Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
1.Ontstaan en loop van het geding
2.Feiten
a) Mietwohngrundstücke, Geschäftsgrundstücke und gemischt genutzte Grundstücke;
3.Geschil
4.Beoordeling van het geschil
“Artikel 28 van de Wet Vpb 1969 bepaalt dat vennootschappen die aan bepaalde voorwaarden voldoen als beleggingsinstelling worden aangemerkt. Wanneer een in het buitenland gevestigde vennootschap in Nederland buitenlands belastingplichtig is en voor het regime in aanmerking wenst te komen, worden de diverse voorwaarden van artikel 28 getoetst bij de vennootschap. Dat wil zeggen dat van het hele lichaam, dus ook in het buitenland, de werkzaamheden uitsluitend uit beleggen mogen bestaan. Ook de financieringseisen gelden voor het gehele lichaam. De aandeelhouderseisen kunnen uit de aard der zaak slechts aan het lichaam zelf gesteld worden en ook aan de uitdelingsverplichting kan slechts het lichaam zelf voldoen.”Tot slot merkt de rechtbank op dat na de wetswijziging op 1 augustus 2007 geen wijzigingen hebben plaatsgevonden in de vennootschapsbelasting, terwijl in de dividendbelasting een half jaar na de wetswijziging wel een reparatiemaatregel heeft plaatsgevonden (wet Overige fiscale maatregelen 2008, Stb. 2007, 563, artikel VII) in verband met de problematiek dat een buitenlands lichaam dat kwalificeert als fbi niet onderworpen is aan Nederlandse dividendbelasting (Kamerstukken II, 2007/08, 31 206, nr. 3, p. 8), namelijk vervanging van de teruggaveregeling in een afdrachtverminderingsregeling.
die overigens in dezelfde situatie verkeren als naar Nederlands recht opgerichte of aangegane lichamen, die naar aard en inrichting vergelijkbaar zijn”in artikel 28 van de Wet Vpb.
nietonmiskenbaar is gericht op ‘rendement-plus’, dat wil zeggen op het behalen van – redelijkerwijs te verwachten – voordelen die het bij normaal actief vermogensbeheer te verwachten rendement te boven gaan. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende niet in die bewijslast is geslaagd. Aan belanghebbende kan weliswaar worden toegegeven dat de met alle activiteiten behaalde rendementen in absolute zin niet uitzonderlijk hoog zijn. Maar dat is niet doorslaggevend. Relevant is ook de verhouding tussen risico en rendement. In het algemeen geldt: hoe hoger het nagestreefde rendement, hoe groter de risico’s. Van het gericht zijn op ‘rendement-plus’ kan ook sprake zijn indien bij een laag risicoprofiel een rendement wordt nagestreefd dat hoger is dan het bij normaal actief vermogensbeheer te verwachten rendement bij een vergelijkbaar risicoprofiel. De activiteiten van belanghebbende bij ontwikkelprojecten zijn, zo begrijpt de rechtbank, erop gericht om met de kennis en kunde van [Beheerder] te bereiken dat met een zo laag mogelijk risico – mede via de strategie om projectontwikkelingsrisico’s zoveel mogelijk contractueel te alloceren bij de betrokken projectontwikkelaar – een zo hoog mogelijk rendement te krijgen. Dit vindt ook steun in de van belanghebbende afkomstige documenten die zijn geciteerd in het verweerschrift, onderdelen 5.1.13 en 5.2.6-5.2.9, en de conclusie van dupliek, onderdeel 3.32. Dat deze documenten deels afkomstig zijn van latere jaren dan hier aan de orde en/of een ‘wervend’ (verkoop)doel hebben, doet niet eraan af dat deze documenten wel meewegen in het kader van het bewijsoordeel of belanghebbende in de bewijslast is geslaagd. Naast het streven naar een ‘rendement-plus’ moet dit ‘rendement-plus’ ook redelijkerwijs te verwachten zijn. Daarvoor kunnen de werkelijke (langjarig) behaalde rendementen een indicatie zijn. Partijen hebben in dat kader verschillende cijferopstellingen en/of benchmarks ingebracht. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur met de door hem gemaakte analyse zijn stelling voldoende onderbouwd dat belanghebbende – kort gezegd – ook feitelijk aan het rendementscriterium voldoet (zie verweerschrift, onderdeel 5.1.12 en 5.1.14, conclusie van dupliek, onderdeel 3.17-3.27, en pleitnota, onderdeel 4.27), en dat belanghebbende met wat zij daartegenover heeft aangevoerd niet aannemelijk heeft gemaakt dat geen sprake is van een redelijkerwijs te verwachten ‘rendement-plus’.
