Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.Ontstaan en loop van het geding
2.Feiten
Spezial-Söndervermogenen bezit geen rechtspersoonlijkheid. Het boekjaar van belanghebbende loopt van 1 november tot en met 31 oktober.
Kapitalverwaltungsgesellschaft) van belanghebbende en vertegenwoordigt belanghebbende in het rechtsverkeer met derden. YYY belegt in eigen naam en voor rekening en risico van de aandeelhouder(s) in belanghebbende. De vermogensrechten waarin wordt belegd, worden gehouden door Bank ZZZ-2 (tot 1 april 2008: Bank ZZZ; hierna: ZZZ), die als bewaarder (
Depotbank) van belanghebbende optreedt.
open-endedbeleggingsfonds. Alle aandelen in het vermogen van belanghebbende worden sinds haar oprichting gehouden door BBB (sinds 1 januari 2013: BBB-2; hierna: BBB). Nieuwe aandelen in het vermogen van belanghebbende kunnen slechts worden uitgegeven met toestemming van BBB. De vervreemding van aandelen, door BBB, aan derden kan slechts plaatsvinden met toestemming van YYY. YYY kan die toestemming slechts weigeren in gevallen zoals aangeduid in de tussen BBB, ZZZ en YYY gesloten raamovereenkomst (
Rahmenvertrag; zie onderdeel 2.7. hierna).
Investmentsteuergesetzaldaar vrijgesteld van belastingheffing naar de winst (
Körperschaftssteueren
Gewerbesteuer).
Investmentgesetzen overigens door middel van algemene en bijzondere fondsvoorwaarden (
Allgemeineen
Besondere Vertragsbedingungen). Aan die, voor de onderhavige jaren geldende, wettelijke regels en fondsvoorwaarden kan het volgende worden ontleend:
Anleger” is aangeduid en YYY als “
Gesellschaft”, is een gelijkluidende derde paragraaf opgenomen, die als volgt luidt:
§ 3 Erwerb von Anteilen
Die Gesellschaft verpflichtet sich, Anteile des Sondervermögens nur mit Zustimmung aller Anleger an Dritte, die dem Übereinkommen beitreten, zu verkaufen
(…)”
Rahmenvertrag über die Verwaltung von Sondervermögen), gesloten tussen BBB, ZZZ en YYY. In deze overeenkomst, waarin YYY is aangeduid als “
Gesellschaft” en BBB is aangeduid als “
Anleger”, is onder meer het volgende overeengekomen:
Die Gesellschaft stellt sicher, dass Anteilsscheine für die inAnlage 1aufgeführten Sondervermögen nur an den Anleger oder an von ihm schriftlich benannte Dritte ausgegeben werden. In keinem Fall dürfen die Anteilsscheine von mehr als 100 Anlegern oder von Anlegern, die natürliche Personen sind, gehalten werden.
Eine Übertragung von Anteilsscheinen durch den Anleger darf nur nach Zustimmung der Gesellschaft erfolgen. Mit der Übertragung eines Anteilsscheines gehen die in ihm verbrieften Rechte über. Die Gesellschaft ist berechtigt, diese Zustimmung aus wichtigem Grund zu verweigern. Ein wichtiger Grund liegt insbesondere dann vor, wenn
der neue Anleger nicht spätestens zum Tag der Übertragung der Anteilscheine eine inhaltsgleiche Anlegervereinbarung mit der Gesellschaft abgeschlossen hat;
der neue Anleger kein geeigneter Anleger für ein Spezial-Sondervermögen ist (insbesondere wenn der neue Anleger kein professioneller oder semi-professioneller Anleger i. S. d. KAGB ist) oder durch die Übertragung die Anzahl von 100 Anlegern überschritten würde;
ein sonstiger wichtiger Grund zur Verweigerung der Zustimmung in der Person des neuen Anlegers vorliegt (z.B. Unzuverlässigkeit, unzureichende Bonität, geldwäscherelevante Gründe etc.);
das Sondervermögen hierdurch seinen Status als Investmentvermögen im Sinne des InvStG verlieren würde.
(…)”
Anstalt des offentlichen Rechts) met rechtspersoonlijkheid. Zij is opgericht door (een samenwerkingsverband van) Duitse gemeenten, zijnde publiekrechtelijke rechtspersonen naar Duits recht. Het eigen vermogen van BBB is niet in aandelen of daarmee gelijk te stellen participatiebewijzen verdeeld; BBB heeft (derhalve) geen aandeelhouders, deelgerechtigden of leden.
Sparkassengesetz für [Regio R], welke bepaling als volgt luidt:
Vorstand) dat wordt gecontroleerd door een raad van toezicht (
Verwaltungsrat). De
Verwaltungsratbenoemt de leden van de
Vorstand. De
Verwaltungsratbestaat enerzijds uit leden die afkomstig zijn van de gemeenten die BBB hebben opgericht. Voor het overige zijn die leden werknemers van BBB. De publiekrechtelijke rechtspersonen (gemeenten) die BBB hebben opgericht beslissen of de uit werknemersgelederen voorgedragen kandidaat-leden van de
Verwaltungsratworden benoemd of afgewezen.
Körperschaftssteueren
Gewerbesteuer).
Anlagebuch) van BBB. Indien het belang van BBB in belanghebbende tot de vlottende activa (
Handelsbuch) wordt gerekend, zijn de dividenden in Duitsland onderworpen aan belastingheffing en kan BBB aanspraak maken op verrekening van Nederlandse dividendbelasting.
Anlagebuchwerd gerekend.
3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
4.Nederlandse wet- en regelgeving
tekst toegevoegd per 1 januari 2008:stichtingen alsmede) andere dan publiekrechtelijke rechtspersonen, indien en voor zover zij een onderneming drijven;
f, worden aangemerkt (
tekst per 1 januari 2008:Als ondernemingen als bedoeld zijn in het eerste lid, onderdeel g, worden aangemerkt):
(tekst toegevoegd per 1 januari 2005)de N.V. Bank Nederlandse Gemeenten;
(tekst toegevoegd per 1 januari 2005)de Nederlandse Waterschapsbank N.V.;
(toegevoegd per 6 oktober 2008 letter l.)Fortis Bank Nederland (Holding) N.V.;
(toegevoegd per 6 oktober 2008 letter m.)Fortis Verzekeringen Nederland N.V.;
(toegevoegd per 6 oktober 2008 letter n.)Fortis Corporate Insurance N.V.;
3.Het Nederlandse inkomen is het gezamenlijke bedrag van:
3.Het Nederlandse inkomen is het gezamenlijke bedrag van:
1.Aan een in Nederland gevestigde rechtspersoon die niet aan de vennootschapsbelasting onderworpen is, wordt op zijn verzoek bij een door de inspecteur te nemen voor bezwaar vatbare beschikking teruggaaf verleend van in een kalenderjaar te zijnen laste ingehouden dividendbelasting, indien deze meer bedraagt dan € 23. De eerste volzin is niet van toepassing op dividendbelasting naar opbrengsten met betrekking waartoe de vennootschap niet de uiteindelijk gerechtigde is. Het verzoek geschiedt bij een aangifte die wordt gedaan binnen een bij ministeriële regeling te stellen termijn.
1.Aan een in Nederland gevestigde rechtspersoon die niet aan de vennootschapsbelasting onderworpen is, wordt op zijn verzoek bij een door de inspecteur te nemen voor bezwaar vatbare beschikking teruggaaf verleend van in een kalenderjaar te zijnen laste ingehouden dividendbelasting, indien deze meer bedraagt dan € 23. De eerste volzin is niet van toepassing op dividendbelasting naar opbrengsten met betrekking waartoe de rechtspersoon niet de uiteindelijk gerechtigde is. Het verzoek geschiedt bij een aangifte die wordt gedaan binnen een bij ministeriële regeling te stellen termijn.
1.Aan een in Nederland gevestigde rechtspersoon die niet aan de vennootschapsbelasting onderworpen is, wordt op zijn verzoek bij een door de inspecteur te nemen voor bezwaar vatbare beschikking teruggaaf verleend van in een kalenderjaar te zijnen laste ingehouden dividendbelasting, indien deze meer bedraagt dan € 23. De eerste volzin is niet van toepassing op dividendbelasting naar opbrengsten met betrekking waartoe de rechtspersoon niet de uiteindelijk gerechtigde is. Het verzoek geschiedt bij een aangifte die wordt gedaan binnen een bij ministeriële regeling te stellen termijn.
1.Aan een in Nederland gevestigde rechtspersoon die niet aan de vennootschapsbelasting onderworpen is, wordt op zijn verzoek bij een door de inspecteur te nemen voor bezwaar vatbare beschikking teruggaaf verleend van in een kalenderjaar te zijnen laste ingehouden dividendbelasting, indien deze meer bedraagt dan € 23. De eerste volzin is niet van toepassing op dividendbelasting naar opbrengsten met betrekking waartoe de rechtspersoon niet de uiteindelijk gerechtigde is. Het verzoek geschiedt bij een aangifte die wordt gedaan binnen een bij ministeriële regeling te stellen termijn.
1.Aan een in Nederland gevestigde rechtspersoon die niet aan de vennootschapsbelasting onderworpen is, wordt op zijn verzoek bij een door de inspecteur te nemen voor bezwaar vatbare beschikking teruggaaf verleend van in een kalenderjaar te zijnen laste ingehouden dividendbelasting, indien deze meer bedraagt dan € 23. De eerste volzin is niet van toepassing op dividendbelasting naar opbrengsten met betrekking waartoe de rechtspersoon niet de uiteindelijk gerechtigde is. De eerste volzin is ook niet van toepassing met betrekking tot een vrijgestelde beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 6
avan de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. Het verzoek geschiedt bij een aangifte die wordt gedaan binnen een bij ministeriële regeling te stellen termijn.
aof artikel 28 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969.
aof artikel 28 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969.”
1.Aan een in Nederland gevestigde rechtspersoon die niet aan de vennootschapsbelasting onderworpen is, wordt op zijn verzoek bij een door de inspecteur te nemen voor bezwaar vatbare beschikking teruggaaf verleend van in een kalenderjaar te zijnen laste ingehouden dividendbelasting, indien deze meer bedraagt dan € 23. In afwijking van de eerste volzin wordt de teruggaaf van dividendbelasting die is ingehouden door een beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 28 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 berekend volgens de formule:
aof artikel 28 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969.”.
5.Gronden
Kamerstukken II, 1967-1968, 6000, nr. 17, blz. 7, rk – 8, lk)
collectiefbeleggen. Een fonds dat niet is bestemd voor beleggen voor gemene rekening, maar voor individuele of privébelegging, is zowel wettekstueel als wetshistorisch als teleologisch niet vennootschapsbelastingplichtig. Een dergelijk fonds (voor individuele belegging) vormt onderdeel van het vermogen van degene die via een dergelijk fonds belegt. De fiscale gevolgen daarvan raken die belegger rechtstreeks.
ratione materiae, potentieel zowel van toepassing op aandelenbelangen die enkel worden gehouden zonder dat het de bedoeling is invloed op het bestuur en de zeggenschap van een vennootschap uit te oefenen (portfolio-belangen), als op belangen die de houder ervan in staat stellen een zodanige invloed uit te oefenen op de besluiten van de betrokken vennootschappen dat de activiteiten ervan kunnen worden bepaald. Derhalve kan de onderwerpelijke wettelijke regeling in beginsel zowel onder artikel 49 VWEU betreffende de vrijheid van vestiging als onder artikel 63 VWEU betreffende het vrije verkeer van kapitaal vallen (vgl. HvJ 10 februari 2011,
Haribo Lakritzen Hans Riegel en Österreichische Salinen, gev. zaken C-436/08 en C-437/08, ECLI:EU:C:2011:61, ov. 33-35; HvJ 12 december 2005,
Test Claimants in the FII Group Litigation, C-446/04, ECLI:EU:C:2006:774, ov. 80).
Test Claimants in the FII Group Litigation, C-35/11, ECLI:EU:C:2012:707, ov. 93-94).
Pensioenfonds Metaal en Techniek, C-252/14, ECLI:EU:C:2016:402, ov. 27-28).
prima facie, tot een belemmering van het vrije kapitaalverkeer.
Pensioenfonds Metaal en Techniek, C-252/14, ECLI:EU:C:2016:402, ov. 45-46).
Pensioenfonds Metaal en Techniek, C-252/14, ECLI:EU:C:2016:402, ov. 48-49).
Kamerstukken II, zitting 1959-1960, 6000 nr. 5, blz. 26-27). Gelet op die doelstelling dient voor de objectieve vergelijkbaarheid van BBB ten opzichte van in Nederland ingezeten publiekrechtelijke rechtspersonen acht te worden geslagen op de doelstelling die ten grondslag ligt aan de niet-onderworpenheid van die publiekrechtelijke rechtspersonen aan de (Nederlandse) vennootschapsbelasting.
