ECLI:NL:RBZWB:2021:3258

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
23 juni 2021
Publicatiedatum
29 juni 2021
Zaaknummer
AWB - 19 _ 4081
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingrechtelijke navorderingsaanslagen en vergrijpboetes in verband met hennepteelt

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 23 juni 2021 uitspraak gedaan in een belastingrechtelijk geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) voor de jaren 2012 tot en met 2016. De inspecteur had deze aanslagen opgelegd op basis van vermoedens van inkomsten uit hennepteelt, die niet in de aangiften waren aangegeven. De rechtbank heeft vastgesteld dat de inspecteur op basis van een controlerapport en een vermogensvergelijking tot de conclusie was gekomen dat de belanghebbende inkomsten had genoten die niet waren aangegeven. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur terecht de navorderingsaanslagen had opgelegd, omdat er sprake was van een nieuw feit en dat de belanghebbende te kwader trouw was. De rechtbank heeft de aanslagen voor de jaren 2012, 2013, 2014 en 2015 verminderd op basis van de vermogensvergelijking, maar de aanslag voor 2016 niet verder verminderd. Daarnaast heeft de rechtbank de vergrijpboetes die aan de belanghebbende waren opgelegd, gematigd wegens overschrijding van de redelijke termijn en de onzekerheid in de schatting van de inkomsten. De rechtbank heeft ook een immateriële schadevergoeding toegewezen aan de belanghebbende wegens de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 19/4081 t/m 19/4090
uitspraak van 23 juni 2021
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [plaats 1] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur,
en
de Minister van Justitie en Veiligheid,
de minister.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor de jaren 2012, 2013, 2014, 2015 en 2016 (navorderings-)aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) opgelegd en gelijktijdig bij beschikkingen boetes opgelegd en heffings- en belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Het tegen de (navorderings-)aanslagen gemaakte bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur op 6 december 2018 ontvangen.
1.3.
De inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 25 juni 2019 de (navorderings)aanslagen, rentebeschikkingen en boetebeschikkingen verminderd.
1.4.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 6 augustus 2019
,ontvangen bij de rechtbank op 6 augustus 2019, beroep ingesteld.
1.5.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Op verzoek van de rechtbank heeft de inspecteur vóór de zitting stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 mei 2021 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigde dhr. T. Hospels verbonden aan Bureau Aard te Valkenswaard, en namens de inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] .
1.8.
De gemachtigde heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd.
1.9.
Van het verder ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende is geboren op [datum 1] 1960. Hij is getrouwd met [echtgenote] . Samen hebben ze twee kinderen, [zoon] , geboren op [datum 2] 1984 (hierna: de zoon) en [dochter] , geboren op [datum 3] 1989 (hierna: de dochter). Belanghebbende woont met zijn gezin in een huurhuis aan [adres 1] te [plaats 1] .
2.2.
Belanghebbende drijft sinds september 2000 een onderneming. Bij de Kamer van Koophandel staat de onderneming van belanghebbende geregistreerd als een eenmanszaak met als activiteit de groothandel in en verkoop van electro-technische apparaten, meubelen en klein-meubelen, horloges en juwelen.
2.3.
Belanghebbende heeft op 17 december 2008 het woonhuis [adres 2] te [plaats 1] (hierna: de woning) voor een bedrag van € 120.000 gekocht. Op deze woning is een hypotheekrecht van € 114.000 gevestigd. Belanghebbende is verder eigenaar van een garage op [adres 3] in [plaats 1] en een garage op [adres 4] in [plaats 2] .
2.4.
Op 25 november 2008 heeft belanghebbende met [persoon] een huurovereenkomst gesloten met betrekking tot de woning. Deze overeenkomst luidt:
“1.1. Verhuurder verhuurt aan huurder en huurder huurt van verhuurder de woonruimte, hierna 'het gehuurde' genoemd, plaatselijk bekend als: woonhuis voorzien van CV en tuin, staande en gelegen aan de: [adres 2] [postcode] [plaats 1]
1.2
Het gehuurde is uitsluitend bestemd om te worden gebruikt als woonruimte voor huurder t.w. [persoon] .(…)
Duur, verlenging en opzegging
3.1
Deze overeenkomst is aangegaan voor de duur van minimaal 12 kalendermaanden ingaande op 15-12-2008 en lopende tot en met 15-12-2008. Dit is de voortzetting van het contract dat al loopt sinds 01-05-2006 op naam van de vorige eigenaar.
Tijdens deze periode kunnen partijen deze overeenkomst niet tussentijds door opzegging beëindigen.
Betalingsverplichting, betaalperiode
4.1
Met ingang van de ingangsdatum van deze huurovereenkomst bestaat de betalingsverplichting van huurder uit
- de huurprijs
- de vergoeding voor de onder 6 genoemde bijkomende leveringen en diensten (servicekosten).
(…)
4.4
Per betaalperiode van één maand bedraagt
- de huurprijs € 950,-
(…).
4.5
Met het oog op de datum van ingang van deze overeenkomst heeft de eerste betaalperiode betrekking op de periode van 15-12-2008 tot en met 15-01-2009 en is het over deze eerste periode verschuldigde bedrag € 950,- + borg ad €1.900,-.
Huurder zal dit bedrag voldoen vóór of op 15-12-2008.
Huurprijswijziging
5.1
De huurprijs kan op voorstel van verhuurder voor het eerst per 01-07-2009 en vervolgens jaarlijks worden gewijzigd met een percentage dat maximaal gelijk is aan het op de ingangsdatum van die wijziging wettelijk toegestane percentage voor woonruimte met een niet-geliberaliseerde huurprijs bij gebreke waarvan de huurprijsaanpassing plaatsvindt overeenkomstig het gestelde in 5.2.
Leveringen en diensten
(…)
Woonplaats
7. Vanaf de ingangsdatum van de huur worden alle mededelingen van verhuurder aan huurder in verband met de uitvoering van dit huurcontract gericht aan het adres van het gehuurde, zijnde het werkelijke woonadres van huurder.”
2.5.
Belanghebbende is op 28 februari 2013 uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV 2012. Hij heeft op 24 september 2013 de aangiften IB/PVV en Zvw 2012 ingediend. Het verzamelinkomen volgens de aangifte is € 0, bestaande uit belastbaar inkomen uit werk en woning van € 0 en belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 0. De aanslagen IB/PVV en Zvw 2012 zijn op 13 december 2013 opgelegd conform de aangiften.