Investmentfondste kwalificeren en dat belanghebbende op die grond vrijgesteld is voor de Duitse vennootschapsbelasting. Niet in geschil is (dus) dat de activiteiten/investeringen van belanghebbende blijven binnen de kaders die in de Duitse regelgeving zijn gesteld voor een
Investmentfonds(hierna: het Duitse beleggingsbegrip). Hiervóór is geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij aan de beleggingseis van artikel 28 van de Wet Vpb voldoet. In het kader van de onderhavige beroepsgrond van belanghebbende is het redelijk om er dan van uit te gaan dat het Duitse beleggingsbegrip ruimer is dan het Nederlandse fiscale beleggingsbegrip.
European Tax Law(Fiscale Handboeken nr. 10) 2018, p. 56 en 83-92). Hier gaat het echter niet om een belasting als zodanig, maar om een voorwaarde die wordt gesteld om in aanmerking te komen voor een belastingvoordeel. Bovendien, de door belanghebbende aangehaalde zaak Van der Weegen laat zien dat, onder bijzondere omstandigheden, een niet-discriminatoire voorwaarde voor een fiscaal voordeel toch een beperking van het vrije verkeer kan opleveren. Het Hof van Justitie overwoog onder meer: “
een nationale wettelijke regeling die – ongeacht de plaats waar de dienstverrichter is gevestigd – zonder onderscheid geldt voor alle diensten, [kan] een beperking van de vrijheid van dienstverrichting vormen, wanneer op grond van die regeling een voordeel wordt voorbehouden aan gebruikers van diensten die voldoen aan bepaalde voorwaarden die de facto eigen zijn aan de nationale markt en dat voordeel derhalve wordt ontzegd aan gebruikers van andere in wezen soortgelijke diensten die niet voldoen aan de in die wettelijke regeling gestelde bijzondere voorwaarden.”
van een niet in Nederland gevestigd beleggingsfonds (…) kan worden verlangd dat [het] aan precies dezelfde eisen voldoet als de eisen waaraan een in Nederland gevestigd lichaam ingevolge de Nederlandse wet dient te voldoen om als fbi te kunnen worden aangemerkt” (vgl. het arrest BNB 2017/86, rov. 7.11).
- Waar het gaat om Nederlandse activiteiten van een buitenlands beleggingsfonds van welke activiteiten het inkomen onderworpen is aan de Nederlandse vennootschapsbelasting, verzet het unierecht zich niet ertegen om ter zake van die activiteiten de eis te stellen dat sprake is van beleggen naar Nederlandse maatstaven wil het beleggingsfonds ter zake van dat inkomen in aanmerking komen voor het 0%-tarief. Anders zou de belastingsoevereiniteit van Nederland te zeer worden aangetast.
- Als echter met betrekking tot de Nederlandse activiteiten aan de Nederlandse beleggingseis wordt voldaan, is sprake van een in beginsel verboden belemmering van het vrije verkeer indien aan een buitenlands fonds zoals hier het 0%-tarief wordt onthouden ter zake van het inkomen uit die activiteiten wegens de omstandigheid dat de activiteiten van dat buitenlandse fonds buiten Nederland, buiten de Nederlandse belastingjurisdictie, niet aan de Nederlandse beleggingseis voldoen.
“voor zover de fbi op Nederlandse aandelen dividenden ontvangt, (…) de inhouding van dividendbelasting door de fbi in de plaats [komt] van de dividendbelasting die ten laste van de fbi is ingehouden en die aan de fbi is teruggegeven”(het arrest BNB 2017/86, rov. 4.2). Grofweg: verlegging naar een heffing van dezelfde belasting naar hetzelfde tarief over dezelfde grondslag.
De wettelijke regeling van de fbi (…) strekt ertoe natuurlijke personen, in het bijzonder kleine beleggers, in staat te stellen collectief te beleggen in bepaalde categorieën van vermogensobjecten zonder daarbij een ongunstigere belastingheffing te ondervinden dan in geval van individuele, rechtstreekse belegging in dezelfde soorten vermogensobjecten. Naar de bedoeling van de Nederlandse wetgever treedt een als fbi aan te merken beleggingsfonds op als schakel tussen de achterliggende beleggers en de beleggingsobjecten (…). Het fbi-regime beoogt de houders van aandelen of de houders van bewijzen van deelgerechtigdheid (hierna: participaties) in een fbi in een gelijke positie voor de Nederlandse belastingheffing te brengen als natuurlijke personen die rechtstreeks beleggen.”
“Zoals de Nederlandse regering uiteenzet, tracht de in het hoofdgeding centraal staande Nederlandse wettelijke regeling met de tegemoetkoming de fiscale behandeling van dividenden die een aandeelhouder bij rechtstreekse beleggingen ontvangt, zo veel mogelijk gelijk te doen zijn aan de fiscale behandeling van dividenden die een aandeelhouder bij beleggingen via een fiscale beleggingsinstelling ontvangt, teneinde te voorkomen dat beleggen in het buitenland via een dergelijk lichaam minder aantrekkelijk wordt geacht dan rechtstreeks beleggen.”
- Bij een Nederlandse deelnemer/belegger is de Nederlandse economische heffingsdruk over inkomen uit Nederlands vastgoedinkomen in het geval van beleggen
- via een buitenlands beleggingsfonds: Nederlandse vpb over de winst op het niveau van het buitenlandse beleggingsfonds + box 3-heffing over een forfaitair rendement bij de deelnemer;
- via een fbi: box 3-heffing over een forfaitair rendement bij de deelnemer.
- Bij een buitenlandse, niet aan de Nederlandse inkomstenbelasting onderworpen, deelnemer/belegger is de Nederlandse economische heffingsdruk over inkomen uit Nederlands vastgoedinkomen in het geval van beleggen
- via een buitenlands beleggingsfonds: Nederlandse vpb over de winst op het niveau van het buitenlandse beleggingsfonds;
- via een fbi: Nederlandse dividendbelasting over het uitgekeerde dividend ten laste van de deelnemer (lager tarief; mogelijk lagere grondslag).
.2012, 18480, BNB 2013/22), acht de rechtbank het niet redelijk om ervan uit te gaan dat in 2003/2004 niet aan de aandeelhouderseis is voldaan. De rechtbank merkt daarbij op dat de inspecteur, tegenover de hiervoor bedoelde feiten, geen begin van een aanknopingspunt heeft (aangevoerd) dat mogelijk een deelnemer een belang van 5% of meer zou hebben. Verder merkt de rechtbank op dat, naar haar indruk, de inspecteur de beleggingseis louter tegenwerpt in verband met gebrek aan wetenschap over de verdeling van de aandelen over de deelnemers, maar niet omdat hij er daadwerkelijk aan twijfelt dat belanghebbende aan de eis voldoet. De betwisting dat aan de aandeelhouderseis is voldaan, heeft ook pas voor het eerst in beroep plaatsgevonden.
5.Vergoeding immateriële schade
6.Proceskosten
7.Beslissing
- verklaart het beroep ongegrond dat betrekking heeft op het boekjaar 2009/2010;
- verklaart de beroepen gegrond die betrekking hebben op de boekjaren 1997/1998 tot en met 2008/2009;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar betreffende die boekjaren, behoudens voor zover deze zien op de verzuimboeten;
- vermindert de aanslagen voor die boekjaren tot nihil en wijzigt de beschikkingen heffingsrente dienovereenkomstig;
- veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 8.500, vermeerderd met wettelijke rente vanaf vier weken na de openbaarmaking van deze uitspraak tot aan de dag van algehele voldoening;
- veroordeelt de Minister voor Rechtsbescherming tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.000, vermeerderd met wettelijke rente vanaf vier weken na de openbaarmaking van deze uitspraak tot aan de dag van algehele voldoening;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 5.252;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 334 aan deze vergoedt.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: