ECLI:NL:HR:2017:2434

Hoge Raad

Datum uitspraak
22 september 2017
Publicatiedatum
21 september 2017
Zaaknummer
16/03830
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over afdrachtvermindering onderwijs en gelijkheidsbeginsel in belastingrecht

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 september 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de afdrachtvermindering onderwijs. De belanghebbende, een B.V., had voor de jaren 2010 tot en met 2012 de afdrachtvermindering toegepast, maar kreeg naheffingsaanslagen opgelegd door de Inspecteur na een boekenonderzoek. De belanghebbende bestreed deze naheffingen met een beroep op het gelijkheidsbeginsel, verwijzend naar andere belastingplichtigen die volgens haar een gunstiger behandeling hadden gekregen. Het Gerechtshof Den Haag verwierp dit beroep, wat leidde tot cassatie door de belanghebbende.

De Hoge Raad oordeelde dat het Hof onvoldoende had gemotiveerd waarom het beroep op begunstigend beleid niet kon slagen. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond en vernietigde de uitspraak van het Hof. De zaak werd verwezen naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling. De Hoge Raad oordeelde ook over de proceskosten, waarbij de Staatssecretaris van Financiën werd veroordeeld tot vergoeding van de kosten van het geding in cassatie en het griffierecht aan de belanghebbende.

Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor de belastingautoriteiten om een consistente en transparante toepassing van belastingregels te waarborgen, vooral als het gaat om het gelijkheidsbeginsel en begunstigend beleid.

Uitspraak

22 september 2017
nr. 16/03830
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X] B.V.te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Den Haagvan 22 juni 2016, nrs. BK-15/00850 tot en met BK-15/00853, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nrs. SGR 14/11356, SGR 14/11359, SGR 14/11360 en SGR 14/11362) betreffende de aan belanghebbende over de tijdvakken 1 januari 2010 tot en met 31 december 2010, 1 januari 2011 tot en met 31 december 2011 en 1 januari 2012 tot en met 8 september 2012 opgelegde naheffingsaanslagen in de loonheffing en de daarbij gegeven boetebeschikkingen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 11 april 2017 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie (ECLI:NL:PHR:2017:353).
Zowel de Staatssecretaris als belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2.Beoordeling van de middelen

2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende heeft voor aangiftetijdvakken in de jaren 2010 tot en met 2012 voor haar werknemers de afdrachtvermindering onderwijs als bedoeld in de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen toegepast.
2.1.2.
De Inspecteur heeft bij belanghebbende een boekenonderzoek ingesteld. Naar aanleiding daarvan heeft hij geconcludeerd dat niet volledig is voldaan aan de voorwaarden voor de afdrachtvermindering onderwijs. Daarom zijn aan belanghebbende de naheffingsaanslagen en verzuimboeten opgelegd.
2.2.1.
Belanghebbende heeft de naheffingen en de boeten bestreden met onder meer een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Daarbij heeft zij onder meer gewezen op vijf geanonimiseerde rapporten van controles bij andere belastingplichtigen, die zijn toegespitst op de vraag of de afdrachtvermindering onderwijs terecht is geclaimd. Uit de rapporten blijkt volgens belanghebbende dat de Inspecteur begunstigend beleid voert.
2.2.2.
Dat beroep is door het Hof verworpen. Het Hof heeft daartoe overwogen dat de door belanghebbende gestelde feiten – indien aannemelijk – geen grond bieden voor de conclusie dat er sprake was van een wel gevoerd, maar niet gepubliceerd, begunstigend beleid. Hiertegen richt zich het derde middel.
2.3.1.
Belanghebbende beroept zich op niet gepubliceerd begunstigend beleid, waarvan in haar geval zou zijn afgeweken. Ter ondersteuning van dit beroep wijst belanghebbende op gevallen waarin andere inhoudingsplichtigen een gunstiger behandeling ten deel is gevallen dan zij zelf ondervindt.
Indien het inhoudingsplichtigen betreft die met belanghebbende vergelijkbaar zijn, ligt het op de weg van de inspecteur die dit beroep op niet gepubliceerd begunstigend beleid wenst te bestrijden, om de ongelijke behandeling te verklaren en daarbij aannemelijk te maken dat die niet voortvloeit uit een door hem gevoerd of op een hoger niveau gecoördineerd begunstigend beleid (zie HR 23 april 2004, nr. 38262, ECLI:NL:HR:2004:AL8260, BNB 2004/392).
2.3.2.
Door de verwerping van belanghebbendes beroep op begunstigend beleid uitsluitend te baseren op de hiervoor in 2.2.2 vermelde overwegingen, heeft het Hof hetzij het hiervoor in 2.3.1 overwogene miskend, hetzij zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd. Het derde middel is daarom terecht voorgesteld.
2.4.
Het vierde middel slaagt op de gronden die zijn uiteengezet in de onderdelen 8.21 tot en met 8.29 van de conclusie van de Advocaat-Generaal.
2.5.
Het vijfde middel behoeft thans geen behandeling.
2.6.
De overige middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
2.7.
Gelet op hetgeen is overwogen in de onderdelen 2.3.2 en 2.4 kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. Opmerking verdient dat indien het verwijzingshof oordeelt dat geen van de in het vierde middel bedoelde stukken op de zaak betrekking heeft, de verwerping in 2.6 van de overige middelen meebrengt dat dit hof geen oordeel meer hoeft te geven over de vraag of de werknemers de beroepspraktijkvorming die behoort bij de beroepsopleiding hebben gevolgd.

3.Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 503, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1857 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de president M.W.C. Feteris als voorzitter, de vice-president R.J. Koopman, en de raadsheren M.A. Fierstra, Th. Groeneveld en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 22 september 2017.