belanghebbende, en namens de inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] .
1.8.
De inspecteur heeft ter zitting exemplaren van een pleitnota, met een bijlage, overgelegd aan de rechtbank en aan belanghebbende. Na een ingelaste leespauze heeft belanghebbende verklaard voldoende kennis van de pleitnota en de bijlage te hebben genomen om daarop te kunnen reageren
.
1.9.
Van het verder ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Op 24 maart 2018 doet belanghebbende aangifte VPB over het jaar 2016.
2.2.
[directeur 1] (hierna: [directeur 2] ) is enig aandeelhouder en bestuurder van belanghebbende. Op 28 mei 2018 is aan belanghebbende een informatieverzoek gestuurd naar aanleiding van de ingediende aangifte VPB 2016. Het informatieverzoek luidt als volgt:
Aangifte vennootschapsbelasting 2016
Tot slot vraag ik uw aandacht voor het volgende. Op 23 maart jl. is de aangifte vennootschapsbelasting van de BV ingediend via het kantoor van [administratiekantoor] te [plaats] . Ik heb een vraag over de in deze aangifte verantwoorde buitengewone last van € 130.458. Ik ontvang graag een toelichting op deze last onder toezending van de jaarrekening 2016 van de BV.”.
2.3.
Op 21 juni 2018 is aan [administratiekantoor] een informatieverzoek gestuurd naar aanleiding van de ingediende aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) 2015 en 2016 van [directeur 2] .
2.4.
Op 29 juni 2018 is aan belanghebbende een aanvullend informatieverzoek verzonden. In dat verzoek staat het volgende:
“Op 28 mei jl. zond ik u een brief waarin ik u het volgende vroeg over de ingediende aangifte
vennootschapsbelasting 2016:
‘Op 23 maart jl. is de aangifte vennootschapsbelasting van de BV ingediend via het kantoor van [administratiekantoor] te [plaats] . Ik heb een vraag over de in deze aangifte verantwoorde buitengewone last van € 130.458. Ik ontvang graag een toelichting op deze last onder toezending van de jaarrekening 2016 van de BV. Kan ik voor deze vraag bij u terecht of bij het administratiekantoor?’.
U heeft niet op mijn brief gereageerd. Ik verzoek u dit alsnog spoedig te doen, doch uiterlijk binnen drie weken na dagtekening van deze brief. Omdat ik de jaarrekening nog niet heb ontvangen, zal ik de aanvullende vragen die ik heb hierna alvast specificeren. Ook op deze vragen wil ik binnen drie weken na dagtekening van deze brief reactie.
Afname vordering(en) op aandeelhouder met € 192.328
Ultimo 2015 had [belanghebbende 3] BV een vordering groot € 192.328. Deze is geheel afgenomen in 2016. Ik verzoek u mij te onderbouwen op welke wijze de vordering is betaald aan [belanghebbende 3] BV. Ik ontvang daarbij graag bewijsstukken van de ontvangsten en ook de bijbehorende leningsovereenkomst(en).
Afname overige vordering met € 130.479
Ultimo 2015 had [belanghebbende 3] BV een vordering groot € 130.953. Deze is nagenoeg geheel afgenomen in 2016. Waarschijnlijk ziet de afwaarderingslast op deze vordering? Ik verzoek u mij de afname te onderbouwen onder toezending van ontvangstbewijzen en ook de bijbehorende leningsovereenkomst(en).
Afname schuld(en) aan aandeelhouder met €152.573
Ultimo 2015 had [belanghebbende 3] BV een schuld groot € 226.175. Deze is in 2016 afgenomen met € 152.573 tot € 73.818. Ik verzoek u mij inzage te geven in het verloop van deze schuld(en). Ik ontvang daarbij graag betalingsbewijzen en ook de bijbehorende leningsovereenkomst(en).
Overige bedrijfskosten ad. € 24.855
Graag ontvang ik een specificatie van de overige bedrijfskosten.
Investering in materiële vaste activa
Ik verzoek u mij de materiële vaste activastaat te zenden waaruit de investeringen en ook de
afschrijving hierover blijkt.
Rubriek Lijfrente-, pensioen- en stamrechtvoorzieningen
In deze rubriek is een voorziening opgenomen van € 229.238.
Kunt u mij toelichten waarvoor deze voorziening ie opgenomen, onder toezending van de
daarbijbehorende overeenkomst/pensioenbrief? Daarnaast verzoek ik u mij de berekening van de hoogte van de voorziening te zenden.
Ik zie dat de boekwaarde van alle activa van de BV op dit moment lager is, dan de op de balans opgenomen voorziening. Verwacht u dat de BV in de toekomst aan de verplichting kan voldoen? Is het recht naar uw mening nog voor verwezenlijking vatbaar?
Rechtbankuitspraak 24-8-2017 (ECU:NL:RBOBR:2017:4644)
[belanghebbende 3] BV heeft in 2017 een rechtzaak gevoerd inzake een authentieke akte. Uit de openbare
rechtbankuitspraak maak ik op dat u in 2018 een (vaststellings)overeenkomst vast wilde leggen in een akte. Uiteindelijk is de akte niet bij deze notaris gepasseerd. Graag ontvang ik van u:
• De conceptakte zoals u deze in eerste aanleg op 13 oktober 2016 aan de notaris heeft
aangeboden ter vastlegging in een akte;
• Een toelichting op hetgeen u vast wenste te leggen, voorzover dat niet al duidelijk blijkt uit de conceptakte.
Indien er nadien op een andere wijze vastlegging heeft plaatsgevonden (onderhandse akte of een akte bij een andere notaris), verzoek ik u mij deze documentatie eveneens te zenden.
Ik wijs u erop dat u verplicht bent om mij voorgaande inlichtingen te verstrekken. Dit volgt uit artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.”.
2.5.
Op 27 juli 2018 is een herinneringsbrief ten aanzien van het onder 2.4 vermelde informatieverzoek verzonden. Die herinneringsbrief luidt als volgt:
“Bijgaand zend ik u mijn brief van 29 juni 2018 in kopie toe. In deze brief stel ik u vragen over de aangifte vennootschapsbelasting. Ik verzocht u mij te reageren binnen drie weken na 29 juni 2018. Deze termijn is inmiddels ruim verstreken. Mijn brief van 29 juni 2018 was al een aanvulling op een eerdere brief van 28 mei 2018. Ook op deze eerdere brief heeft u niet gereageerd.
Ik stel u ten laatste maal in de gelegenheid te reageren op mijn vragen. Uiterlijk 17 augustus 2018 wil ik uw antwoorden ontvangen hebben.
Ik wijs u er nogmaals op dat u verplicht bent om mij voorgaande inlichtingen te verstrekken. Dit volgt uit artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
Indien afdoende inhoudelijke reactie uitblijft, ben ik genoodzaakt om een zogenoemde
informatiebeschikking af te geven. In een uiterste geval kan dit leiden tot omkering en verzwaring van uw bewijslast in de bezwaar- en beroepsfase tegen de belastingaanslag(en) waarop de informatiebeschikking ziet.
In de bijlage bij deze brief heb ik een schermprint van de site van de Belastingdienst toegevoegd, waarin kort wordt ingegaan op de bewijslastverdeling en de informatiebeschikking.”.
2.6.
Belanghebbende reageert per brief van 2 augustus 2018 op het herhaalde verzoek om informatie van 27 juli 2018. Belanghebbende schrijft in die brief het volgende:
“Beleefdheidshalve reageren belastingplichtigen nog op uw verzoek in bovengenoemd schrijven.
Belastingplichtigen hebben vastgesteld dat de belastingdienst een volstrekt onbetrouwbaar en
onbehoorlijk functionerend orgaan is. Stelselmatig verstrekken de medewerkers van de
belastingdienst welke betrokken zijn bij de contacten met [belanghebbende 3] en mij persoonlijk, onjuiste en of misleidende informatie. Zowel aan de belastingplichtigen als aan de Rechtbank.
Zo ook in uw brief van 27 juli 2018. Anders dan u doet voorkomen volgt uit art 47 AWR
helemaal niet dat belastingplichtigen verplicht zouden zijn tot het verstrekken van de door u
gevraagde inlichtingen. Uw stelling dat een door u af te geven informatiebeschikking in het
uiterste geval kan leiden tot omkering en verzwaring van de bewijslast in de fasen van bezwaar en beroep is eveneens onjuist. Beide opmerkingen worden derhalve door de belastingplichtige aangemerkt als onbehoorlijk en intimidatie.
Voor de afdrukken met de tekst van de website van de belastingdienst geldt hetzelfde.
De belastingdienst en u dienen de belastingplichtige rechtens juiste informatie te verstrekken. In dit geval betekent dit dat u gehouden bent aan de belastingplichtige mee te delen dat deze het recht heeft om afgifte van de door u gevraagde informatie te weigeren. Dat daarna in verband daarmee eventueel door u een informatiebeschikking afgegeven kan worden. Welke vervolgens door belastingplichtige voor de rechter betwist kan worden. Waarna de rechter uiteindelijk bepaalt of en welke van de door de belastingdienst gevraagd informatie belastingplichtige verplicht is te verstrekken. Dat omkering en verzwaring van de bewijslast niet eerder kan plaatsvinden dan nadat de betreffende verplichting onherroepelijk is komen vast te staan. En belastingplichtige niet binnen de door de rechter gestelde termijn die informatie verstrekt welke door de rechter is aangemerkt als verplicht aan te leveren.
De van het vorenstaande bewust afwijkende gedragingen van de belastingdienst en u geven blijk van onbehoorlijk bestuur en zijn om die reden klachtwaardig. Redenen waarom dit schrijven tevens aan te merken is als formele klacht.
Het is de belastingdienst intussen genoegzaam bekend dat belastingplichtige alleen nog maar die informatie aan de belastingdienst wenst te verstrekken waarvan door de rechter is bepaald dat belastingplichtige daartoe wettelijke verplicht is. Nadat die verplichting onherroepelijk is komen vast te staan zal belastingplichtige daar tijdig en vrijwillig toe over gaan. Voorzover
belastingplichtige daartoe in staat zal blijken te zijn.’
In dat verband kan belastingplichtige u overigens al melden dat de meeste stukken waar u naar verwijst alleen in uw fantasie bestaan en reeds daarom belastingplichtige niet in staat is om daarvan afschriften te verstrekken.
