In deze zaak gaat het om een hoger beroep van twee belanghebbenden, een man en een vrouw, tegen navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premieheffing volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2004 en 2005. De inspecteur van de Belastingdienst had navorderingsaanslagen opgelegd op basis van een verklaring van de man over een buitenlandse bankrekening. De Rechtbank Zeeland-West-Brabant had eerder de beroepen van de belanghebbenden gegrond verklaard, maar de inspecteur had de navorderingsaanslagen gehandhaafd na ambtshalve vermindering. Het Hof oordeelt dat de inspecteur beschikte over een nieuw feit en dat de navorderingsaanslagen terecht zijn opgelegd. De vrouw had geen procesbelang meer, omdat haar verschuldigde belasting niet boven de heffingskortingen uitkwam. Het Hof bevestigt de omkering en verzwaring van de bewijslast, omdat de man niet aan zijn informatieverplichting voldeed. De navorderingsaanslag van de man over 2004 wordt vernietigd, terwijl die over 2005 wordt gehandhaafd. De uitspraak van de Rechtbank wordt gedeeltelijk vernietigd, en de inspecteur wordt veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en griffierecht.