Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.Ontstaan en loop van het geding
2.Feiten
3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
4.Gronden
Fidelity Funds(HvJ 21 juni 2018, C-480/16, EU:C:2018:480).
Fidelity Funds(genoemd onder 4.2 hiervóór). Het HvJ overwoog dat het onderscheid in de desbetreffende Deense belastingregeling tussen ingezeten en niet-ingezeten beleggingsinstellingen, in verband met de heffing van belasting ter zake van aan zodanige instellingen uitgekeerde dividenden, niet kan worden gerechtvaardigd uit hoofde van de noodzaak om de samenhang van het belastingstelsel te behouden. Het HvJ overwoog:
Fidelity Fundsvoor het Nederlandse regime voor fiscale beleggingsinstellingen. Die vraag zal, naar verwachting, door de Hoge Raad worden beantwoord in de zaken waarin (aanvankelijk) de hiervoor genoemde prejudiciële vragen aan het HvJ zijn gesteld. Het Hof volstaat voor dit moment met de overweging dat, voor de duiding van het arrest-
Fidelity Fundsvan belang is of het HvJ in overweging 84 van dat arrest doelt op een heffing ter zake van dividenduitdelingen door een niet-ingezeten beleggingsinstelling in de lidstaat van vestiging van die instelling, dan wel in Denemarken. A-G Wattel heeft geconcludeerd dat het HvJ hier doelt op een heffing in Denemarken. Dat lijkt het Hof juist, aangezien de Deense regeling, net als de Nederlandse, beweerdelijk coherent is wegens het verband tussen niet-heffing van een (ingezeten) beleggingsinstelling en (wél-)heffing van de aandeelhouders in die instelling. Het Hof acht het echter niet geheel ondenkbaar dat die overweging 84 zo moet worden gelezen dat het HvJ daar slechts doelt op een verificatie, door de Deense belastingautoriteiten, van de heffing waaraan de buiten Denemarken gevestigde beleggingsinstellingen
in hun staat van vestigingzijn onderworpen bij uitdeling van dividenden aan hun aandeelhouders. Steun daarvoor zou kunnen worden gevonden in overweging 62 van hetzelfde arrest, waarin het HvJ overweegt:
Fidelity Funds), en overweging 84 uit dat arrest slechts de proportionaliteit van het gemaakte onderscheid betreft met het oog op het bereiken van die doelstelling van fiscale coherentie, lijkt te moeten worden geconcludeerd dan het HvJ in overweging 84 doelt op een (vrijwillige) heffing van belasting door Denemarken ter zake van dividenduitdelingen door niet-ingezeten beleggingsinstellingen aan hun aandeelhouders.
Fidelity Fundslijkt de niet-teruggave van dividendbelasting aan belanghebbende, ervan uitgaande dat zij overigens vergelijkbaar is met een in Nederland gevestigde fiscale beleggingsinstelling, voor zover de heffing van dividendbelasting toerekenbaar is aan de bedoelde vrijgestelde participanten, verder te gaan dan noodzakelijk om de coherentie van de Nederlandse regeling te bewaken. In zoverre bestaat er naar ’s Hofs oordeel dan ook geen verschil met de overweging 85 uit het arrest-
Fidelity Fundsten aanzien van in (kortweg) de bronstaat woonachtige of gevestigde houders van participatiebewijzen in een in een andere staat gevestigd beleggingsfonds. Het Hof heeft dienaangaande in de hiervóór onder 4.5 genoemde uitspraken uit 2017 als volgt overwogen:
mutatis mutandisvan toepassing ten aanzien van belanghebbendes betoog in verband met de vorenbedoelde vrijgestelde lichamen. Belanghebbende heeft immers niet inzichtelijk gemaakt of en in hoeverre zodanige lichamen daadwerkelijk participaties in het vermogen van belanghebbende hebben gehouden gedurende de onderhavige boekjaren. Het Hof realiseert zich dat beleggingsfondsen zoals belanghebbende zich in verband met de woon- of vestigingsplaats, dan wel, breder, de identiteit van de participanten in hun vermogen in zijn algemeenheid in een lastige bewijsrechtelijke positie kunnen bevinden, in het bijzonder indien die participaties ter beurze worden verhandeld. Het Hof ziet vooralsnog echter geen aanleiding om deswege tot een teruggave van dividendbelasting aan fondsen zoals belanghebbende te komen, aangezien (a) een integrale teruggave verder zou gaan dan nodig om het hier aan de orde zijnde euvel te redresseren, (b) de bewijslast ter zake van (kortweg) de participanten in niet-ingezeten fondsen bezwaarlijk bij een andere partij dan die fondsen kan worden gelegd en (c) bij gebreke van bewijsrechtelijke duidelijkheid dienaangaande evenmin valt in te zien op welk bedrag een eventuele gedeeltelijke teruggave zou moeten worden bepaald.
inbounddividenden geldende artikel 6 van het Besluit beleggingsinstellingen en het sindsdien geldende artikel 11a, lid 2, van de Wet DB. Met die gelijkwaardige(r) behandeling van
inbounddividenden ten opzichte van uit Nederland afkomstige dividenden wordt in sterkere mate dan voordien recht gedaan aan de doelstelling van fiscale neutraliteit die aan het Nederlandse regime voor beleggingsinstellingen ten grondslag ligt.
Fidelity Fundsheeft geoordeeld, kan men zich afvragen (1) of anders moet worden geoordeeld over de Nederlandse teruggaveregeling en (2) zo nee, of het HvJ de voornoemde verschillen tussen teruggave en afdrachtvermindering rechtens relevant zou vinden om tot een andere beoordeling te komen. Het is in het bijzonder de vraag of het feit dat de afdrachtvermindering op het (onderste) niveau van dividenduitdeling aan de ingezeten en de niet-ingezeten beleggingsinstelling in die beide gevallen leidt tot heffing zonder teruggave, waarmee de afdrachtvermindering verschilt van zowel de Nederlandse teruggaveregeling als de Deense regeling uit het arrest-
Fidelity Funds, een rechtens relevant verschil oplevert.
Wagner Raithniet voldoende duidelijk blijkt dat in het onderhavige geval kapitaalverkeer in verband met het verrichten van financiële diensten aan de orde is. De door belanghebbende gestelde belemmering van het vrije kapitaalverkeer in de relatie tussen EU-lidstaat Nederland en derdeland de Verenigde Staten raakt de portfolio-beleggingen die belanghebbende heeft verricht in aandelen in binnen Nederland gevestigde vennootschappen. Uit het genoemde arrest kan niet meer worden afgeleid dat dat indien een belegger een belang in een beleggingsfonds verwerft, die verwerving en het uit dat belang voortvloeiende (dividend)rendement verband houden met financiële diensten en derhalve als kapitaalverkeer in verband met financiële diensten moeten worden gekwalificeerd. Het beleggingsfonds verricht immers diensten jegens die belegger. Een dergelijk geval moet dan ook, zoals uit het genoemde arrest blijkt, worden onderscheiden van het geval waarin een belegger rechtstreeks, dus zonder tussenkomst van een beleggingsfonds, aandelen in vennootschappen verwerft, omdat in een zodanig geval de bedoelde diensten niet worden verricht. Het HvJ overweegt dan ook in het arrest-
Wagner Raith:
Wagner Raithlijkt onvoldoende steun te geven voor het oordeel dat de beleggingen door belanghebbende in aandelen van in Nederland gevestigde vennootschappen en de daaruit voortvloeiende dividenden als kapitaalverkeer in verband met financiële diensten moeten worden gekwalificeerd.
X, EU:C:2017:119, werpt, anders dan de Inspecteur meent, weinig licht op het antwoord op de hier voorliggende vraag. In dat arrest, betreffende een door
Xin een derdeland (Zwitserland) aangehouden effectenrekening, overwoog het HvJ:
Emerging Markets, EU:C:2013:710, ov. 78).
College Pension Plan of British Columbianaar verwachting in ieder geval meer duidelijkheid over het antwoord op de onderhavige vraag zal bieden. De Inspecteur betoogt weliswaar dat het antwoord op de in die zaak voorgelegde vraag specifiek de problematiek van beleggingen door een pensioenfonds betreft. Het is echter de vraag of de omstandigheid dat de desbetreffende zaak beleggingen door een pensioenfonds betreft en de onderhavige zaak beleggingen door een collectief beleggingsfonds, enige relevantie heeft in het kader van de uitlegging van het begrip “kapitaalverkeer in verband met financiële diensten” in de zin van artikel 64, lid 1, VWEU. Het Hof acht het niet zinvol om, gelet op de genoemde zaak en de daarin te verwachten prejudiciële beantwoording door het HvJ, de onderhavige vraag prejudicieel aan de Hoge Raad voor te leggen
EV, EU:C:2018:743):
derdelanden. Dat blijkt naar ’s Hofs oordeel in voldoende mate uit het arrest in de zaak-
A(arrest van 18 december 2007, C-101/05,
A,EU:C:2007:804) en het arrest in de zaak-
SECIL(arrest van 24 november 2016, C-464/14, EU:C:2016:896). Indien een maatregel van een lidstaat derhalve na 31 december 1993 materiële wijziging ondergaat in de relatie tot andere EU-lidstaten, maar een uit die maatregel voortvloeiende belemmering in de relatie tot derdelanden onverkort in stand blijft, moet die belemmering als een op 31 december 1993 bestaande beperking worden aangemerkt (zie ook de conclusie van 5 juni 2018, C-135/17,
X-GmbH, EU:C:2018:389, ov. 38-45).
mutatis mutandisvoor de wijziging ingevolge de wet van 21 juli 2007, Stb. 2007, 270 (betreffende de mogelijkheid om vastgoed te ontwikkelen ten behoeve van de eigen portefeuille).
Kamerstukken II, vergaderjaar 2005-2006, 30 533, nr. 3, blz. 5)
SECIL, C-464/14, EU:C:2016:896, ov. 87). Men zou zelfs kunnen betogen dat die wijziging in reikwijdte op overwegingen van non-discriminatie heeft geleid tot een regeling met een andere hoofdgedachte, op grond van een (extensieve) uitlegging van het oordeel betreffende artikel 64, lid 1, VWEU in het zojuist genoemde arrest-
SECIL.Daarin oordeelde het HvJ (kortweg) dat het sluiten van een internationale overeenkomst die leidt tot de opheffing van een belemmering van het vrije kapitaalverkeer in relatie tot derdelanden tot gevolg heeft dat de wettelijke regeling, ook als die als zodanig niet wordt gewijzigd, niet langer als bestaande maatregel kan worden aangemerkt, maar, door het sluiten van een dergelijke overeenkomst, moet worden gelijkgesteld met een nieuwe wettelijke regeling die steunt op een andere hoofdgedachte (zie ov. 89 uit het arrest-
SECIL).
secde wijziging van de teruggaveregeling in die van de afdrachtvermindering ertoe heeft geleid dat er een belemmering van het vrije kapitaalverkeer is ingevoerd die voorheen niet bestond in de zin van artikel 64, lid 1, VWEU. Het Hof verwijst naar de desbetreffende overwegingen van de Rechtbank in haar uitspraak en de hiervóór onder 4.16.1 tot en met 4.21 geschetste verschillen tussen de respectieve regelingen.
5.Beslissing
verzoektde Hoge Raad de volgende vragen door middel van een prejudiciële beslissing te beantwoorden:
houdtiedere verdere beslissing aan en
schorsthet geding totdat de Hoge Raad naar aanleiding van de vorenstaande vragen uitspraak heeft gedaan.