Voor het geval belastingplichtige in het voorgaande uitgegaan zou zijn van onjuiste
rechtsopvattingen verneemt belastingplichtige dat graag omgaand van u. In welk geval
belastingplichtige haar standpunten zal kunnen herzien, indien daartoe de gelegenheid wordt
gegeven. In het andere geval is het thans aan de belastingdienst om te besluiten de procedure volgens art 52a AWR al dan niet te doen aanvangen.
(…)”.
2.7.
Op 14 augustus 2018 en 27 augustus 2018 is door een klachtbehandelaar van de Belastingdienst gereageerd op voornoemde brief van belanghebbende van 2 augustus 2018. Belanghebbende heeft op die brieven gereageerd per brief van 10 september 2018.
2.8.
Met dagtekening 15 oktober 2018 is aan belanghebbende een informatiebeschikking zoals bedoeld in artikel 52a, lid 1, AWR gegeven ten aanzien van de voorgenomen aanslag VPB 2016. De tekst van de informatiebeschikking luidt als volgt:
“Geachte heer [directeur 2] ,
Op 28 mei 2018, 29 juni 2018 en 27 juli 2018 zond ik u vragenbrieven respectievelijk
herinneringsbrieven met betrekking tot de behandeling van de aangifte vennootschapsbelasting 2016
van belastingplichtige, [belanghebbende 2] ( [aanslagnummer] .
Gevraagde informatie
Voor een uitgebreide toelichting op de informatie die ik gevraagd heb, verwijs ik naar mijn brief van
29 juni 2018. Een kopie van deze brief treft u als bijlage aan. Samenvattend heb ik de volgende
gegevens opgevraagd:
• Kopie jaarrekening 2016;
• Documentatie die betrekking heeft op de afname van de vordering(en) op aandeelhouder met
€ 192.328, alsmede een toelichting;
• Documentatie die betrekking heeft op de afname van een vordering groot € 130.953, alsmede
een toelichting;
• Documentatie die betrekking heeft op de afname van de schuld(en) aan aandeelhouder met
€ 152.573, alsmede een toelichting;
• Specificatie van de overige bedrijfskosten ad. € 24.855;
• Materiële vaste activastaat waaruit de investeringen en ook de afschrijving hierover blijkt;
• Toelichting op de passivapost lijfrente-, pensioen- en stamrechtvoorziening (€ 229.238), onder
toezending van de daarbijbehorende overeenkomst / pensioenbrief en de berekening van de
hoogte van de voorziening;
• Toelichting op de vraag óf en op welke wijze [belanghebbende 3] BV verwacht aan haar verplichtingen terzake
de opgenomen voorziening kan voldoen;
• Alle documentatie aangaande de gerechtelijke procedure met nr. ECLI:NL:RBOBR:2017:4644.
De beantwoording van mijn vragen is noodzakelijk voor een gedegen behandeling van de ingediende
aangifte vennootschapsbelasting 2016. Op 2 augustus 2018 reageerde u op mijn laatste schrijven via
een klachtenbrief. Een inhoudelijke reactie op mijn vragen heeft u nooit gegeven.
(…)”.
2.9.
Belanghebbende heeft bij brief van 22 november 2018 bezwaar gemaakt.
2.10.
De inspecteur heeft in zijn brief van 20 december 2018 de termijn voor het beslissen op het bezwaar eenzijdig met zes weken verdaagd.
2.11.
In de brief van de inspecteur van 18 januari 2019 wordt aan belanghebbende gevraagd om binnen veertien dagen kenbaar te maken of belanghebbende gehoord wenst te worden. De inspecteur schrijft verder dat indien belanghebbende niet binnen die termijn reageert, de inspecteur ervan uitgaat dat belanghebbende niet gehoord wenst te worden. Ook wordt belanghebbende in deze brief gewezen op de mogelijkheid om op grond van artikel 7:4 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) inzage te verkrijgen in de op zaak betrekking hebbende stukken.
2.12.
Belanghebbende heeft niet gereageerd op de brief van de inspecteur van 18 januari 2019.
2.13.
In de uitspraak op bezwaar van 7 februari 2019 verklaart de inspecteur het bezwaar ongegrond. Belanghebbende is voorafgaand aan deze beslissing niet gehoord.

3.Geschil

3.1.
In geschil is:
I. Is terecht griffierecht geheven?
II. Zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd (artikel 8:42 Awb)?
III. Is de hoorplicht geschonden?
IV. Zijn de algemene beginselen van behoorlijk bestuur geschonden?
V. Is de informatiebeschikking terecht gegeven?
VI. Dient aan belanghebbende een schadevergoeding te worden toegekend?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot vernietiging van de informatiebeschikking, tot een (immateriële) schadevergoeding en tot vergoeding van de (werkelijke) proceskosten. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4.Beoordeling van het geschil

Vooraf: griffierecht
4.1.1.
Tijdens de zitting van 15 april 2021 zijn meerdere zaken van belanghebbende behandeld. Het beroepschrift in een deel van die zaken is ingediend in 2018, het beroepschrift dat ziet op de overige behandelde zaken is in 2019 ingediend. Belanghebbende stelt dat – voor zover hier van belang – vanwege de samenhang tussen de diverse procedures slechts eenmaal griffierecht is verschuldigd voor de zaken van belanghebbende waarvoor het gezamenlijke beroepschrift in 2019 is ingediend.
