Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
1.Ontstaan en loop van het geding
2.Feiten
3.Geschil
4.Beoordeling van het geschil
“het model nog niet willekeurig of anderszins onredelijk is waar het (…) ervan uitgaat dat de weigeraar in de gehele periode 1990 – 2000 (inkomsten uit) buitenlandse banksaldi had en deze niet heeft aangegeven.”
- Een verstrekkende opvatting zou zijn dat elke euro aan grondslag extra als ‘bestanddeel’ moet worden aangemerkt. Dit zou betekenen dat voor elke euro extra aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast moet worden vastgesteld dat sprake is van een buitenlands inkomensbestanddeel. Deze opvatting brengt in zeker opzicht (echter) mee dat aan de omkering van de bewijslast de facto haar werking wordt ontnomen in gevallen van navordering met toepassing van de verlengde navorderingstermijn. Weliswaar kan dan nog steeds de materiële belastingschuld met omkering van de bewijslast worden vastgesteld, maar de omkering zou geen materiële betekenis hebben omdat de materiële belastingschuld niet zou kunnen worden geformaliseerd aangezien de bevoegdheid tot navorderen zou worden beperkt tot het deel waarvan de inspecteur de hoogte aannemelijk maakt.
- Een geheel tegengestelde opvatting zou kunnen zijn dat zodra vaststaat (als niet in geschil zijnde dan wel aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast) dat er over
- Een tussenliggende opvatting zou bijvoorbeeld kunnen zijn dat ‘bestanddeel’ moet worden afgebakend per soort vermogen(srecht). In dit geval rijzen (echter) afbakeningsvragen zoals of bijvoorbeeld een spaartegoed bij een Belgische bank als eenzelfde bestanddeel kan worden aangemerkt als een spaartegoed bij een Luxemburgse bank.
5.Proceskosten
6.Beslissing
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- handhaaft de navorderingsaanslagen en de beschikkingen heffingsrente zoals die zijn komen te luiden na ambtshalve vermindering;
- veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 125;
- veroordeelt de Minister voor Rechtsbescherming tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 375;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: