Deze omstandigheden kunnen naar mijn mening noch elk voor zich noch in samenhang beschouwd leiden tot het oordeel dat belanghebbende geen wezenlijke functie in het concern vervult. Voor zover het Hof anders heeft geoordeeld, acht ik de daartoe gebezigde motivering ondeugdelijk en het oordeel mitsdien onbegrijpelijk. Dienaangaande merk ik het volgende op.
ad a. Blijkens blz. 8 van belanghebbendes beroepschrift voor het Hof wordt belanghebbendes bestuur gevormd door haar beide aandeelhouders en wordt het bestuur van [C] B.V. en [D] B.V. niet gevormd door belanghebbende, doch eveneens door voormelde aandeelhouders. De slotsom kan dan geen andere zijn dan dat zich hier een geval van een personele unie tussen de besturen van belanghebbende en haar dochtermaatschappijen voordoet, welke omstandigheid rechtvaardigt er van uit te gaan dat belanghebbende weliswaar niet formeel doch wel degelijk materieel bestuurder was van [C] B.V. en [D] B.V., althans in die zin, dat gegeven de bestuurssamenstelling van belanghebbende niet aannemelijk is dat de bestuursbeslissingen ten aanzien van laatstgenoemde vennootschappen anders zouden zijn uitgevallen dan in het geval, waarin niet haar directeuren doch belanghebbende zelf het bestuur zou hebben uitgeoefend.
ad b. Uit de feiten volgt dat [C] B.V. en [D] B.V. werkmaatschappijen zijn, wier aktiviteiten hoofdzakelijk bestaan uit de verhuur van bedrijfspanden aan en het financieren van de werkmaatschappijen [J] B.V. en [K] B.V. Het spreekt voor zich dat het hier om bedrijfsmatige aktiviteiten van wezenlijke betekenis gaat binnen de bedrijfsvoering van de onderhavige groep. Het spreekt eveneens voor zich dat, waar de desbetreffende aktiviteiten in belanghebbende zijn samengebundeld, belanghebbende te dezen een wezenlijke functie in het groepsverband vervult, mede gelet op de onder a. hiervoor bedoelde personele unie.
Voor zover de inspecteur ter zitting, blijkens ‘s Hofs uitspraak, heeft erkend dat, indien belanghebbende haar belangen in [C] B.V. en [D] B.V. zou hebben vervreemd, dit geen effect zou hebben gehad op de bedrijfsuitoefening van de andere vennootschappen, dwingt deze erkenning naar mijn oordeel geenszins tot de slotsom dat belanghebbende in het onderhavige jaar niet een wezenlijke functie in het concern vervult. Het Hof verstaat de "erkenning" door de inspecteur kennelijk aldus, dat de inspecteur bij nader inzien van oordeel is dat het voor de bedrijfsuitoefening van de andere vennootschappen niet uit zou maken of de aandelen [C] B.V. en [D] B.V. door belanghebbende of door derden zouden worden gehouden en dat plaats en betekenis van belanghebbende in het concern door het houden van de desbetreffende aandelen dus minder wezenlijk is dan aanvankelijk gesteld. Anders gezegd: het houden van de aandelen tendeert naar of is een belegging.
Een zodanige uitleg van de "erkenning" door de inspecteur acht ik onbegrijpelijk. Het Hof acht een afwijking aanwezig van het aanvankelijk in het vertoogschrift gestelde. In het vertoogschrift (blz. 6) is evenwel niet meer opgemerkt dan dat er bij een deelneming sprake is " "van een zekere mate van concernvorming, anders gezegd: het andere lichaam vervult een wezenlijke functie ten dienste van de bedrijfsuitoefening van het concern" ".
En verder: " "Zelfs de financieringsfunctie van [X] (de inspecteur doelt hiermee op belanghebbende) binnen het concern kwalificeert haar eerder tot een wezenlijk onderdeel van het concern dan tot een beleggingsinstelling waarvan de bezittingen verkocht zouden kunnen worden zonder dat het de economische bedrijvigheid van het concern schade doet." "
De hiervoor geciteerde benadering van de inspecteur is onmiskenbaar een invulling van de eerder door hem op blz. 3 van zijn vertoogschrift weergegeven zienswijze van Mobach in de Cursus Vennootschapsbelasting 1969. Een verdere betekenis, zoals het Hof kennelijk meent, kan daaraan niet worden toegekend. De stukken van het geding laten naar mijn mening geen andere gevolgtrekking toe dan dat de inspecteur, reagerende op hetgeen zijdens belanghebbende is opgemerkt, met zijn "erkenning" slechts tot uitdrukking heeft willen brengen dat een vervreemding van de aandelen in [C] B.V. en [D] B.V. in casu mogelijk geen gevolgen zou hebben of zou hebben gehad voor de bedrijfsuitoefening van de werkmaatschappijen of dat meer in het algemeen verkoop van de aandelen in principe tot de mogelijkheden behoorde. Daarmee heeft de inspecteur geenszins blijk gegeven zijn principiële standpunt te hebben afgezwakt of zelfs te hebben verlaten. Integendeel.
Met de principiële benadering van de inspecteur, zoals deze tijdens de procesvoering steeds is gevolgd, is veeleer in overeenstemming de kennelijk door hem gevolgde zienswijze (waarin ik mij zeer wel kan vinden) dat, ook al zou verkoop van de aandelen niet van invloed zijn of zijn geweest op de bedrijfsuitoefening van de werkmaatschappijen, zulks niet af kan doen en ook niet afdoet aan de omstandigheid dat belanghebbende in de concrete situatie, waarin de aandelen niet zijn verkocht, wel degelijk een wezenlijke functie vervult.
Overigens merk ik nog op dat een ongewijzigde voortzetting van de bedrijfsuitoefening door de werkmaatschappijen slechts denkbaar is, indien op voorhand zou vaststaan dat de nieuwe eigenaar en bestuurder van [C] B.V. en [D] B.V. met betrekking tot het verhuur- en financieringsgebeuren in het groepsverband het voorheen door belanghebbende gevoerde beleid in grote lijnen op dezelfde voet zou voortzetten. Aannemelijk is dat de inspecteur ter zake zo niet expliciet dan toch impliciet een zeker voorbehoud zou hebben gemaakt.