Nederlands(publiek)recht en dat BBB naar
Nederlandsrecht een privaatrechtelijk rechtssubject zou zijn. Het Hof overweegt dienaangaande als volgt.
Nederlandsepubliekrechtelijke rechtspersonen in de wettekst wordt gelezen, overeenkomstig de tekst van artikel 2, lid 7, van de Wet Vpb. Het Hof beantwoordt die vraag ontkennend. Allereerst volgt die uitleg niet uit de tekst van artikel 2, lid 1, letter f onderscheidenlijk g, van de Wet Vpb, noch uit de wetsgeschiedenis. Het Hof acht een dergelijke wetsuitleg unierechtelijk ook niet aanvaardbaar. Zo zou een onderscheid worden gecreëerd tussen de niet in artikel 2, lid 3, van de Wet Vpb opgesomde onderneming van een Nederlandse publiekrechtelijke rechtspersoon en de vergelijkbare ondernemingsactiviteit van een publiekrechtelijke rechtspersoon, opgericht naar het recht van, onder meer, een andere EU-lidstaat. De laatstgenoemde ondernemingsactiviteiten zouden in beginsel aan de heffing van vennootschapsbelasting worden onderworpen, terwijl de eerstgenoemde ondernemingsactiviteit daarvan zou zijn bevrijd. Dat onderscheid zou, bij de bedoelde interpretatie van artikel 2, lid 1, letter f onderscheidenlijk g, van de Wet Vpb, voortvloeien uit het oprichtingsrecht van de betrokken lichamen. Een dergelijk onderscheid is VWEU-rechtelijk gelijk te stellen met een discriminatie naar nationaliteit, zonder dat daarvoor een in het VWEU vervatte rechtvaardiging voorhanden is.
Nederlandsepubliekrechtelijke rechtspersonen belanghebbende op unierechtelijke gronden niet worden tegengeworpen. Door middel van het hier bedoelde nationaliteitscriterium wordt een onderscheid gemaakt tussen, bijvoorbeeld, vennootschappen wier aandelen in handen zijn van Nederlandse gemeenten en vennootschappen wier aandelen in handen zijn van Duitse gemeenten. Er bestaat, in het licht van het doel en de opzet van de wettelijke regeling inzake de vennootschapsbelastingplicht voor overheidsbedrijven, geen goede grond voor een verschil in behandeling tussen privaatrechtelijke lichamen die worden beheerst door Nederlandse publiekrechtelijke rechtspersonen en privaatrechtelijke lichamen die worden beheerst door niet-Nederlandse publiekrechtelijke rechtspersonen. De wetgever heeft met de regeling voor de vennootschapsbelastingplicht voor directe en indirecte overheidsbedrijven enerzijds een doelmatige regeling beoogd te scheppen, waarmee concurrentieverstoring ten gevolge van belastingvrijdom van overheidsbedrijven wordt bestreden, terwijl voorts een gelijke behandeling van directe en indirecte overheidsondernemingen is beoogd. In het licht van die overwegingen valt niet in te zien waarom indirecte overheidsbedrijven van niet-Nederlandse publiekrechtelijke rechtspersonen anders zouden moeten worden behandeld dan indirecte overheidsbedrijven van Nederlandse publiekrechtelijke rechtspersonen. Dit klemt temeer omdat – indachtig de wens van de wetgever om directe en indirecte overheidsbedrijven bij de heffing van vennootschapsbelasting zoveel mogelijk gelijk te behandelen – bij de regeling betreffende het directe overheidsbedrijf geen onderscheid wordt gemaakt tussen Nederlandse en niet-Nederlandse publiekrechtelijke rechtspersonen (zie ook het hiervóór onder 5.46 tot en met 5.48 overwogene).
Finanzamt Linz, C-66/14, ECLI:EU:C:2015:661 en (2) dat in het onderhavige geval geen sprake kan zijn van het verlenen van staatssteun omdat de teruggevraagde dividendbelasting binnen de grenzen blijft die voor
de minimis-staatssteun zijn vastgesteld.
Artikel 1
de minimisstaatssteun ten aanzien van die concrete belastingplichtige niet worden overschreden, hoewel de wettelijke regeling van de lidstaat betreffende de teruggave van dividendbelasting op zichzelf beschouwd niet als
de minimissteun kan worden aangemerkt, omdat zij niet aan de daarvoor geldende voorwaarden voldoet?
Adria Wien Pipeline GmbH en Wietersdorfer & Peggauer Zementwerke GmbH, C-143/99, ECLI:EU:C:2001:598, ov. 30).
Transalpine Ölleitung in Österreich GmbH, C-368/04, ECLI:EU:C:2006:644, ov. 36-38).
DEI, C-590/14 P, ECLI:EU:C:2016:797, ov. 45.)
Ianelli &Volpi(HvJ 22 maart 1977, 74/76, ECLI:EU:C:1977:51) en
Nygård(HvJ 23 april 2002, C-234/99, ECLI ECLI:EU:C:2002:244) verhindert dat het Hof in de onderhavige zaak het beroep van BBB op het recht op vrij kapitaalverkeer honoreert. Uit die jurisprudentie blijkt dat nationale rechterlijke instanties elementen van een steunregeling mogen toetsen aan andere, rechtstreeks werkende, verdragsbepalingen dan artikelen 87 en 88 EG, onder de voorwaarde dat die elementen, hoewel zij onderdeel zijn van een steunregeling, niet noodzakelijk zijn ter bereiking van het doel of voor de goede werking ervan (arrest-
Ianelli & Volpi, ov. 14; arrest-
Nygård, ov. 57). Indien het echter gaat om elementen van een steunregeling die wel noodzakelijk zijn ter bereiking van het doel van de steunregeling of de goede werking ervan, zou de nationale rechter, indien hij die elementen toetst aan andere verdragsbepalingen dan artikelen 107 en 108 VWEU, de uit het VWEU volgende bevoegdheidsverdeling tussen de nationale rechter en de Commissie doorkruisen en dient exclusief de staatssteunprocedure te worden gevolgd (arrest-
Ianelli & Volpi, ov. 14). Uit de jurisprudentie van het HvJ blijkt onvoldoende onder welke voorwaarden sprake is van “elementen van een steunregeling die noodzakelijk zijn ter bereiking van het doel of de goede werking ervan”, zodat evenmin duidelijk is of de toetsing, door het Hof, van beperkingen in de reikwijdte van de onderhavige bestaande steunmaatregel aan het recht op vrij kapitaalverkeer zou leiden tot een doorkruising van de bevoegdheidsverdeling tussen de nationale rechter en de Commissie, ervan uitgaande dat de honorering van een beroep op het recht op vrij kapitaalverkeer leidt tot een wijziging in bestaande steun en derhalve tot de verlening van nieuwe steun (zie ov. 5.79 en 5.80 hiervóór).
Duitsland / Commissie, C-156/98, ECLI:EU:C:2000:467, ov. 78 en de aldaar aangehaalde jurisprudentie). Op basis van de tot dusverre gewezen jurisprudentie kan echter niet met voldoende zekerheid worden vastgesteld dat deze interpretatie de juiste is. Immers, betoogd kan worden dat ’s Hofs honorering van het onderhavige beroep op het recht op vrij kapitaalverkeer samenvalt met de verlening van nieuwe staatssteun met als daaruit volgende vraag of het institutionele primaat bij de Commissie moet liggen, overeenkomstig de procedure van artikel 108 VWEU, dan wel of de nationale rechter zijn rechtsbeschermende taak ingevolge het recht op vrij verkeer kan vervullen zonder dat primaat te doorkruisen.
DEI, hiervoor aangehaald, ov. 97-100).
DEI, hiervoor aangehaald, ov. 59). De vraag die rijst, is welk gevolg het Hof daaraan dient te verbinden. Dient het Hof zijn voorgenomen beslissing tot honorering van de onderhavige teruggaverzoeken te schorsen en dient die voorgenomen beslissing bij de Commissie te worden gemeld? Of zou die beslissing van het Hof slechts het gevolg zijn van de declaratoire vaststelling dat de onderhavige bestaande steunmaatregel (betreffende de belastingplicht voor het overheidsbedrijf) reeds sinds de inwerkingtreding van (de voorlopers van) het VWEU in Nederland in strijd is met het recht op vrij (kapitaal)verkeer, zodat het recht op belastingteruggave van BBB een reeds bestaand recht is dat weliswaar nieuwe steun is, maar niet meer kan of moet worden aangemeld ingevolge artikel 108, derde lid, VWEU, omdat die aanmelding reeds in het verleden, ten tijde van de in artikel 1, letter b, van Vo. 659/1999 bedoelde inwerkingtreding van het Verdrag in Nederland, had moeten geschieden?
Transalpine Ölleitung, hiervoor aangehaald, ov. 49-50).
Finanzamt Linz(arrest van 6 oktober 2015, C-66/14, ECLI:EU:C:2015:661). Het HvJ achtte een vraag van de verwijzende nationale rechter naar de uitlegging van artikel 107 in verbinding met 108, lid 3, VWEU in een vergelijkbaar geval van samenloop van het recht op vrij verkeer met het verbod op steunmaatregelen van de lidstaten niet-ontvankelijk en overwoog slechts dat een onderneming die een heffing verschuldigd is, zich niet aan de betaling daarvan kan onttrekken met het argument dat een fiscale maatregel ten gunste van andere ondernemingen staatssteun vormt (zie overweging 21 van het desbetreffende arrest). Indien de honorering van de onderwerpelijke teruggaveverzoeken van BBB de verlening van nieuwe staatssteun zou behelzen, geeft die rechtsregel geen antwoord op de vraag naar de inhoud van de taakuitoefening door de nationale rechter ingevolge artikel 108, lid 3, VWEU.
de minimissteun niet overtreft. Het Hof merkt in dat verband op dat door of namens BBB geen inzicht is verschaft in eventueel overigens door haar en eventuele met haar verbonden ondernemingen in Nederland ontvangen steunbedragen. Maar ook indien ervan moet worden uitgegaan dat BBB en eventuele met haar verbonden ondernemingen in Nederland geen andere steunbedragen hebben ontvangen dan de thans door BBB verlangde teruggaven van dividendbelasting, rijst de vraag of de nationale rechter deswege aan de staatssteunvragen voorbij kan gaan. Immers, zoals de Inspecteur terecht aanvoert, lijkt de onderwerpelijke steunmaatregel, bestaande in het verlenen van teruggave van dividendbelasting aan bepaalde niet in Nederland gevestigde publiekrechtelijke rechtspersonen, in zijn algemeenheid aan het in artikel 2, lid 4, van Verordening 1998/2006 van de Commissie neergelegde transparantiecriterium te voldoen. Die teruggave is immers niet tot enig bedrag begrensd, maar is afhankelijk van het bedrag van de door de bedoelde personen in enige periode ter zake van aandelen van in Nederland gevestigde vennootschappen ontvangen dividenden. Gesteld dat een dergelijke steunregeling bij de Commissie zou worden aangemeld, dan kan derhalve niet worden verondersteld dat de Commissie zou toekomen aan de toepassing van die
de minimisverordening, omdat de maatregel niet aan de daarvoor geldende criteria voldoet.
de minimisnormen uit de toepasselijke verordeningen. Aangezien
de minimisstaatssteun wordt geacht geen merkbare gevolgen te hebben voor de mededinging of het handelsverkeer tussen de lidstaten, kan dergelijke steun niet worden geacht te voldoen aan de cumulatieve voorwaarden van artikel 107, lid 1, VWEU, zodat evenmin sprake is van aanmeldingplichtige steun die, bij niet-aanmelding, onrechtmatig zou kunnen zijn.
Heiser(arrest van 3 maart 2005, C-172/03, ECLI:EU:C:2005:130). In die zaak was het daadwerkelijk door de justitiabele (
in casu: een arts) ontvangen steunbedrag geringer dan het destijds geldende plafond voor
de minimisstaatssteun. Desalniettemin kon niet op die grond worden geoordeeld dat het handelsverkeer tussen de lidstaten niet ongunstig kon worden beïnvloed. Het HvJ EU overwoog:
éclairédat in een geval als het onderhavige, indien overigens sprake zou zijn van de verlening van nieuwe steun, het
de minimisverweer van BBB moet worden verworpen. Het Hof acht geen rechtens relevante verschillen aanwezig tussen het feiten- en regelgevingscomplex dat ten grondslag lag aan het genoemde arrest-
Heiseren het onderhavige feitencomplex en de daarvoor relevante regelgeving.
6.Beslissing
gelastdat de griffier deze tussenuitspraak en de processen-verbaal van de zittingen
verzoekthet Hof van Justitie van de Europese Unie uitspraak te doen over de volgende vragen: