ECLI:NL:RBZWB:2014:5108

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
17 juli 2014
Publicatiedatum
22 juli 2014
Zaaknummer
AWB-13_5337
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging navorderingsaanslagen en boetebeschikkingen wegens onvoldoende voortvarend handelen van de inspecteur

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 17 juli 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst. De rechtbank oordeelde dat belanghebbende en zijn echtgenote rechthebbenden waren tot een rekening bij Van Lanschot. De rechtbank vernietigde de navorderingsaanslagen die in april 2009 waren opgelegd, omdat de inspecteur niet voortvarend had gehandeld. De overige navorderingsaanslagen werden wel als tijdig en correct vastgesteld beschouwd. De rechtbank oordeelde dat de boetebeschikkingen voor de jaren 2007 en 2008 in stand blijven, maar dat er een vergoeding van immateriële schade van € 1.500 werd toegekend vanwege de overschrijding van de redelijke termijn van 15 maanden. De rechtbank behandelde ook de vraag of de inspecteur alle relevante stukken had overgelegd en of de identificatie van belanghebbende als rekeninghouder correct was. De rechtbank concludeerde dat de inspecteur voldoende had aangetoond dat belanghebbende en zijn echtgenote de rekeninghouder waren en dat de navorderingsaanslagen voor de jaren 1997 tot en met 2001 en de vermogensbelasting voor de jaren 1998 tot en met 2000 onterecht waren opgelegd. De rechtbank vernietigde deze aanslagen en de bijbehorende boetebeschikkingen en heffingsrentebeschikkingen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Procedurenummers AWB 13/5337 tot en met 13/5342,
AWB 13/5344 tot en met 13/5352,
AWB 13/5354, 13/5822, 13/5823
uitspraak van 17 juli 2014
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[X], wonende te [woonplaats],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende de volgende navorderingsaanslagen opgelegd:
Inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV)
Procedure
Jaar
[aanslagnummer]
Dagtekening
13/5337
1995
H57
31-12-2007
13/5338
1996
H67
31-12-2008
13/5339
1997
H77
15-04-2009
13/5340
1998
H87
15-04-2009
13/5341
1999
H97
15-04-2009
13/5342
2000
H07
15-04-2009
13/5344
2001
H17
15-04-2009
13/5345
2002
H27
31-12-2007
13/5346
2003
H37
31-12-2008
13/5347
2004
H47
15-04-2009
13/5348
2005
H57
15-04-2009
13/5822
2007
H77
11-02-2013
13/5823
2008
H87
23-03-2013
Vermogensbelasting (hierna: VB)
Procedure
Jaar
[aanslagnummer]
Dagtekening
13/5349
1996
K67
31-12-2007
13/5350
1997
K78
31-12-2008
13/5351
1998
K88
15-04-2009
13/5352
1999
K98
15-04-2009
13/5354
2000
K07
15-04-2009
1.2.
Bij de voormelde navorderingsaanslagen zijn verhogingen (met kwijtschelding), danwel boeten (hierna: boeten) opgelegd. Tevens zijn voor alle jaren bedragen aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.3.
De inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 26 september 2013 de navorderingsaanslagen IB/PVV 1995 tot en met 2000, IB/PVV 2007, IB/PVV 2008 en VB 1996 tot en met 2000 gehandhaafd, de navorderingsaanslagen IB/PVV 2001 tot en met 2004 met de helft en IB/PVV 2005 voor een gedeelte verminderd. De beschikkingen heffingsrente zijn overeenkomstig de bijbehorende navorderingsaanslagen gehandhaafd, dan wel verminderd. De boetebeschikkingen zijn voor de navorderingsaanslagen IB/PVV 1995 en VB 1996 vernietigd. De boeten voor de jaren 2001 tot en met 2005 zijn overeenkomstig die navorderingsaanslagen en daarnaast vanwege undue delay verminderd. De boeten voor de jaren 1996 tot en met 2000 zijn enkel vanwege undue delay verminderd met 20%. De boetebeschikkingen voor de jaren 2007 en 2008 zijn gehandhaafd.
1.4.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 3 oktober 2013
,ontvangen bij de rechtbank op 4 oktober 2013, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 44.
1.5.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 april 2014 te Breda. Daar zijn gezamenlijk behandeld de zaken met de rolnummers AWB 13/3276, 13/3277, 13/6443, 13/6444, 13/2865 tot en met 13/2868, 13/6445, 13/6446, 13/1682, 13/6333, 13/1659, 13/1740, 13/1741, 13/1193, 13/1683 tot en met 13/1686, 13/1145, 13/5337 tot en met 5342, 13/5344 tot en met 5352, 13/5354, 13/5822, 13/5823, 13/1148, 13/1146, 13/1192, 13/1194, 13/1747, 13/1748, 13/1750, 13/7207 tot en met 13/7211, 13/7213 tot en met 13/7215, 13/7217, 13/7219, 13/7220, 13/7221, 13/7223 tot en met 13/7226, 13/1744 tot en met 13/1746, 13/7231, 13/7233, 13/7234, 13/7236, 13/7238, 13/3430 tot en met 13/3443, 13/1739, 13/5924, 13/7031, 13/1687, 13/3360, 13/6158, 13/6441, 13/5853, 13/3258, 13/762 tot en met 13/766 en 13/184 tot en met 13/195 van verschillende belanghebbenden. Voor het verhandelde ter zitting en de daar aanwezige personen verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal van de zitting waarvan een afschrift op dezelfde dag als de uitspraak aan partijen is verzonden. De pleitnota’s van partijen behoren tot de gedingstukken.
1.7.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en daarbij bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat. De rechtbank heeft belanghebbende in de gelegenheid gesteld nadere stukken te overleggen.
1.8.
Belanghebbende heeft bij brief van 22 april 2014 aangegeven geen nadere stukken in te dienen. Deze brief is in afschrift verstrekt aan de inspecteur. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten en een schriftelijke uitspraak aangekondigd.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende, geboren [datum] 1934, was gehuwd met [Y] (hierna: de echtgenote), geboren op [datum] 1934. De echtgenote is op [datum] 2005 overleden.
2.2.
Op 18 februari 2005 hebben de Belgische belastingautoriteiten aan het Hoofd van Belastingdienst/FIOD/ECD/Team Internationaal (hierna; FIOD-ECD) een Nota met bijlagen verstrekt. De bijlagen B.1., B.2. en B.6. bevatten gegevens over rekeningstanden per 21 december 1994, 5 september 1996 en 28 november 1996, bij, volgens de aanhef “
F. van Lanschot (Bankiers) Luxembourg S.A.”(verder ook: de renseignementen)
.De bijlage B.9. betreft een adressenlijst. Voorzover te dezen van belang bevatten de bijlagen B.1., B.2. en B.6. respectievelijk de volgende gegevens:

Van Lanschot Bankiers (Luxembourg) SA Boulevard Prince Henri, 3 L-2016 Luxembourg, date: 9/05/96 prog: FVLR102J page: 24, portfolio evaluation
Racine
Name
CCY
Current
Accounts
Deposits
Bonds
Shares/
options
Inv. Funds
Total
Account manager: 0000022
(...)
[rekeningnummer]
[X - Y]
NLG
2.71
50,413.73
1,040,174.53
11,517.30
61,435.00
1,163,543.27 A
Van Lanschot Bankiers (Luxembourg) SA Boulevard Prince Henri, 3 L-2016 Luxembourg, date: 11/28/96 prog: FVLR102J page: 24, portfolio evaluation
Racine
Name
CCY
Current
Accounts
Deposits
Bonds
Shares/
options
Inv. Funds
Total
Account manager: 0000022
(...)
[rekeningnummer]
[X - Y]
NLG
174.41
51,336.66
1,061,280.80
10,068.18
67,595.00
1,190,455.05 A
2
[rekeningnummer]
[X - Y]
941221
NLG
337039,39
5532,17
53452,
135391,48
78574,97
0 P
18364
2.3.
De inspecteur heeft belanghebbende en de echtgenote geïdentificeerd als rekeninghouder van bovengenoemde rekeningen bij de Van Lanschot bank in Luxemburg (hierna: Van Lanschot). De inspecteur heeft belanghebbende op 19 maart 2007 een vragenbrief gestuurd. In deze brief is gewezen op de omkering van de bewijslast en heeft de inspecteur belanghebbende verzocht om vóór 27 maart 2007, respectievelijk 17 april 2007, nadere informatie te verstrekken.
2.4.
Bij brief van 30 maart 2007 heeft de gemachtigde zich als zodanig gepresenteerd. De gemachtigde heeft de inspecteur verzocht om nadere informatie te verstrekken. De inspecteur heeft hierop bij brief van 6 april 2007 gereageerd. De gemachtigde heeft de inspecteur bij brief van 12 april 2007 nogmaals verzocht om nadere informatie te verstrekken, al dan niet op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: WOB).
2.5.
Op 19 oktober 2007 heeft de inspecteur aan de gemachtigde een laatste herinnering gezonden, waarin hij belanghebbende voor de laatste maal in de gelegenheid stelt de gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken. De gemachtigde heeft niet op deze brief gereageerd.
2.6.
Met dagtekening 28 november 2007 heeft de inspecteur belanghebbende in kennis gesteld van zijn voornemen om aan hem
“navorderingsaanslagen inkomstenbelasting\premie volksverzekeringen 1995 en 2002 en vermogensbelasting 1996 met boete op te leggen”. Over de jaren na 1995 schrijft hij:
“Zoals hiervoor vermeld zal ik, bij een ongewijzigd feitencomplex, voor de jaren ná 1995 die in deze kennisgeving niet zijn vermeld, op een later moment aanslagen en navorderingsaanslagen (met boete) opleggen.”De inspecteur heeft belanghebbende in deze brief in de gelegenheid gesteld om vóór 10 december 2007 schriftelijk te reageren en – indien gewenst – vóór genoemde termijn een afspraak te maken voor een mondelinge toelichting. De gemachtigde heeft bij brief van 5 december 2007 hierop gereageerd met de mededeling dat belanghebbende vooralsnog niet in staat is op het voornemen tot het opleggen van een navorderingsaanslag te reageren. Hij heeft daarin zijn verzoek om informatie herhaald.
Deze navorderingsaanslagen, boeten en beschikkingen heffingsrente zijn opgelegd met dagtekening 31 december 2007.
2.7.
Bij brief van 9 januari 2008 heeft de gemachtigde pro-forma bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslagen.
2.8.
Bij brief van 23 april 2008 heeft de gemachtigde de bezwaren gemotiveerd. In deze brief is vermeld dat belanghebbende ontkent in het buitenland een bankrekening te hebben dan wel te hebben aangehouden. De gemachtigde heeft de inspecteur daarbij verzocht om de bezwaren wat betreft het onderdeel of de twaalfjaarstermijn in strijd is met Europees recht, aan te houden in verband met de door de Hoge Raad gestelde prejudiciële vragen hierover.
2.9.
Met dagtekening 15 december 2008 heeft de inspecteur aan belanghebbende een
“Mededeling navorderingen en boete art 67g A.W.R.”betreffende de navorderingsaanslagen IB/PVV 1996 en 2003 en VB 1997 gezonden. De navorderingsaanslagen en beschikkingen heffingsrente zijn opgelegd met dagtekening 31december 2008. Bij brief van 19 januari 2009 heeft de gemachtigde hiertegen pro-forma bezwaar gemaakt. Hij heeft daarbij de inspecteur verzocht om uitstel voor het indienen van de gronden van het bezwaar totdat onherroepelijk uitspraak is gedaan in hoogste ressort in het Rekeningenproject Bank Zonder Naam.
2.10.
Met dagtekening 15 januari 2009 heeft de inspecteur aan belanghebbende een
“Mededeling navorderingen en boete art 67g A.W.R.”betreffende de navorderingsaanslagen IB/PVV 1997 tot en met 2002, 2004, 2005 en VB 1998 tot en met 2002 gezonden. De navorderingsaanslagen en beschikkingen heffingsrente zijn opgelegd met dagtekening 31december 2008. De inspecteur heeft bij brief met dagtekening 10 maart 2009 aangekondigd de aanslagen op te leggen. De navorderingsaanslagen en beschikkingen heffingsrente zijn opgelegd met dagtekening 15 april 2009. Bij brief van 11 mei 2009 heeft de gemachtigde hiertegen pro-forma bezwaar gemaakt. Hij heeft daarbij de inspecteur verzocht om uitstel voor het indienen van de gronden van het bezwaar totdat onherroepelijk uitspraak is gedaan in hoogste ressort in het Rekeningenproject Bank Zonder Naam.
2.11.
Bij brieven van 27 mei 2011 heeft de inspecteur aan belanghebbenden geschreven dat hij voornemens is alle bezwaren van belanghebbende af te werken. Hij heeft daarbij opgemerkt dat nog niet alle bezwaren zijn gemotiveerd. Tevens heeft hij de gemachtigde gevraagd om aan te geven of hij wil worden gehoord en of hij de bezwaren nader wenst te motiveren.