4.1.2.
De rechtbank verwerpt dit standpunt van belanghebbende. Op grond van artikel 8:41, lid 3, Algemene wet bestuursrecht is onder meer eenmaal griffierecht verschuldigd indien het beroepschrift tegen twee of meer samenhangende besluiten is gericht. Het onderhavige beroepschrift van belanghebbende is niet gericht tegen samenhangende besluiten. De overige besluiten waar het beroepschrift van belanghebbende op ziet, zijn de weigering om een verzoek om teruggaaf van omzetbelasting door te sturen naar een andere lidstaat respectievelijk het ondernemerschap voor de omzetbelasting. De overige besluiten waartegen het beroepschrift uit 2019 is gericht, zijn evenmin samenhangende zaken, omdat die besluiten zien op [directeur 2] . De griffier heeft in de onderhavige zaak daarom terecht griffierecht geheven.
Schending artikel 8:42 Awb
4.2.1.
Belanghebbende heeft de rechtbank verzocht om te gelasten dat de inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken overlegt. Meer in bijzonder heeft belanghebbende gevraagd om overlegging van stukken waaruit volgt dat binnen de Belastingdienst over belanghebbende wordt “gekonkeld”.
4.2.2.
De rechtbank overweegt dat de inspecteur op grond van artikel 8:42, lid 1, Awb verplicht is om de op de zaak betrekking hebbende stukken over te leggen. De inspecteur heeft op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd. De inspecteur betwist dat niet is voldaan aan de verplichting van artikel 8:42, lid 1, Awb. De inspecteur ontkent nadrukkelijk dat sprake is van meer stukken binnen de Belastingdienst waarin over belanghebbende wordt gesproken. Belanghebbende maakt tegenover de betwisting door de inspecteur niet aannemelijk dat er sprake is van andere stukken waarin over belanghebbende wordt gesproken. Voor het overige heeft belanghebbende het beroep op artikel 8:42, lid 1, Awb niet gespecificeerd. De rechtbank is ook niet gebleken dat niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken zijn overgelegd. Het dossier bevat geen aanknopingspunten dat er meer stukken zijn die op zaak betrekking hebben dan de door de inspecteur overgelegde stukken.
De hoorplicht
4.3.1.
Op grond van onderdeel 9 Besluit Fiscaal Bestuursrecht (hierna: BFB) ligt, in afwijking van artikel 25, lid 1, AWR, het initiatief voor het horen van een belanghebbende bij de inspecteur. De inspecteur moet dus aan een belanghebbende vragen of hij gebruik wil maken van het recht om gehoord te worden. Onderdeel 9, onder 2, BFB brengt mee dat de inspecteur kan afzien van horen wanneer een belanghebbende niet binnen een door de inspecteur gestelde redelijke termijn verklaart dat hij gebruik wil maken van het recht om gehoord te worden.
4.3.2.
In artikel 7:4 Awb wordt het recht op inzage gekoppeld aan het horen. Een mededeling van een belanghebbende dat hij kennis wil nemen van de op de zaak betrekking hebbende stukken, moet daarom worden opgevat als de in artikel 7:3, letter d, Awb en in onderdeel 9, onder 2, BFB bedoelde verklaring dat een belanghebbende gebruik wil maken van het recht om te worden gehoord. Als dit verzoek geclausuleerd is, doet dit niet af aan het voorgaande. [1]
4.3.3.
Als een belanghebbende te kennen heeft gegeven dat hij door de inspecteur gehoord wil worden, mag de inspecteur uit de omstandigheid dat geen reactie wordt ontvangen op een door hem aan belanghebbende schriftelijk gedaan verzoek om binnen een bepaalde termijn te reageren voor het maken van een afspraak, niet afleiden dat belanghebbende (stilzwijgend) afstand heeft gedaan van zijn recht om gehoord te worden. [2] Uit de omstandigheid dat een belanghebbende in latere stukken niet terugkomt op een eerder gedaan verzoek om gehoord te worden, mag de inspecteur evenmin afleiden dat een belanghebbende afstand doet van het recht om gehoord te worden. [3] Het uitblijven van een reactie binnen de gestelde termijn kan immers een andere reden of oorzaak hebben. Bij twijfel over de vraag of belanghebbende al dan niet toestemming heeft gegeven om van het horen af te zien, blijft de inspecteur gehouden belanghebbende in de gelegenheid te stellen te worden gehoord, hetgeen alsdan kan gebeuren door belanghebbende daartoe uit te nodigen op een door de inspecteur vastgesteld tijdstip en plaats. [4]
4.3.4.
Indien is verzuimd om een belanghebbende op de juiste wijze te horen, kan de belastingrechter aan dit verzuim voorbij gaan, indien de belastingplichtige door de gang van zaken niet is benadeeld. Daarvan is geen sprake indien het gebrek is hersteld doordat de belastingplichtige zijn bezwaren in beroep schriftelijk uiteen heeft gezet. [5] Een belastingplichtige is niet benadeeld indien een gebonden beschikking in het geding is en er tussen de inspecteur en belanghebbende geen verschil van mening bestaat over de van belang zijnde feiten en de waardering daarvan. [6]
4.4.
Belanghebbende heeft in het bezwaarschrift niet kenbaar gemaakt dat zij gehoord wilde worden. In de onder 2.11 vermelde brief heeft de inspecteur aan belanghebbende gevraagd of zij gehoord wil worden. Belanghebbende heeft vervolgens evenmin kenbaar gemaakt dat zij gehoord wenst te worden. De inspecteur kon daarom afzien van het horen gelet op artikel 7:3, aanhef en letter d, Awb.
De algemene beginselen van behoorlijk bestuur
4.5.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de inspecteur bij het geven van de informatiebeschikking en bij de behandeling van het bezwaarschrift heeft gehandeld in strijd met diverse algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Zo is belanghebbende van mening dat (i) de inspecteur niet inhoudelijk heeft gereageerd op de stellingen van belanghebbende, (ii) belanghebbende en [directeur 2] onevenredig vaak onderwerp zijn geweest van een onderzoek door de inspecteur, (iii) de termijn voor het doen van de uitspraak op bezwaar nodeloos is verlengd.
4.5.2.
Belanghebbendes beroep op het motiveringsbeginsel wordt verworpen. De inspecteur is in de uitspraak op bezwaar, zij het beknopt, ingegaan op de bezwaren van belanghebbende. Ten aanzien van de stelling van belanghebbende dat zij en [directeur 2] onevenredig vaak onderwerp zijn van onderzoek en vragen verwijst de rechtbank naar haar oordeel in overweging in de overwegingen 4.7.2 en 4.7.3 in de uitspraak met zaaknummers BRE 18/3614 tot en met 18/3616 ten aanzien van de aan [directeur 2] opgelegde navorderingsaanslagen IB/PVV 2011 tot en met 2013 en de hierna gegeven oordelen over de rechtmatigheid van de informatiebeschikking.
4.5.3.
Op grond van artikel 7.10, lid 1, Awb beslist het bestuursorgaan binnen zes weken gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken. Op grond van lid 3 van artikel 7.10 Awb kan het bestuursorgaan de beslissing voor ten hoogste zes weken verdagen. Als het bestuursorgaan, in dit geval de inspecteur, besluit om gebruik te maken van de in artikel 7.10, lid 3, Awb gegeven bevoegdheid, dan is daarvoor geen instemming van belanghebbende vereist. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat de inspecteur misbruik heeft gemaakt van deze bevoegdheid. Zo heeft de inspecteur belanghebbende na het verdagen van de beslistermijn uitgenodigd voor een hoorgesprek. Belanghebbende heeft van deze gelegenheid overigens geen gebruik gemaakt.
4.5.4.
Alles wat belanghebbende verder naar voren heeft gebracht, leidt niet tot een ander oordeel. Indien al sprake zou zijn van een schending van enig beginsel van behoorlijk bestuur, dan kan daar in dit geval niet het door belanghebbende beoogde gevolg, vernietiging van de informatiebeschikking, aan worden verbonden.
De informatiebeschikking
4.6.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de informatiebeschikking ten onrechte gegeven is, omdat niet is voldaan aan de voorwaarden die aan een informatiebeschikking gesteld worden. Belanghebbende is van mening dat (i) sprake is van een fishing expedition, (ii) de inspecteur niet exact heeft beschreven welke informatie geleverd moet worden, (iii) de inspecteur niet duidelijk heeft gemaakt of de gevraagde informatie ter inzage moet worden gelegd of moet worden verstrekt, (iv) de inspecteur niet heeft gesteld dat de gevraagde informatie van belang kan zijn voor de belastingheffing, (v) de inspecteur informatie heeft gevraagd waarvoor geen wettelijke bewaarplicht geldt en (vi) de inspecteur er geen rekening mee houdt dat belanghebbende niet in staat is de gevraagde informatie en stukken te verstrekken.
4.7.
De rechtbank stelt voorop dat op de inspecteur de bewijslast rust ter zake van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat hij de informatiebeschikking wegens schending van de informatieverplichting van artikel 47 AWR terecht heeft gegeven.
4.8.
Artikel 47 AWR geeft de inspecteur een ruime bevoegdheid om inlichtingen te vragen. Het artikel bepaalt dat ieder gehouden is aan de inspecteur desgevraagd de gegevens en inlichtingen te verstrekken, die voor de belastingheffing te zijnen aanzien van belang kunnen zijn. Daarbij is niet van belang of de gegevens en inlichtingen waarom wordt verzocht daadwerkelijk van belang zijn, maar of zij van belang kúnnen zijn voor die belastingheffing. In de parlementaire geschiedenis wordt daarover het volgende opgemerkt:
“Daarbij is het van belang er op te wijzen dat uit de bewoordingen van dit artikel blijkt dat bij de uitvoering van de controletaak respectievelijk het voldoen aan de verplichting tot beschikbaarstelling van bescheiden etc. niet beslissend is of de kennisneming van deze bescheiden van belang is, maar of zij van belang kán zijn voor de belastingheffing. Zoals blijkt uit de jurisprudentie op de bestaande fiscale wetgeving, behoort ook bij de toepassing van artikel 47 elk van de betrokken partijen te doen al wat juist van háár redelijkerwijs verlangd kan worden. Dit betekent dat de belastingplichtige die lichtvaardig beschikbaarstelling van bepaalde bescheiden weigert of lichtvaardig in gebreke blijft deze ter beschikking te stellen, groot risico loopt dat een aanslag door de inspecteur zal worden vastgesteld en dat hij vervolgens in de daarop volgende bezwaarschrift- of beroepsprocedure ingevolge respectievelijk artikel 25 of artikel 29 [rechtbank: thans artikel 27e] zal worden geconfronteerd met de daarin neergelegde omkering van de bewijslast. Anderzijds houdt een juiste vervulling van de controletaak ook in dat de inspecteur – in concreto – in redelijkheid tot zijn oordeel heeft kunnen komen dat de ter inzage gevraagde bescheiden etc. van belang kunnen zijn voor de belastingheffing.”.