2.6.
Belanghebbende is op 28 februari 2014 uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV 2013. Hij heeft op 5 februari 2015 de aangiften IB/PVV en Zvw 2013 ingediend. Het verzamelinkomen volgens de aangifte is € -14.490, bestaande uit belastbaar inkomen uit werk en woning van € -14.490 en belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 0. De aanslagen IB/PVV en Zvw 2013 zijn op 29 november 2017 opgelegd conform de aangiften.
2.7.
Belanghebbende is op 28 februari 2015 uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV 2014. Hij heeft op 7 juni 2016 de aangiften IB/PVV en Zvw 2014 ingediend. Het verzamelinkomen volgens de aangifte is € 0, bestaande uit belastbaar inkomen uit werk en woning van € 0 en belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 0. De aanslagen IB/PVV en Zvw 2014 zijn op 14 december 2017 opgelegd conform de aangiften.
2.8.
Belanghebbende is op 28 februari 2016 uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV 2015. Hij heeft op 24 november 2016 de aangiften IB/PVV en Zvw 2015 ingediend. Het verzamelinkomen volgens de aangifte is € -7.290, bestaande uit belastbaar inkomen uit werk en woning van € -7.290 en belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 0.
2.9.
Belanghebbende is op 28 februari 2017 uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV 2016. Hij heeft op 12 oktober 2017 de aangiften IB/PVV en Zvw 2016 ingediend. Het verzamelinkomen volgens de aangifte is € 1.064, bestaande uit belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.064 en belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 0.
2.10.
Op 19 oktober 2016 heeft de politie Oost-Brabant in de woning een hennepkwekerij aangetroffen. Deze kwekerij besloeg twee kweekruimtes waarin 166 hennepplanten in de ene ruimte en 163 hennepplanten in de andere ruimte zijn aangetroffen.
2.11.
De politie is vervolgens een strafrechtelijk onderzoek naar belanghebbende gestart. In het kader van dat onderzoek heeft de politie Oost-Brabant een rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel hennepkwekerij (hierna: het rapport) opgesteld. In dit rapport is de politie uitgegaan van 36 oogsten. Het netto wederrechtelijk verkregen voordeel is berekend op € 1.233.814,68. De Officier van Justitie heeft op 30 augustus 2017 toestemming gegeven dit rapport op grond van artikel 55 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) aan de inspecteur te verstrekken.
2.12.
De inspecteur heeft naar aanleiding van het rapport op 31 mei 2018 een controlerapport opgesteld. Het controlerapport vermeldt onder meer het volgende:
“ (…).3. Kwalificatie inkomstenDe inkomsten zoals berekend in hoofdstuk 6 van dit controlerapport zijn te belasten als resultaat uit overige werkzaamheden. De inkomsten zijn niet genoten uit een voor belastingplichtige rekening gedreven onderneming, er is geen sprake van (vroegere) loon uit een (vroegere) dienstbetrekking en loon uit een (vroegere) fictieve dienstbetrekking inzake deze inkomsten.
Ik ben van mening dat artikel 3:90 van de Wet op de Inkomstenbelasting 2001 voor deze inkomsten van toepassing is.(…)6. Berekening resultaat overige werkzaamheden(…)Uit onderzoek is gebleken dat op 19 oktober 2016 door de politie Oost Brabant in het pand [adres 2] te [plaats 1] in twee kweekruimten een hennepkwekerij is aangetroffen, zijnde hennep een middel vermeld op de bij Opiumwet behorende lijst II.
Uit het strafrechtelijk onderzoek van de politie Oost Brabant blijkt dat belastingplichtige als verdachte is aangemerkt. Uit het strafrechtelijk onderzoek van de politie Oost Brabant is tevens naar voren gekomen dat, in de periode van 19 mei 2009 tot 19 oktober 2016, er 36 eerdere oogsten hebben plaatsgevonden.(…)
Het voordeel dat hiermee is behaald bereken ik zoals hieronder is aangegeven. Ik maak daarbij gebruik van het reeds genoemde rapport van het Bureau Ontnemingswetgeving Openbaar.
Dit leidt tot de volgende opbrengstberekening:
Uit het onderzoek is gebleken dat in de periode van 19 mei 2009 tot 19 oktober 2016 er sprake is van 36 oogsten á 166 hennepplanten in kweekruimte 1 en 163 hennepplanten in kweekruimte 2 uitgaande van een groeicyclus van 10 weken. Waarbij ik ben uitgegaan van de norm, zoals vermeld in het proces-verbaal van de politie Oost Brabant, zijnde 28,2 gram per plant voor kweekruimte 1 en 2. De gramprijs wordt door mij voor de jaren 2012 tot en met 2015 gesteld op € 3,28 en voor het jaar 2016 op € 4,07, zijnde de prijs die op dat moment in de markt gehanteerd is.
Dit leidt tot de volgende opbrengstberekening:
2012
Kweekruimte 1
- 166 planten X 28,2 gram = 4.681,2 gram
- 4.681,2 gram X € 3,28 = € 15.354,34.
Kweekruimte 2
- 163 planten X 28,2 gram = 4.596,6 gram- 4.596,6 gram X € 3,28 = € 15.076,85.
De opbrengst voor het jaar 2012 komt hierdoor op € 152.155,00 voor 5 oogsten
2013
Kweekruimte 1
- 166 planten X 28,2 gram = 4.681,2 gram
- 4.681,2 gram X € 3,28 = €15.354,34.
Kweekruimte 2
- 163 planten X 28,2 gram = 4.596,6 gram
- 4.596,6 gram X € 3,28 = € 15.076,85.
De opbrengst voor het jaar 2013 komt hierdoor op € 152.155,00 voor 5 oogsten.
2014
Kweekruimte 1
- 166 planten X 28,2 gram = 4.681,2 gram
- 4.681,2 gram X € 3,28 = € 15.354,34.
Kweekruimte 2
-163 planten X 28,2 gram = 4.596,6 gram
- 4.596,6 gram X € 3,28 = € 15.076,85
De opbrengst voor het jaar 2014 komt hierdoor op € 152.155,00 voor 5 oogsten.
2015
Kweekruimte 1
- 166 planten X 28,2 gram = 4.681,2 gram
- 4.681,2 gram X € 3,28 = € 15.354,34.
Kweekruimte 2
- 163 planten X 28,2 gram = 4.596,6 gram
- 4.596,6 gram X € 3,28 = € 15.076,85
De opbrengst voor het jaar 2015 komt hierdoor op € 152.155,00 voor 5 oogsten.
2016
Kweekruimte 1
- 166 planten X 28,2 gram = 4.681,2 gram
- 4.681,2 gram X € 4,07 = € 19.052,48
Kweekruimte 2
- 163 planten X 28,2 gram = 4.596,6 gram
- 4.596,6 gram X € 4,07 = € 18.708,16.
De opbrengst voor het jaar 206 komt hierdoor op € 151.042,00 voor 4 oogsten.(…)”
2.13.
Belanghebbende heeft bij brieven van 3 juli en 19 oktober 2018 gereageerd op het controlerapport. De inspecteur heeft bij brief van 9 november 2018 het volgende laten weten:
“Naar aanleiding van bovenstaande ben ik tot de volgende conclusie gekomen.De inkomens over de jaren 2012 tot en met 2016 zullen worden gecorrigeerd conform mijn rapport van 31 mei 2018. De inning van de aanslagen zal worden aangehouden totdat de strafrechter uitspraak heeft gedaan over deze zaak. Over deze periode zal dan ook geen invorderingsrente worden berekend. Indien de strafrechter de ontnemingsvordering heeft vastgesteld op nihil omdat hij, op grond van wat u ter zitting heeft aangedragen, heeft vastgesteld dat er geen sprake is geweest opbrengsten, kan dit voor de belastingdienst aanleiding zijn, de opbrengst uit overige werkzaamheden ook op nihil te stellen.
Boete mededeling.
Bij de aanslagen 2012 tot en met 2014 zal de vergrijpboete worden opgelegd ingevolge artikel 67d van de Algemene Wet Inzake Rijksbelastingen en de paragrafen 25 en 27 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998.
Bij de aanslagen 2015 en 2016 zal de vergrijpboete worden opgelegd ingevolge artikel 67d van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen en de paragrafen 25 en 26 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998.
De feiten en omstandigheden op grond waarvan ik deze vergrijpboete zal opleggen betreft het feit dat de inkomsten uit handel in verdovende middelen niet in de aangiften zijn aangegeven. Ik ben van mening dat er ter zake van het niet aangeven van betreffende inkomsten, sprake is van opzet en dat bewust is nagelaten de genoemde inkomstenbestanddelen aan te geven met het oogmerk belasting te ontduiken. Ik ben van mening dat er sprake is van opzet dan wel voorwaardelijke opzet.”
2.14.
De inspecteur heeft de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2012, 2013, 2014 met de beschikkingen vergrijpboeten en belastingrente met dagtekeningen van 17 november 2018 en 24 november 2018 opgelegd. De aanslagen IB/PVV en Zvw 2015 zijn op 23 november 2018 opgelegd en die voor 2016 op 30 november 2018. Belanghebbende heeft op 4 december 2018 bezwaar gemaakt. Het betreft de volgende (navorderings-)aanslagen:
aanslag
jaar
aanslagnummer
Belastbaar inkomen uit werk en woning/ bijdrage inkomen
boete
rente
navorderingsaanslag IB/PVV
2012
[aanslagnummer] .H.27.01
€ 139.169
€ 30.728
€ 12.696
navorderingsaanslag Zvw
2012
[aanslagnummer] .W.27.01.4
€ 50.064
€ 496
navorderingsaanslag IB/PVV
2013
[aanslagnummer] .H.37.01
€ 124.679
€ 27.849
€ 9.571
navorderingsaanslag Zvw
2013
[aanslagnummer] .W.37.01.4
€ 50.853
€ 476
navorderingsaanslag IB/PVV
2014
[aanslagnummer] .H.47.01
€ 124.679
€ 28.157
€ 7.370
navorderingsaanslag Zvw
2014
[aanslagnummer] .W.47.01.4
€ 51.414
€ 349
aanslag IB/PVV
2015
[aanslagnummer] .H.56.01
€ 117.389
€ 26.333
€ 1.615
aanslag Zvw
2015
[aanslagnummer] .W.56.01.4
€ 51.976
€ 77
aanslag IB/PVV
2016
[aanslagnummer] .H.66.01
€ 152.106
€ 35.310
€ 4.323
aanslag Zvw
2016
[aanslagnummer] .W.66.01.4
€ 52.763
€ 174
2.15.
De Officier van Justitie heeft belanghebbende op 13 maart 2019 een kennisgeving sepot gestuurd. Hierin deelt hij het volgende mee:
“Op mijn parket is een proces-verbaal binnengekomen, waarin u als verdachte bent aangemerkt.Inmiddels heb ik besloten u daarvoor niet (verder) te vervolgen.
De reden hiervoor is dat naar mijn oordeel: er onvoldoende bewijs is.
Deze zaak is hiermee afgedaan, tenzij
a. ik op grond van nieuwe feiten of omstandigheden deze beslissing moet herzien;
b. het gerechtshof alsnog een vervolging beveelt. Dat kan als een ander, die is benadeeld door het feit waarvan u nu verdacht wordt, zich beklaagt over mijn beslissing u niet te vervolgen.”
Belanghebbende heeft deze brief op 18 maart 2019 aan de inspecteur doorgestuurd met het verzoek de aanslagen te verminderen.
2.16.
Bij e-mail van 22 maart 2019 heeft de inspecteur belanghebbende laten weten dat de correcties mede zijn gebaseerd op een negatief netto-privé dat uit een vermogensvergelijking blijkt. Nadat belanghebbende heeft laten weten deze vermogensvergelijking niet te kennen, schrijft de inspecteur in zijn e-mail van 27 maart 2019 het volgende:
“(…) omdat ik van de controlemedewerker de beschikking heb gekregen over een door hem opgestelde vermogensvergelijking (hierna: VV) was ik in de veronderstelling dat deze VV onderdeel uitmaakte van het controlerapport. Naar nu blijkt hebt u inderdaad niet de beschikking gekregen over de VV. Mijn excuses voor het niet eerder verstrekken van de VV. Ik sluit hem alsnog bij.
Uit de VV blijkt dat uw cliënt in 2012 een negatief netto-privé heeft van € 29.578 en in 2014 een negatief netto-privé van € 139.613. De uitgaven van uw cliënt in 2012 en 2014 overtreffen in ruime mate de bij de Belastingdienst bekend zijnde inkomsten. Om deze uitgaven te kunnen betalen moet uw cliënt over inkomsten beschikken. Het is een feit van algemene bekendheid dat uitgaven pas gedaan kunnen worden als daar een bron van inkomen tegenover staat. Nu de strafzaak (verdenking van betrokkenheid bij hennepteelt) tegen uw cliënt is geseponeerd zal uw cliënt dus over een andere bron van inkomen - een onbekende bron van inkomen - dienen te beschikken om de uitgaven te kunnen financieren.
Alvorens uitspraak op bezwaar te doen verzoek ik u om gemotiveerd, en zover als mogelijk onderbouwd, op de VV te reageren. Na ontvangst van uw reactie zal ik binnen een redelijke termijn uitspraak doen op de ingediende bezwaarschriften.”
2.17.
Bij brief van 15 april 2019 heeft belanghebbende op de vermogensvergelijking gereageerd. De inspecteur heeft bij e-mail van 3 juni 2019 laten weten het wenselijk te achten nader onderzoek te doen. Bij brief van 11 juni 2019 heeft belanghebbende de inspecteur in gebreke gesteld.
2.18.
Op 25 juni 2019 heeft de inspecteur uitspraak op bezwaar gedaan. De inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 25 juni 2019 de (navorderings)aanslagen als volgt verminderd:
aanslag
Jaar
Belastbaar inkomen uit werk en woning/ bijdrage inkomen
Boete
Rente
navorderingsaanslag IB/PVV
2012
€ 41.247
€ 3.306
€ 1.816
navorderingsaanslag Zvw
2012
€ 41.247
€ 409
navorderingsaanslag IB/PVV
2013
€ 17.949
€ 2.694
€ 893
navorderingsaanslag Zvw
2013
€ 17.949
€ 168
navorderingsaanslag IB/PVV
2014
€ 98.116
€ 21.251
€ 5.631
navorderingsaanslag Zvw
2014
€ 98.116
aanslag IB/PVV
2015
€ 24.028
€ 2.337
€ 143
aanslag Zvw
2015
€ 24.028
€ 35
aanslag IB/PVV
2016
€ 28.315
€ 2.865
€ 350
aanslag Zvw
2016
€ 28.315
€ 91

3.Geschil

3.1.
In geschil zijn de volgende vragen:
I. Zijn de aanslagen in strijd met de onschuldpresumptie gehandhaafd?
II. Zijn de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw voor de jaren 2012, 2013 en 2014 terecht opgelegd?
III. Heeft belanghebbende de vereiste aangiften IB/PVV en Zvw over de jaren 2012 tot en met 2016 gedaan?
IV. Zijn de aanslagen en beschikkingen IB/PVV en Zvw over de jaren 2012 tot en met 2016 tot de juiste bedragen vastgesteld?
V. Heeft de inspecteur terecht vergrijpboetes opgelegd?
VI. Heeft belanghebbende recht op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de navorderingsaanslagen, vermindering van de aanslagen tot het aangegeven inkomen, vernietiging van de boetebeschikkingen en een proceskostenvergoeding. De inspecteur concludeert tot gegrondverklaring van het beroep voor de jaren 2012, 2013, 2014 en 2015 en ongegrondverklaring voor 2016.

4.Beoordeling van het geschil

I. Onschuldpresumptie
4.1.
Belanghebbende betoogt dat de inspecteur geen eigen onderzoek heeft gedaan en dat hij door de (navorderings-)aanslagen te handhaven, twijfel oproept over het sepot waarmee de strafrechtelijke vervolging van belanghebbende is beëindigd. De inspecteur wijst op de vermogensvergelijking en betoogt dat hij wel eigen onderzoek heeft gedaan en dat bovendien de belastingrechter zelfstandig het bewijs mag beoordelen.
4.2.
De rechtbank stelt voorop dat een vrijspraak door de strafrechter niet eraan in de weg hoeft te staan dat de gedragingen waarvan belanghebbende door de strafrechter is vrijgesproken, als gevolg van minder strenge bewijsregels of op grond van aanvullend bewijs door de belastingrechter bewezen worden verklaard, mits de rechterlijke autoriteiten door hun optreden, de motivering van hun beslissing of de door hen gebruikte bewoordingen geen twijfel doen ontstaan over de juistheid van de vrijspraak in de strafzaak. Naar het oordeel van de rechtbank heeft voor een sepot als waarvan hier sprake is hetzelfde te gelden. Het standpunt van belanghebbende gaat daarom in zijn algemeenheid niet op. De rechtbank zal dan ook met inachtneming hiervan per bestreden aanslag, op basis van de fiscale bewijsregels en aan de hand van de wederzijdse stellingen van partijen en het in het geding gebrachte bewijsmateriaal, beoordelen in hoeverre de aanslagen juist zijn. [1] Daarbij neemt de rechtbank ook in aanmerking dat de inspecteur in de bezwaarfase de (navorderings-)aanslagen niet meer baseert op het rapport maar op de vermogensvergelijking die de inspecteur op basis van zelfstandig onderzoek heeft opgesteld.
4.3.
Belanghebbende heeft in het kader van de onschuldpresumptie ook aangevoerd dat uit de brief van 9 november 2018 volgt dat de inspecteur heeft toegezegd de (navorderings-)aanslagen naar nihil te verminderen indien het OM niet tot vervolging zou overgaan. Voor zover belanghebbende met deze stelling een beroep op het vertrouwensbeginsel wenst te doen, slaagt dit beroep niet. In de brief van 9 november 2018 heeft de inspecteur aan belanghebbende het volgende bericht:
“Indien de strafrechter de ontnemingsvordering heeft vastgesteld op nihil omdat hij, op grond van wat u ter zitting heeft aangedragen, heeft vastgesteld dat er geen sprake is geweest opbrengsten, kan dit voor de belastingdienst aanleiding zijn, de opbrengst uit overige werkzaamheden ook op nihil te stellen.”Deze mededeling kon bij belanghebbende redelijkerwijs niet het vertrouwen wekken dat de correcties in alle gevallen zouden komen te vervallen indien geen ontnemingsvordering zou volgen of belanghebbende zou worden vrijgesproken.
II. Navorderingsbevoegdheid (2012, 2013 en 2014)
4.4.
In artikel 16, lid 1, Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) is het volgende bepaald:
“Indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag (…) tot een te laag bedrag is vastgesteld, (…) kan de inspecteur de te weinig geheven belasting (…) navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit ter kwader trouw is.”
4.5.
Het is aan de inspecteur om te stellen dat sprake is van een nieuw feit dan wel kwade trouw. In het geval van een gemotiveerde betwisting van dat standpunt dient de inspecteur zijn stellingen aannemelijk te maken. In dat kader moet worden beoordeeld of de navorderingsaanslagen voortvloeien uit feiten die bij het vaststellen van de aanslagen al bij hem bekend waren of redelijkerwijs bekend hadden kunnen zijn. De inspecteur mag bij het vaststellen van de aanslag uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige in zijn aangifte heeft vermeld. Tot een nader onderzoek is hij in beginsel niet gehouden, tenzij hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven of het ontbreken daarvan, in redelijkheid behoort te twijfelen. [2] De inspecteur hoeft in redelijkheid niet te twijfelen aan de juistheid van de in het aangiftebiljet opgenomen posten, als daarvoor ook een andere, niet onwaarschijnlijke verklaring mogelijk is. [3] Ook voor het aanwezig zijn van kwade trouw bij de belastingplichtige rust de bewijslast bij de inspecteur. Een belastingplichtige is te kwader trouw, indien hij de inspecteur opzettelijk de juiste inlichtingen heeft onthouden of opzettelijk onjuiste inlichtingen heeft verstrekt.
4.6.
Belanghebbende betoogt dat de navorderingsaanslagen aanvankelijk waren gebaseerd op de vermeende inkomsten uit hennep en dat de inspecteur ten onrechte de vermogensvergelijking daarvoor in plaats stelt. De vermogensvergelijking was al voor het opleggen van de navorderingsaanslagen bekend en kan daarom niet als nieuw feit worden beschouwd, aldus belanghebbende. Verder is geen sprake van kwade trouw of een kenbare fout. Tot slot betoogt belanghebbende dat de navorderingsaanslagen wegens strijd met het zorgvuldigheidbeginsel in de bezwaarfase niet in stand kunnen blijven.
4.7.
De inspecteur betoogt dat ten aanzien van de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2012 sprake is van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt. De inspecteur heeft op 30 augustus 2017 het rapport ontvangen. Dat rapport is ontvangen nadat de aanslagen over 2012 waren opgelegd en vormt daarom een nieuw feit in de zin van artikel 16, lid 1, AWR. Voor de navorderingsaanslagen over de jaren 2013 en 2014 beroept de inspecteur zich op kwade trouw van belanghebbende. De inspecteur betoogt verder dat voor alle jaren de grondslag met interne compensatie mag worden gewijzigd.
4.8.
Naar het oordeel van de rechtbank is voor het jaar 2012 sprake van een nieuw feit. De inspecteur heeft naar aanleiding van het rapport onderzoek gedaan naar belanghebbendes inkomsten en uitgaven en een vermogensvergelijking opgesteld die aanzienlijke inkomstentekorten (“negatief netto-privé”) liet zien. Uiteindelijk zijn de navorderingsaanslagen met toepassing van interne compensatie gebaseerd op deze vermogensvergelijking en niet op de vermeende inkomsten uit hennepteelt. Aangezien het feit dat sprake is van inkomstentekorten informatie is die de inspecteur ten tijde van het opleggen van de aanslag redelijkerwijs niet bekend had kunnen zijn, is sprake van een nieuw feit in de zin van artikel 16, lid 1, AWR.
4.9.
In het algemeen geldt dat het de inspecteur vrij staat om de grondslag van de aanslag te wijzigen en de aanslag te handhaven op grond van argumenten die afwijken van het door hem bij het opleggen van die aanslag ingenomen standpunt [4] . Dit geldt ook bij navorderingsaanslagen mits aan de overige voorwaarden voor het kunnen opleggen van een navorderingsaanslag is voldaan. De rechtbank ziet geen redenen waarom de interne compensatie in dit geval niet is toegestaan. Voor zover belanghebbende erover klaagt dat de inspecteur na het sepot de onderbouwing van de navorderingsaanslagen heeft gebaseerd op de vermogensvergelijking en betoogt dat het nieuwe feit zich moet hebben voorgedaan na het opleggen van de navorderingsaanslag, gaat dit betoog uit van een onjuiste rechtsopvatting. Van schending van het zorgvuldigheidsbeginsel omdat de inspecteur de basis van de navorderingsaanslag heeft gewijzigd, is geen sprake.
4.10.
Zoals uit overweging 4.14. volgt, heeft belanghebbende de inspecteur bewust onjuiste inlichtingen verstrekt in zijn aangiften IB/PVV en Zvw over 2013 en 2014. Hij is daarom ten aanzien van de feiten die aan de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw over 2013 en 2014 ten grondslag liggen te kwader trouw.
4.11.
Dit betekent dat de inspecteur de navorderingsaanslagen over 2012, 2013 en 2014 mocht opleggen.
III. De vereiste aangifte (2012 tot en met 2016)
4.12.
Op grond van artikel 27e AWR in verbinding met artikel 27h AWR wordt het beroep ongegrond verklaard, indien belanghebbende de vereiste aangifte niet heeft gedaan, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is. Voor de inkomstenbelasting geldt dat bij inhoudelijke gebreken in een aangifte slechts dan kan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien de op basis van de gedane aangifte verschuldigde belasting, zowel relatief als absoluut, aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Of dat het geval is, moet worden beoordeeld aan de hand van de normale regels van de stelplicht en bewijslast. De bewijslast dat de aangifte onjuist is, rust op de inspecteur. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan belasting niet zou worden geheven. [5]
4.13.
De inspecteur betoogt primair dat belanghebbende elk jaar is uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV en dat hij ieder jaar aangifte heeft gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 0 in 2012, € - 14.490 in 2013, € 0 in 2014, € - 7.290 in 2015 en € 1.064 in 2016 terwijl wordt vermoed dat het belastbaar inkomen aanzienlijk hoger is, te weten € 152.155 in 2012, € 137.665 in 2013, € 152.555 in 2014, € 144.865 in 2015 en € 152.106 in 2016. Daarom is, aldus de inspecteur sprake van gebreken in de aangifte die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde inkomstenbelasting relatief en absoluut aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Dat geldt ook voor de bedragen die na het instellen van beroep nog verschuldigd zijn. Belanghebbende moet zich ervan bewust zijn geweest dat hij een te lage aangifte deed omdat inkomsten aangegeven moeten worden. De inspecteur acht het aannemelijk dat belanghebbende in de jaren 2012 tot en met 2016 inkomsten uit hennepteelt heeft genoten. Het is volgens de inspecteur niet aannemelijk dat de woning werd verhuurd aan ene [persoon] omdat:
- [persoon] van 6 juli 2004 tot 1 november 2004 aan [adres 5] in [plaats 1] heeft gewoond en onbekend is waarheen hij daarna is vertrokken;
- de huurovereenkomst loopt vanaf 1 mei 2006 terwijl [persoon] toen al niet meer in Nederland woonachtig was;
- de huurovereenkomst als huurperiode noemt: “
15-12-2008 tot en met 15-12-2008”;
- in de akte van levering van de woning niet is vermeld dat de woning verhuurd was;
- de huur niet rechtstreeks aan belanghebbende wordt overgemaakt;
- er sinds het begin van de huurovereenkomst geen huurverhoging is geweest;
- het onwaarschijnlijk is dat belanghebbende als verhuurder niet in de woning is geweest en aangezien er 36 waarschijnlijk oogsten zijn geweest, van de hennepteelt op de hoogte moet zijn geweest.
De inspecteur acht primair aannemelijk dat belanghebbende zelf de gebruiker was van de woning. Subsidiair betoogt de inspecteur dat uit de vermogensvergelijking volgt dat belanghebbende inkomsten uit een niet nader te noemen bron van inkomen heeft genoten.
4.14.
Belanghebbende bestrijdt dat de vereiste aangifte niet is gedaan. Hij betoogt dat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende inkomsten uit hennepteelt heeft genoten en dat de inspecteur evenmin op grond van de vermogensvergelijking aannemelijk heeft gemaakt dat de vereiste aangifte niet is gedaan. De vermogensvergelijking is namelijk op verschillende punten niet juist, aldus belanghebbende.
4.15.
De rechtbank volgt het primaire standpunt van de inspecteur niet. De inspecteur heeft niet aannemelijk gemaakt dat belanghebbende zelf de gebruiker van de woning was, en dat de inkomsten uit de teelt van hennep aan belanghebbende moeten worden toegerekend.
4.16.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur met zijn subsidiaire standpunt desalniettemin aannemelijk gemaakt dat de vereiste aangifte niet is gedaan. De inspecteur heeft de vermogensvergelijking aangepast naar aanleiding van opmerkingen van belanghebbende in zijn beroepschrift. Uit de uiteindelijke vermogensvergelijking, volgt dat belanghebbende ook na de aanpassingen meer uitgaven heeft gedaan dan dat hij (bekende) inkomsten heeft gehad. De vermogensvergelijking laat een negatief saldo zien van:
Jaar
2012
2013
2014
2015
2016
Negatief saldo
€ 18.181
€ 11.970
€ 47.915
€ 25.131
€ 31.675
Deze bedragen vormen het negatieve saldo van de inkomsten en uitgaven van het gezin van belanghebbende en laten zien dat belanghebbende meer inkomsten moet hebben gehad dan hij in zijn aangiften IB/PVV heeft aangegeven. Belanghebbende heeft de juistheid van inkomstenzijde van de vermogensvergelijking van de inspecteur niet betwist. Hij heeft verder geen verklaring gegeven voor het negatieve saldo. De rechtbank acht het daarom aannemelijk dat belanghebbende in deze jaren inkomsten heeft genoten tot tenminste de hierboven genoemde bedragen die hij in zijn aangiften IB/PVV en Zvw niet heeft aangegeven. Het gevolg daarvan is dat de volgens aangifte verschuldigde belasting relatief en absoluut bezien aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Gelet op het bedrag van de verzwegen inkomsten moest belanghebbende zich ervan bewust zijn geweest dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. De rechtbank acht de inspecteur geslaagd in zijn bewijslast dat de vereiste aangifte niet is gedaan. Er is daarom sprake van omkering en verzwaring van de bewijslast.
IV. Redelijke schatting
4.17.
De omkering van de bewijslast laat onverlet dat de inspecteur de aanslag niet naar willekeur mag opleggen. De inspecteur behoort de aanslag te baseren op een redelijke schatting van het inkomen van belanghebbende. [6] Indien de door de inspecteur gebruikte gegevens kunnen worden geaccepteerd als basis voor de redelijke schatting, ligt het op de weg van belanghebbende om, voor zover hij de juistheid van die gegevens of de juistheid anderszins van de schatting van de inspecteur betwist, daarvoor het verzwaarde (tegen)bewijs te leveren. Voor de beoordeling of de schatting redelijk is, dient mede in aanmerking te worden genomen in hoeverre de inspecteur beschikt over gegevens voor het opleggen van een aanslag en in hoeverre ervan mag worden uitgegaan dat de belastingplichtige in staat is opening van zaken te geven. [7] Daarvan uitgaande zal de inspecteur op basis van de feiten en omstandigheden van het geval aanknopingspunten dienen te verschaffen waaruit is af te leiden dat zijn berekening of schatting van de aanslag niet onredelijk en dus niet willekeurig is. [8] Indien de hoogte van de schatting wordt betwist, komt de belastingrechter de bevoegdheid toe de schatting op redelijkheid te toetsen en zo nodig door een eigen in goede justitie opgemaakte schatting te vervangen. [9]
4.18.
De inspecteur heeft in de beroepsfase de vermogensvergelijking aangepast en daarom stelt de inspecteur dat het beroep gegrond dient te worden verklaard met betrekking tot de jaren 2012 tot en met 2015. De inspecteur heeft het inkomen van belanghebbende uiteindelijk geschat op de bedragen die uit de vermogensvergelijking volgen. Belanghebbende heeft ten aanzien van de schatting betoogd dat het onterecht is dat de schatting is gebaseerd op de inkomsten van het gezin van belanghebbende en niet alleen op de inkomsten en uitgaven die aan belanghebbende toe te rekenen zijn. Belanghebbende heeft verder ter zitting verklaard dat meerdere auto’s die in de vermogensvergelijking zijn betrokken tot de handelsvoorraad van belanghebbende behoren en dat ten onrechte geen rekening is gehouden met het feit dat het voertuigen met zogenoemde grijze kentekens betreft.
4.19.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur een redelijke schatting gemaakt van het inkomen uit werk en woning van belanghebbende voor de jaren 2012 tot en met 2016. De schatting is gebaseerd op concrete gegevens dan wel per post redelijke schattingen. De rechtbank acht van belang dat de inspecteur in zijn verweerschrift rekening heeft gehouden met de gegevens die belanghebbende die ten aanzien van de schatting heeft aangeleverd en de schatting naar beneden heeft bijgesteld.
4.20.
Ten aanzien van de stelling van belanghebbende dat de schatting ten onrechte op gezinsniveau is opgesteld, oordeelt de rechtbank als volgt. In tegenstelling tot hetgeen belanghebbende heeft gesteld, is een schatting op gezinsniveau niet willekeurig. Een schatting van het inkomen voor alleen belanghebbende zou leiden tot problemen bij de toerekening van met name de gezamenlijke uitgaven binnen het gezin. Een schatting op gezinsniveau is in beginsel weliswaar niet één op één toe te rekenen aan belanghebbende, maar gelet op hetgeen over en weer is gesteld heeft de inspecteur voldoende onderbouwd waarom is gekozen voor een schatting op het niveau van het gezin. De toerekening van inkomen aan belanghebbende is ook niet van redelijke grond ontbloot. Ten aanzien van de stellingen die belanghebbende ter zitting heeft ingenomen over de auto’s die in de vermogensvergelijking zijn betrokken, heeft belanghebbende geen gegevens of onderbouwingen aangeleverd waaruit volgt dat het gaat om auto’s die tot zijn handelsvoorraad behoren of hoe hoog de kosten voor de desbetreffende auto’s zijn geweest. Uit de vermogensopstelling in de aangiften IB/PVV is op dit punt in ieder geval niets te herleiden, verder heeft belanghebbende geen overzicht gegeven van zijn handelsvoorraad. Belanghebbende heeft met wat hij aanvoert niet doen blijken dat de aanslagen te hoog zijn vastgesteld.
4.21.
Gelet op het vorenstaande dient het beroep met betrekking tot de (navorderings-) aanslagen IB/PVV en Zvw 2012, 2013, 2014 en 2015 gegrond te worden verklaard. De rechtbank zal deze aanslagen verminderen naar de hierboven genoemde bedragen. De aanslagen IB/PVV en Zvw 2016 worden niet verder verminderd.
4.22.
Belanghebbende heeft ter zitting zijn standpunt ten aanzien van de belastingrente ingetrokken. De rechtbank zal de in rekening gebrachte belastingrente verminderen overeenkomstig de vermindering van de (navorderings-)aanslagen.
V. Vergrijpboete
4.23.
Op grond van artikel 67e, lid 1, AWR kan de inspecteur een vergrijpboete opleggen indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven. Verder kan de inspecteur op grond van artikel 67d, lid 1, AWR een vergrijpboete opleggen indien het aan de opzet van de belastingplichtige is te wijten dat de aangifte niet, dan wel onjuist of onvolledig is gedaan. In het derde lid van paragraaf 25 van het Besluit Bestuurlijke Boete Belastingdienst (hierna: BBBB) is bepaald dat indien sprake is van opzet de inspecteur een vergrijpboete kan opleggen van 50%.
4.24.
De inspecteur heeft op basis van artikel 67e AWR en paragraaf 25 en 27 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 (hierna: BBBB) aan belanghebbende voor de jaren 2012, 2013 en 2014 vergrijpboeten opgelegd van 50%. Voor de jaren 2015 en 2016 heeft de inspecteur op basis van artikel 67d AWR en paragraaf 25 en 26 BBBB eveneens vergrijpboeten opgelegd van 50%. De inspecteur heeft aangevoerd dat belanghebbende is uitgenodigd tot het doen van aangiften IB/PVV in 2012, 2013, 2014, 2015 en 2016. Belanghebbende heeft over die jaren een aangifte IB/PVV ingediend, maar hierin is geen melding gemaakt van enig resultaat uit overige werkzaamheden. De inspecteur stelt dat het aan de (voorwaardelijke) opzet van belanghebbende is te wijten dat te weinig belasting is geheven, omdat belanghebbende wist dat hij activiteiten had ontplooid waarvoor hij gelden had ontvangen. Belanghebbende heeft voor het invullen van de aangifte gebruik gemaakt van professionele bijstand in de vorm van een boekhouder. Als belanghebbende zijn boekhouder juist had geïnformeerd, dan had de boekhouder belanghebbende kunnen mededelen dat de betreffende gelden als inkomsten behoren tot het belastbare inkomen. Het feit dat belanghebbende deze inkomsten niet in de aangifte heeft opgenomen rechtvaardigt het vermoeden dat belanghebbende deze inkomsten niet met zijn adviseur heeft besproken. Belanghebbende heeft de inkomsten uit het zicht van de fiscus willen houden en heeft daarbij willens en wetens de reële kans aanvaard dat te weinig belasting zou worden geheven, de handelingen van belanghebbende, gebaseerd op de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden hebben er toe geleid dat te lage aanslagen inkomstenbelasting zijn vastgesteld dan wel anderszins te weinig belasting is geheven.
4.25.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur aannemelijk gemaakt dat het ten minste aan het voorwaardelijk opzet van de belastingplichtige is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld. De boekhouder van belanghebbende heeft over de jaren 2012, 2013, 2014, 2015 en 2016 aangiften ingediend waarin geen melding is gemaakt van enig resultaat uit overige werkzaamheden, terwijl uit de vermogensvergelijkingen van de inspecteur blijkt dat er in elk van de jaren sprake was van een negatief netto privé. Belanghebbende heeft ter zitting aangegeven dat hij zijn boekhouder voorziet van gegevens en bescheiden op basis waarvan de boekhouder zijn aangiften inkomstenbelasting indient. De rechtbank acht aannemelijk dat belanghebbende heeft nagelaten zijn boekhouder de beschikking te geven over de juiste gegevens, waardoor het aan belanghebbende is te wijten dat de aanslagen tot een te laag bedrag zijn vastgesteld. De rechtbank acht aannemelijk dat, gelet op de onbekende herkomst van de inkomsten, belanghebbende voor 2012, 2013 en 2014 bewust de inkomsten niet heeft aangegeven en daarmee willens en weten de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat te weinig belasting werd geheven en dat hij willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij over 2015 en 2016 een onjuiste aangifte deed. De boete is derhalve terecht opgelegd.
4.26.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 18 januari 2008 [10] geoordeeld dat bij de beoordeling of een boete passend en geboden is, rekening gehouden moet worden met de omstandigheid dat de boetegrondslag is vastgesteld met toepassing van omkering en verzwaring van de bewijslast. Dit betekent niet dat vaststelling met omkering en verzwaring van de bewijslast in alle gevallen leidt tot matiging van de boete. De rechtbank ziet in dit geval echter wel aanleiding om de boete te matigen nu de schatting van de hoogte van het verzwegen inkomen veel onzekere elementen in zich heeft. De rechtbank acht een matiging van de boete tot 40% in dit kader passend en geboden. Dit leidt tot de volgende boeten:
Jaar
2012
2013
2014
2015
2016
Vergrijpboete
€ 2.407
€ 1.771
€ 7.596
€ 3.785
€ 2.292
4.27.
Daarnaast ziet de rechtbank ambtshalve reden voor matiging van de boete wegens overschrijding van de redelijke termijn. De inspecteur heeft bij brief van 31 mei 2018 het controlerapport aan belanghebbende aangeboden. Hierin heeft hij aangekondigd (navorderings-)aanslagen met boeten te zullen opleggen. Dit betekent dat de redelijke termijn met meer dan één jaar is overschreden. De rechtbank zal de boeten daarom verder verminderen met 15% tot:
Jaar
2012
2013
2014
2015
2016
Vergrijpboete
€ 2.045
€ 1.505
€ 6.456
€ 3.217
€ 1.948
Immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
4.28.
Belanghebbende heeft geklaagd dat de procedure bij de rechtbank reeds geruime tijd voortduurt. De rechtbank verstaat deze klacht als een verzoek om vergoeding van immateriële schade. De in één geschrift vervatte bezwaren zijn bij de inspecteur ontvangen op 6 december 2018. De rechtbank merkt deze bezwaren en beroepen aan als één samenhangende zaak waarin één maal spanning en frustratie is geleden.
4.29.
Het uitgangspunt is dat de redelijke termijn wordt overschreden, indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat het bezwaarschrift is ontvangen, heeft beslist. Voor de bezwaarfase geldt daarbij een redelijke termijn van een half jaar. De bezwaarschriften zijn ontvangen op 6 december 2018. De uitspraken op bezwaar dateren van 25 juni 2019. De rechtbank doet uitspraak op 23 juni 2021. De redelijke termijn van twee jaar is overschreden met zeven maanden. Van bijzondere omstandigheden is de rechtbank niet gebleken.. De door belanghebbenden gevraagde vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegewezen voor € 1.000. Dit bedrag komt voor 1/7 deel (dus: € 143) voor rekening van de inspecteur, en voor het overige (dus: € 857) voor rekening van de minister, die daarom in zoverre mede is aangemerkt als partij in dit geding.

5.Griffierecht en proceskosten

5.1.
De inspecteur dient aan belanghebbende het betaalde griffierecht van € 47 vergoeden, omdat het beroep gegrond is.
5.2.
De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank acht geen bijzondere omstandigheden aanwezig die een integrale proceskostenveroordeling rechtvaardigen. Dit oordeel behoeft gelet op het arrest van de Hoge Raad van 5 januari 2018 [11] geen nadere motivering. De kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 2.379 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, met een waarde per punt van € 265, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534, vermenigvuldigd met een wegingsfactor 1,5 wegens samenhangende zaken).

6.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen ten aanzien van de (navorderings-)aanslagen IB/PVV 2012 t/m 2016 gegrond;
  • verklaart de beroepen ten aanzien van de (navorderings-)aanslagen Zvw 2012 tot en met 2015 gegrond
  • verklaart het beroep ten aanzien van de aanslag Zvw 2016 ongegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2012 naar een inkomen uit werk en woning/bijdrage inkomen van € 18.181;
  • vermindert de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2013 naar een inkomen uit werk en woning/bijdrage inkomen van € 11.970;
  • vermindert de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2014 naar een inkomen uit werk en woning/bijdrage inkomen van € 47.915;
  • vermindert de aanslagen IB/PVV en Zwv 2015 naar een inkomen uit werk en woning/ bijdrage inkomen van € 25.131;
  • vermindert de boetebeschikkingen voor 2012, 2013, 2014, 2015 en 2016 naar boeten van respectievelijk € 2.045, € 1.505, € 6.456 € 3.217, € 1.948;
  • vermindert de beschikkingen belastingrente dienovereenkomstig;
  • veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 143;
  • veroordeelt de minister tot vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 857;
  • gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 47 aan deze vergoedt;
  • gelast de inspecteur de door belanghebbende gemaakte proceskosten van € 1.598 te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan op 23 juni 2021 door mr. J.M. van der Vegt, voorzitter, mr. drs. P.C. van der Vegt en mr. H.J. Cosijn, rechters, in tegenwoordigheid van mr. L. Noordhuizen, griffier en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op
www.rechtspraak.nl. De uitspraak is alleen ondertekend door de voorzitter, aangezien de griffier verhinderd is.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch. De rechters die deze uitspraak hebben gedaan, zijn normaal gesproken als raadsheer werkzaam bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch. Zij zijn in 2021 als rechter-plaatsvervanger gedetacheerd bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Een eventueel hoger beroep moet worden ingediend bij het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch, maar zal worden behandeld door raadsheren van het gerechtshof Den Haag, dat als nevenzittingsplaats van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch is aangewezen.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Voetnoten

1.HR 31 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:140.
2.Hoge Raad 16 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BJ9082.
3.Hoge Raad 12 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL7165 en Hoge Raad 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184.
4.Hoge Raad 24 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AD9713.
5.Hoge Raad 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1083, Hoge Raad 1 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN8731 en Hoge Raad 29 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:3620, r.o. 3.1.3.
6.HR 29 september 1993, ECLI:NL:HR:1993:BH8552, BNB 1993/330.
7.HR 15 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN6324.
8.HR 17 augustus 2018, ECLI:NL:HR:2018:1311.
9.HR 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9047.
10.HR 8 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC1962.
11.HR 5 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:4.