2.12.
Bij brief van 7 juni 2011 heeft de gemachtigde aan de inspecteur meegedeeld dat de door hem op 23 april 2008 ingediende gronden voor alle bezwaren van belanghebbende dienen te gelden.
2.13.
Op 9 augustus 2011 heeft de inspecteur een brief met als onderwerp
“informatie met betrekking tot de uitspraak op bezwaar”gezonden aan belanghebbende. Daarbij heeft de inspecteur de gemachtigde nogmaals in de gelegenheid gesteld om gehoord te worden. Hij heeft de gemachtigde verzocht om binnen vier weken te reageren.
2.14.
Op 26 oktober 2011 heeft de inspecteur aan de gemachtigde een algemene brief gezonden waarin hij de gemachtigde heeft gevraagd welke bescheiden hij nog wenst te ontvangen. Vervolgens is tot aan 15 oktober 2012 tussen partijen gecorrespondeerd over de te voeren hoorgesprekken van de diverse cliënten van de gemachtigde. Op verzoek van de gemachtigde zijn de hoorgesprekken acht keer uitgesteld. Tijdens telefonisch contact tussen partijen op 15 oktober 2012 heeft de gemachtigde aan de inspecteur meegedeeld dat hij afziet van het houden van de hoorgesprekken. De inspecteur heeft dit bij brief van 15 oktober 2012 aan de gemachtigde bevestigd.
2.15.
De inspecteur heeft belanghebbende, bij brief van 19 september 2012, een vragenbrief voor de jaren 2007 en 2008 gestuurd. In deze brief is gewezen op de omkering van de bewijslast en heeft de inspecteur verzocht om vóór 4 oktober 2012, nadere informatie te verstrekken.
2.16.
Met dagtekening 5 november 2012 heeft de inspecteur over de jaren 2007 en 2008 een informatiebeschikking aan de gemachtigde van belanghebbende gezonden. Hierop is niet door belanghebbende of zijn gemachtigde gereageerd.
2.17.
Met dagtekening 15 januari 2013 heeft de inspecteur aan belanghebbende een
“Kennisgeving navorderingen buitenlandse tegoeden en kennisgeving boete”betreffende de navorderingsaanslagen IB/PVV en inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet 2007 en 2008 gezonden. De gemachtigde heeft hierop niet gereageerd. Vervolgens heeft de inspecteur gemachtigde een “mededeling navordering” met dagtekening 8 februari 2013 voor 2007 en 11 februari 2013 voor 2008 gestuurd. De navorderingsaanslagen, boeten en beschikkingen heffingsrente zijn opgelegd met als dagtekening respectievelijk 11 februari 2013 en 23 maart 2013. Bij brieven van 12 februari 2013 en 29 maart 2013 heeft de gemachtigde hiertegen pro-forma bezwaar gemaakt.
2.18.
De inspecteur heeft belanghebbende bij brieven van 14 februari 2013 en 9 april 2013 zijn voornemen kenbaar gemaakt om de behandeling van de bezwaarschriften over 2007 en 2008 mee te nemen bij de behandeling van de bezwaarschriften over de jaren 1999 tot en met 2004. Hij heeft de gemachtigde verzocht om een verklaring dat hij afziet van een nadere motivering en afziet van het recht om gehoord te worden. De gemachtigde heeft deze brief op 11 april 2013 ondertekend.
2.19.
Bij brief van 26 september 2013 heeft de inspecteur belanghebbende een
“Kennisgeving uitspraak en uitspraak op de bezwaarschriften”gezonden. Hierin duidt de inspecteur deze brief aan als uitspraak op bezwaar. De verminderingsbeschikkingen zijn gedagtekend 15 oktober 2013.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de navorderingsaanslagen, de boetebeschikkingen en de beschikkingen heffingsrente terecht zijn vastgesteld. Het geschil spitst zich toe op de volgende vragen:
1. Heeft de inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd?
2. Is het gebruik van de door de inspecteur verkregen inlichtingen rechtmatig?
3. Is de door de inspecteur verkregen Nota met bijlagen authentiek?
4. Is belanghebbende terecht als rekeninghouder geïdentificeerd?
5. Heeft de inspecteur voldoende voortvarend gehandeld bij het opleggen van de navorderingsaanslagen?
6. Is sprake van schending van het gelijkheidsbeginsel?
7. Is de bewijslast terecht omgekeerd en verzwaard?
8. Zijn de boeten terecht en tot juiste bedragen vastgesteld?
9. Is bij de berekening van de heffingsrente rekening gehouden met de correcte periode?
10. Bestaat recht op immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn?
3.2.
Voor een uiteenzetting van de standpunten van partijen en hun conclusies verwijst de rechtbank naar de van hen afkomstige stukken en het verhandelde ter zitting.

4.Beoordeling van het geschil

Op de zaak betrekking hebbende stukken
4.1.
Naar aanleiding van ambtsedige verklaringen van de ambtenaren betrokken bij het project Bank Zonder Naam, afgelegd bij rechtbank Leeuwarden, heeft belanghebbende de rechtbank verzocht om de inspecteur op te dragen de volgende stukken in te brengen:
1. de agendapunten en bijbehorende verslagen in het kader van het Project Bank Zonder Naam;
2. de agendapunten en bijbehorende verslagen betrekking hebbende op de kick-off bijeenkomsten gehouden op 16 en 17 november 2006;
3. de e-mail van 20 november 2006 waarin verzocht wordt de verzending van de vragenbrief aan belanghebbende[n] op te schorten;
4. het verslag van 21 november 2006 inzake de wijze van identificatie;
5. de brief van 5 december 2006 waarin de belastingregio’s worden geïnformeerd over het verzenden van de vragenbrief aan belanghebbende[n];
6. de agendapunten en bijbehorende verslagen van alle bijeenkomsten gehouden door de betrokken belastingregio’s in het kader van de afpersingskwestie;
7. het verslag van de positieve uitkomsten van de extra identificatiecheck en chi-kwadraattoets;
8. de stukken inzake de vermeende afpersing van de onderhavige bankinstelling.
4.2.
De rechtbank verwerpt het verzoek van belanghebbende om de inspecteur op te dragen genoemde stukken in te brengen. Het is aan belanghebbende om voldoende gemotiveerd te stellen dat een stuk van enig belang kan zijn (geweest) voor de besluitvorming in hun zaak (zie HR 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1775 met verwijzing naar HR 25 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BA3823). Belanghebbende heeft enkel gewezen op het belang dat het fair-play beginsel niet wordt geschonden en niet aangegeven waarom hij de onder 4.1 genoemde stukken van belang acht voor de onderhavige zaken. Ook anderszins is niet aannemelijk geworden dat deze stukken van belang kunnen zijn voor de beoordeling van deze zaken of dat zij van enig belang kunnen zijn geweest bij de besluitvorming over de navorderingsaanslagen. De rechtbank ziet evenmin reden voor een procedure als bedoeld in artikel 8:29 Awb.
4.3.
Ter zitting heeft de inspecteur bevestigd dat hij de stukken heeft overgelegd conform de uitspraken van de geheimhoudingskamer van de rechtbank Breda van 18 maart 2011, onder meer gepubliceerd onder ECLI:NL:RBBRE:2011:BQ5762. Belanghebbende heeft dit niet weersproken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur aldus alle op de zaak betrekking hebbende stukken in het geding gebracht en is het niet overleggen van enkele onderdelen daarvan gerechtvaardigd. De stelling van belanghebbende dat de inspecteur op onjuiste wijze gevolg heeft gegeven aan de tussenuitspraak van rechtbank ’s-Gravenhage van 15 juni 2010, ECLI:NL:RBSGR:2010:BM8231, acht de rechtbank in zoverre irrelevant.
Rechtmatigheid en authenticiteit van de Nota met bijlagen
4.4.
De rechtbank heeft geen reden te twijfelen aan de authenticiteit van de gegevens van Van Lanschot. Belanghebbende stelt enkel dat deze niet juist zijn en onderbouwt dat niet. De inspecteur voert daartegenover aan dat in de gevallen van de zogenaamde meewerkers die gegevens juist blijken te zijn. De rechtbank heeft geen reden te twijfelen aan de juistheid van deze informatie.
4.5.
Vaststaat dat de nota met bijlagen afkomstig is van de Belgische overheid. In zoverre is de situatie vergelijkbaar met die waarbij de Belgische overheid gegevens verstrekte die betrekking hadden op rekeningen aangehouden bij de Kredietbank Luxembourg te Luxemburg (KB-Lux). De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 21 maart 2008 (nr. 43 050, ECLI:NL:HR:2008:BA8179) overwogen dat daarbij geen sprake was van door de Nederlandse autoriteiten onrechtmatig verkregen bewijs. De rechtbank is van oordeel dat dit ook voor het onderhavige geval geldt. Indien al moet worden aangenomen dat het renseignement op strafrechtelijk onrechtmatige wijze door de Belgische autoriteiten is verkregen, dan neemt dat niet weg dat die gegevens door de Nederlandse overheid naar het oordeel van de rechtbank niet zijn verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat het gebruik van die gegevens ontoelaatbaar is. Daarbij acht de rechtbank van belang dat er geen enkele aanwijzing is dat de Belgische overheid de hand heeft gehad in de ontvreemding van gegevens van Van Lanschot en dat ook anderszins voor de Nederlandse belastingautoriteiten geen redenen bestonden om aan te nemen dat bij de verkrijging van de gegevens een zo fundamenteel recht van de daarin vermelde personen was geschonden dat het instellen van een nader onderzoek naar de fiscale relevantie van die gegevens ontoelaatbaar moest worden geoordeeld. Op grond van het voorgaande concludeert de rechtbank dat de inspecteur het renseignement mag gebruiken ter onderbouwing van de in geding zijnde navorderingsaanslagen.
4.6.1.
Belanghebbende heeft voorts nog gesteld dat de inlichtingen zijn verkregen in strijd met de Richtlijn 77/779 EEG (hierna: de Richtlijn). De rechtbank stelt voorop dat de Richtlijn uitsluitend is gericht tot de lidstaten. Belastingplichtigen, zoals belanghebbende, kunnen daaraan dus geen rechten ontlenen. Reeds hierom faalt belanghebbendes stelling. Belanghebbendes stelling faalt ook om de volgende reden. In de onderhavige zaken is geen sprake geweest van informatie-uitwisseling tussen Luxemburg en Nederland of tussen Luxemburg en België, maar van het (spontaan) overdragen van gegevens door de Belgische fiscale autoriteiten aan de Nederlandse fiscale autoriteiten. Daarom is geen sprake van gevallen zoals bedoeld in de artikelen 7, vierde lid, en artikel 8, derde lid, van de Richtlijn, waar belanghebbende, naar de rechtbank begrijpt, op doelt. De Richtlijn mist derhalve in zoverre toepassing (vergelijk Hoge Raad 4 juni 2010, nr. 09/00212, ECLI:NL:HR:2010:BM0137). In het midden kan dan blijven of de bepalingen van de Richtlijn van openbare orde zijn.
4.6.2.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank met betrekking tot de uitleg van de Richtlijn niet overgaan, zoals belanghebbende heeft verzocht, tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Europese Hof van Justitie van de Europese Unie.
Identificatie
4.7.
Belanghebbende stelt dat de inspecteur niet heeft bewezen dat belanghebbende in het onderhavige jaar gerechtigd was tot een rekening bij Van Lanschot met rekeningnummer [rekeningnummer]. Belanghebbende betwist dat de identificatie op juiste wijze heeft plaatsgevonden.
4.8.
De inspecteur heeft belanghebbende en de echtgenote geïdentificeerd als rekeninghouders bij Van Lanschot. Op de inspecteur rust de last om de juistheid daarvan aannemelijk te maken. De inspecteur heeft de gegevens van de rekeninghouders zoals vermeld op de rekeningstandenlijsten - in dit geval: “
[X - Y]” - vergeleken met de gegevens in het systeem Beheer van Relaties (hierna: BVR), waarin gegevens zijn opgenomen die afkomstig zijn van de gemeentelijke basisadministratie. Uit de door de inspecteur overgelegde schermprints van de in het BVR-systeem opgenomen personen blijkt dat er slechts één echtpaar voorkomt met de achternamencombinatie “
[X]” en “
[Y]”; deze unieke ‘
hit’betreft belanghebbende en zijn (inmiddels overleden) echtgenote.
4.9.
De rechtbank is van oordeel dat de genoemde combinatie van de namen zo specifiek is, dat er geen reden is om aan te nemen dat de vermelding in het renseignement op andere personen dan belanghebbende en de echtgenote kan slaan. Met voormeld onderzoek heeft de inspecteur dan ook naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat belanghebbende en de echtgenote rechthebbenden waren tot de rekening bij Van Lanschot met rekeningnummer [rekeningnummer], op de op de renseignementen genoemde data.
4.1
Dit leidt de rechtbank tot de conclusie dat belanghebbende rekeninghouder was bij Van Lanschot (in Luxemburg) op de op de renseignementen genoemde data. Gelet op de hoogte van het saldo per 28 november 1996, het gegeven dat de saldi op de renseignementen vrij stabiel zijn en de beleggingsvorm (voornamelijk bonds) die wijst op belegging voor lange termijn, acht de rechtbank aannemelijk dat belanghebbende en de echtgenote ook in latere jaren deze bankrekening (in ieder geval tot en met 2008) hebben aangehouden in Luxemburg.
Voortvarendheid
4.11.
Belanghebbende heeft gesteld dat de inspecteur bij het opleggen van de navorderingsaanslagen niet voortvarend genoeg heeft gehandeld. De rechtbank oordeelt daarover als volgt.
4.12.
De navorderingsaanslagen IB/PVV 1995 tot en met 2001 en VB 1996 tot en met 2000 zijn opgelegd met toepassing van de verlengde navorderingstermijn.
4.13.
De door de inspecteur gebruikte tijd bij het opleggen van de navorderingsaanslagen in het kader van het ‘Van Lanschot-Project’, waarvan de onderhavige aanslagen deel uit maken, is onder te verdelen in grofweg drie periodes. De eerste periode heeft betrekking op de tijd die is verstreken tussen het moment van ontvangst van de gegevens van de Belgische autoriteiten op 18 februari 2005 en het moment waarop voor het eerst een vragenbrief is verzonden naar belanghebbenden op 19 maart 2007. De tweede periode heeft betrekking op de tijd die is verstreken tussen 19 maart 2007 en het opleggen van de eerste serie navorderingsaanslagen eind 2007. De derde periode heeft betrekking op de tijd die daarna is verstreken tot het opleggen van de navorderingsaanslagen eind 2008 en april 2009.
4.14.
Ter zake van de eerste periode heeft het volgende te gelden. Tussen het moment waarop de FIOD-ECD de gegevens van de Belgische autoriteiten heeft ontvangen (18 februari 2005) en het versturen door de inspecteur van de vragenbrief aan belanghebbende (19 maart 2007), is een periode van ruim twee jaar verstreken. De inspecteur heeft aangegeven, dat de inlichtingen in maart 2005 van de FIOD-ECD zijn ontvangen en dat besloten is om tot een projectmatige aanpak over te gaan in verband met de grote hoeveelheid gegevens en de in acht te nemen zorgvuldigheid. De inspecteur heeft voorts aangegeven, dat de projectmatige werkzaamheden in drie fases kunnen worden onderscheiden, te weten de onderzoeksfase, de besluit- en inrichtingsfase en de projectfase. Per periode heeft de inspecteur aangegeven welke soort van activiteiten in de desbetreffende periode is verricht. Gezien de complexiteit en de omvang van het project is de rechtbank van oordeel dat de periode van ruim twee jaar om de belastingplichtige te identificeren en vervolgens te benaderen met een vragenbrief niet onredelijk lang is.
4.15.
De inspecteur heeft in de (tweede) periode vanaf het sturen van de vragenbrief tot het opleggen van de eerste navorderingsaanslagen IB/PVV 1995 en 2002 en VB 1996 eind 2007 belanghebbende meermalen verzocht om informatie over de in het buitenland aangehouden bankrekening. Belanghebbende heeft daarop geen informatie over een buitenlandse bankrekening verstrekt, maar zelf om nadere informatie gevraagd. Gezien de contacten tussen de inspecteur en belanghebbende met het doel om inlichtingen te verkrijgen die nodig waren voor het bepalen van de verschuldigde belasting acht de rechtbank de periode van ongeveer tien maanden tot de dagtekening van de navorderingsaanslagen IB/PVV 1995 en 2002 en VB 1996 niet onevenredig lang. Met betrekking tot het opleggen van deze navorderingsaanslagen is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur voortvarend genoeg heeft gehandeld.
4.16.