(Kamerstukken II, vergaderjaar 1988-1989, 21 287, nr. 3, blz. 5).
4.9.
Voor het bestaan van een verplichting voor belanghebbende ingevolge artikel 47 AWR is voldoende dat de inspecteur zich op basis van de hem ter beschikking staande informatie in redelijkheid op het standpunt kan stellen dat de gevraagde gegevens en inlichtingen van belang zouden kunnen zijn voor de belastingheffing van belanghebbende. Daarbij heeft, in het geval van belanghebbende, te gelden dat de inspecteur in redelijkheid een vermoeden moet hebben dat de in de aangifte VPB 2016 genoemde bedragen, dan wel de mutaties die uit de aangifte VPB 2016 volgen en de gevoerde procedure met het kenmerk ECLI:NL:RBOBR:2017:4644 van belang zijn voor de belastingheffing van belanghebbende.
4.10.
In zijn arrest van 3 februari 2006 [7] heeft de Hoge Raad het volgende overwogen:
“Als op een belastingplichtige de bewijslast rust met betrekking tot een feitelijke omstandigheid (bijvoorbeeld de aanwezigheid van een aftrekpost of het aantal gewerkte uren) die, indien aannemelijk, tot een lagere belasting voor die belastingplichtige zou leiden, heeft het niet ingaan op een uitnodiging van de inspecteur nadere inlichtingen te verstrekken ter onderbouwing van de aftrek, geen gevolg voor de bewijslastverdeling. De bewijslast van die omstandigheden rust immers al op de belastingplichtige. Bij het vragen van inlichtingen heeft de inspecteur dan niet een belang als waarop artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen ziet.”.
4.11.
Gelet op de onder 4.10 aangehaalde jurisprudentie van de Hoge Raad heeft de inspecteur met betrekking tot het verzoek om informatie ten aanzien van (i) de buitengewone last van € 130.458, (ii) de specificatie van de bedrijfskosten van € 24.855 en (iii) de gevormde voorziening, geen belang waar artikel 47 AWR op ziet. In zoverre wordt de informatiebeschikking dan ook vernietigd. De rechtbank acht aannemelijk dat de overige informatie die is gevraagd bij brieven van 28 mei 2018, 29 juni 2018 en 27 juli 2018 voor de belastingheffing van belanghebbende over het jaar 2016 van belang kan zijn. De vordering van de inspecteur tot het verschaffen van inlichtingen is voldoende onderbouwd en van een fishing expedition is geen sprake. De inspecteur heeft ook voldoende geconcretiseerd welke gegevens en inlichtingen belanghebbende dient te verstrekken. Het betoog van belanghebbende dat de inspecteur niet heeft vermeld of belanghebbende de gegevens moest overleggen of voor inzage ter beschikking moest stellen, wordt door de rechtbank verworpen. In de hiervoor vermelde brieven wordt meermaals verzocht om de gevraagde gegevens en inlichtingen toe te zenden.
Verder is belanghebbende van mening dat de inspecteur ten onrechte vragen stelt over de aangifte VPB 2016, omdat de vragen zien op posten die in voorgaande jaren ook al in de aangiften VPB staan vermeld of waarvan de in de aangifte VPB vermelde bedragen aansluiten op de bedragen in de aangifte IB/PVV van [directeur 2] . De rechtbank is van oordeel dat die omstandigheden niet in de weg staan aan het stellen van vragen door de inspecteur.
Ook de stellingen van belanghebbende die er op neerkomen dat de inspecteur vraagt naar gegevens die niet (meer) bestaan of die belanghebbende niet voorhanden heeft, worden door de rechtbank verworpen. De rechtbank is van oordeel dat deze niet onderbouwde uitlatingen van belanghebbende een onvoldoende motivering zijn voor het niet (meer) voorhanden hebben van gegevens. [8] Belanghebbende is administratieplichtig en daarom op grond van artikel 52 AWR gehouden om op een zodanige wijze administratie te voeren dat te allen tijde de rechten en verplichtingen voor de heffing van belasting daaruit blijken. Daarbij komt nog dat de rechtbank belanghebbende ter zitting heeft voorgehouden dat belanghebbende enerzijds verklaart dat zij slechts gegevens en inlichtingen wenst te verstrekken als de rechtbank dit aan haar opdraagt en belanghebbende anderzijds betoogt dat de gevraagde gegevens en inlichtingen niet verstrekt kunnen worden. Belanghebbende heeft tijdens de zitting herhaald dat zij, indien haar dit door de rechtbank wordt opgedragen, een toelichting kan geven op de vragen van de inspecteur. De blote stellingname van belanghebbende dat zij niet beschikt over de gevraagde stukken is daarmee tegenstrijdig en ook in dat licht bezien onvoldoende onderbouwd.
4.12.
Voor zover het gaat om informatieverplichtingen, zoals in dit geval de verplichtingen die voortvloeien uit artikel 47 AWR, strekt deze regeling ertoe te bevorderen dat een belanghebbende zo snel mogelijk duidelijkheid krijgt over de gevolgen, met name voor zijn bewijspositie, indien hij niet voldoet aan een informatieverzoek van de inspecteur. [9] Daarmee strookt dat de rechter al in het kader van een procedure over de informatiebeschikking kan beslissen of het volgens die beschikking gepleegde verzuim van dien aard is dat het zal kunnen leiden tot de in de artikelen 25, lid 3, en 27e, lid 1, AWR voorziene gevolgen voor de bewijspositie van de belanghebbende (de zogenoemde omkering van de bewijslast). Dit strookt met de parlementaire toelichting bij de regeling, waarin is opgemerkt dat de belanghebbende in het kader van bezwaar en beroep tegen de informatiebeschikking onder meer kan aanvoeren dat het onredelijk is omkering van de bewijslast toe te passen. [10] Belanghebbende heeft niet aangevoerd dat het onredelijk is om de omkering en verzwaring van de bewijslast toe te passen. De rechtbank is van oordeel dat de in de informatiebeschikking geconstateerde informatieverzuimen tot omkering en verzwaring van de bewijslast zullen kunnen leiden.
4.13.
Het overwogene onder 4.12 neemt niet weg dat de vraag of de omkering van de bewijslast op haar plaats is ook aan de orde kan worden gesteld in de procedure over een belastingaanslag of beschikking die is opgelegd of gegeven nadat een op die aanslag of beschikking betrekking hebbende informatiebeschikking onherroepelijk is geworden. [11]
4.14.
Het voorgaande betekent dat belanghebbende alsnog de gevraagde gegevens en inlichtingen dient te verstrekken, voor zover de informatiebeschikking niet door de rechtbank zal worden vernietigd. Belanghebbende heeft tijdens de zitting verklaard dat een termijn van zes weken voldoende is om de gevraagde gegevens en inlichtingen te kunnen verstrekken. De rechtbank zal belanghebbende een termijn van zes weken geven om alsnog te voldoen aan de informatiebeschikking.
Schadevergoeding
4.15.
Belanghebbende heeft geklaagd dat de behandeling van het bezwaar en beroep onnodig lang heeft geduurd. De rechtbank vat dit beklag op als een verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaken, die aanvangt bij de ontvangst van het bezwaarschrift bij de belastingdienst [12] .
4.16.
De redelijke termijn die staat voor de behandeling van bezwaar en beroep is als uitgangspunt 24 maanden, waarvan 6 maanden voor bezwaar en 18 maanden voor beroep. De rechtbank ziet in dit geval geen reden om van dit uitgangspunt af te wijken. Gelet op de uitgangspunten van het overzichtsarrest; een redelijke termijn van twee jaar in een geval als het onderhavige, de datum waarop het bezwaarschrift is ontvangen (22 november 2018), de datum waarop de uitspraken op bezwaar zijn gedaan (7 februari 2019), de datum van deze uitspraak (14 mei 2021) en de vergoeding van € 500 per halfjaar overschrijding van de redelijke termijn, heeft belanghebbende in beginsel recht op een vergoeding van immateriële schade van € 500.
4.17.
De rechtbank ziet voor de vergoeding van de immateriële schade aanleiding tot matiging wegens gezamenlijk procederen. De Hoge Raad heeft daarover in het overzichtsarrest en het arrest van 17 november 2017 [13] het volgende overwogen:
“3.10.3. De omstandigheid dat een aantal belanghebbenden samen een procedure voert of zaken van verschillende belanghebbenden gezamenlijk zijn behandeld kan een zodanig matigende invloed hebben op de spanning, het ongemak en de onzekerheid die worden ondervonden door een te lang durende procedure, dat dit een reden kan vormen om de wegens schending van de redelijke termijn toe te kennen schadevergoeding te matigen. Bij dit laatste blijft voorop staan dat iedere belanghebbende een zelfstandig recht op schadevergoeding heeft (zie HR 30 januari 2015, nr. 14/01954, ECLI:NL:HR:2015:147, BNB 2015/195).”.
en
“3.2.4. (…) Indien zaken van verschillende belanghebbenden gezamenlijk zijn behandeld, kan een matiging als hiervoor omschreven alleen aan de orde zijn indien sprake is van zaken die in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp (vgl. rechtsoverweging 3.10.2 van het overzichtsarrest).”.
4.18.
De rechtbank is van oordeel dat sprake is van een gezamenlijke behandeling van de onderhavige zaken van belanghebbende met de zaken 19/1409 en 19/1410 ter zake van de aan [directeur 2] gegeven informatiebeschikking IB/PVV 2015 en 2016. Zowel de informatiebeschikking aan belanghebbende als de informatiebeschikking aan [directeur 2] zien immers op het niet voldoen aan de informatieverplichting die grotendeels betrekking heeft op de financiële verhouding tussen belanghebbende en de BV.
4.19.
Voor de verdeling van de te betalen schadevergoeding tussen de inspecteur (bezwaarfase) en de minister (beroepsfase) geldt het volgende. De bezwaarfase heeft (van 22 november 2018 tot en met 7 februari 2019) afgerond 3 maanden geduurd, waarmee de redelijke termijn voor de bezwaarfase van 6 maanden niet is overschreden. De (totale behandeltermijn van (22 november 2018 tot en met 14 mei 2021) afgerond 2,5 jaar – redelijke termijn 2 jaar =) overschrijding van 0,5 jaar wordt aan de beroepsfase toegerekend. De veroordeling tot schadevergoeding van € 500 zal daarmee worden uitgesproken ten laste van de minister. De rechtbank merkt de minister in zoverre aan als partij in dit geding. Gelet op de gezamenlijke behandeling met de zaken 19/1409 en 19/1410 wordt in de onderhavige zaak 1/3 van het basisbedrag van € 500, namelijk € 167, toegekend.
4.20.
Belanghebbende heeft nog verzocht om vergoeding van overige (immateriële) schade. Belanghebbende stelt dat deze schadevergoeding “gelet op de toeslagenaffaire” minimaal € 30.000 dient te bedragen.
4.21.
De rechtbank verwerpt het verzoek om vergoeding van schade, anders dan de geleden immateriële schade wegens de overschrijding van de redelijke termijn. Zo er al aanleiding bestaat tot toekenning van een schadevergoeding, geldt dat belanghebbende de door haar geleden schade niet heeft geconcretiseerd en onderbouwd.

5.Griffierecht en proceskosten

5.1.
De inspecteur dient aan belanghebbende het betaalde griffierecht van € 345 vergoeden, omdat het beroep gegrond is.
5.2.
Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van proceskosten ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. In haar brief van 2 april 2021 heeft zij de rechtbank verzocht “de proceskosten te reserveren en na de zitting te mogen begroten”. Ter zitting heeft belanghebbende toegelicht dat zij verzoekt om vergoeding van de werkelijke proceskosten en, indien de rechtbank daarvoor geen reden ziet, om de forfaitaire vergoeding. Daaraan heeft belanghebbende toegevoegd, dat zij bij de procedures hulp heeft gehad van adviseurs en daarvoor kosten heeft gemaakt, maar dat deze adviseurs niet op hun naam stukken wilden indienen om hun relatie met de Belastingdienst niet te verstoren.
De inspecteur heeft, gemotiveerd, betwist dat aan belanghebbende rechtsbijstand is verleend.
5.3.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat alle stukken van belanghebbende, die in de onderhavige procedure zijn ingebracht, door haarzelf en ondertekend door haar bestuurder zijn ingediend. Belanghebbende heeft tegenover de betwisting van de inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat aan haar beroepsmatige rechtsbijstand is verleend, waarvoor zij kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen. Dit leidt er tevens toe dat de rechtbank alleen al daarom niet toekomt aan een aparte procedure voor de behandeling van een vergoeding van werkelijke proceskosten. Daaraan voegt de rechtbank toe dat niet gesteld of gebleken is dat belanghebbende andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.

6.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vernietigt de informatiebeschikking, maar uitsluitend wat betreft de vragen over de buitengewone last, de overige bedrijfskosten en de gevormde voorziening;
  • veroordeelt de minister tot vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 167;
  • gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 345 aan deze vergoedt;
  • stelt belanghebbende een termijn van zes weken, gerekend vanaf de dag dat deze uitspraak is verzonden, om alsnog te voldoen aan de informatiebeschikking.
Deze uitspraak is gedaan op 14 mei 2021 door mr. J.M. van der Vegt, voorzitter, mr. drs. M.M. de Werd en mr. H.J. Cosijn, rechters, in tegenwoordigheid van mr. E.J.M. Bohnen, griffier. Als gevolg van maatregelen rondom het Corona-virus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
De uitspraak is alleen ondertekend door de voorzitter, aangezien de griffier verhinderd is.
De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch. De rechters die deze uitspraak hebben gedaan, zijn normaal gesproken als raadsheer werkzaam bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch. Zij zijn in 2021 als rechter-plaatsvervanger gedetacheerd bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Een eventueel hoger beroep moet worden ingediend bij het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch, maar zal worden behandeld door raadsheren van het gerechtshof Den Haag, dat als nevenzittingsplaats van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch is aangewezen.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Voetnoten

1.Hoge Raad 5 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1011.
2.Hoge Raad 15 mei 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI3751.
3.Hoge Raad 18 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:59.
4.Hoge Raad 15 mei 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI3751.
5.Hoge Raad 18 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7495.
6.Hoge Raad 26 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1666.
7.Hoge Raad 3 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV0821 en herhaald in Hoge Raad 29 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1373.
8.Vgl. Hoge Raad 13 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ4248, r.o. 4.3.1.
9.Hoge Raad 18 december 2015,ECLI:NL:HR:2015:3602, r.o. 2.2.1.
10.Kamerstukken II 2008/09, 30 645, nr. 14, blz. 5 en 11.
11.Hoge Raad 10 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:130.
12.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252 (hierna: het overzichtsarrest).
13.Hoge Raad 17 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:2875.