Tussen het moment waarop de eerste serie navorderingsaanslagen is opgelegd (dagtekening 31 december 2007) en het opleggen van de tweede en derde serie navorderingsaanslagen (dagtekeningen 31 december 2008 en 15 april 2009) is respectievelijk één jaar en één jaar en 3 ½ maand verstreken. In de aankondigingsbrief van de eerste serie navorderingsaanslagen (28 november 2007, onder 2.6) was al aangekondigd dat bij een ongewijzigd feitencomplex ook navorderingsaanslagen voor de jaren ná 1995 zouden worden opgelegd. De inspecteur heeft dienaangaande gesteld dat, na het opleggen van de eerste serie navorderingsaanslagen eind 2007, uit zorgvuldigheidsoverwegingen is gewacht met het opleggen van de overige navorderingsaanslagen. De inspecteur had de hoop en de verwachting dat belanghebbende op een later tijdstip, in de bezwaarfase voor de eerste serie navorderingsaanslagen, wel met nadere gegevens zou komen over de in Luxemburg aangehouden bankrekening, waarna hij de aanslagen naar de juiste bedragen, dus niet schattenderwijs, zou kunnen vaststellen. Belanghebbende heeft eerst in de motivering van zijn bezwaar (23 april 2008, onder 2.8) ontkend dat hij rekeninghouder is geweest bij Van Lanschot. De inspecteur heeft voorts aangegeven dat in de zomer van 2008 een extra controle op de identificatie is uitgevoerd in verband met huwelijksontbindingen vóór het moment van identificatie waardoor er mogelijk destijds meer personen een zelfde namencombinatie hadden, dan was vastgesteld aan de hand van de huwelijkse relaties ten tijde van de identificatie. De rechtbank heeft geen reden om daaraan te twijfelen. Gelet op de arresten van de Hoge Raad van 2 mei 2014, onder meer ECLI:NL:HR:2014:1032, oordeelt de rechtbank dat voor de vertraging in verband met de extra controle op de identificatie een aanvaardbare verklaring bestaat. De stukken van het geding geven geen aanleiding om aan te nemen dat de inspecteur in de periode tot het opleggen eind december 2008 van de betreffende navorderingsaanslagen de daarbij vereiste voortvarendheid niet heeft betracht.
4.17.
Met betrekking tot de aanslagen die in april 2009 en met gebruikmaking van de twaalfjaarstermijn zijn opgelegd (IB/PVV 1997 tot en met 2001 en VB 1998 tot en met 2000) overweegt de rechtbank het volgende. Aan deze navorderingsaanslagen liggen geen andere gegevens ten grondslag dan aan de aanslagen die zijn opgelegd met dagtekening in december 2008. De rechtbank acht de inspecteur niet erin geslaagd aannemelijk te maken dat het extra tijdsverloop van 3 ½ maand noodzakelijk was. Dat de navorderingsaanslagen handmatig berekend en vastgesteld moesten worden, acht de rechtbank niet voldoende om dit extra tijdsverloop als noodzakelijk aan te merken. Dit brengt mee dat de navorderingsaanslagen en de daarbij behorende beschikkingen IB/PVV 1997, IB/PVV 1998, IB/PVV 1999, IB/PVV 2000, IB/PVV 2001, VB 1998, VB 1999 en VB 2000 onvoldoende voortvarend en daarmee buiten de wettelijke termijn zijn vastgesteld.
Gelijkheidsbeginsel
4.18.
Belanghebbende stelt dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden ten aanzien van de navorderingsaanslagen die in 2009 zijn opgelegd. Belanghebbende heeft hiertoe geciteerd uit een brief waarin de inspecteur in de beroepsprocedure betreffende een Van Lanschot-zaak van een andere cliënt van gemachtigde, het volgende heeft meegedeeld:
“Nadere bestudering van het dossier heeft mij tot de conclusie gebracht dat slechts de navorderingsaanslagen IB/PVV 1995 en 1996 van de heer en mevrouw […] alsmede de navorderingsaanslagen IB/PVV 2002 en 2003 van de heer en mevrouw […] in geschil zijn.”
4.19.
Gelet op hetgeen in 4.17 is overwogen, zal de rechtbank deze stelling slechts beoordelen voor de navorderingsaanslagen met dagtekening 15 april 2009 die met gebruikmaking van de vijfjaarstermijn zijn opgelegd. De rechtbank acht niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel. De inspecteur heeft ter zitting onweersproken en geloofwaardig gesteld dat in de procedure waar belanghebbende naar verwijst de navorderingsaanslagen die door de inspecteur zijn vernietigd, pas in 2009 waren opgelegd en dat sprake was van onverklaarbaar lang stilzitten door de inspecteur. In de onderhavige procedure is de tweede serie navorderingsaanslagen reeds in 2008, dus een jaar eerder, opgelegd. Deze omstandigheid leidt er naar het oordeel van de rechtbank toe dat geen sprake is van feitelijk en rechtens gelijke gevallen.
Omkering van de bewijslast
4.20.
De inspecteur heeft belanghebbende aangeschreven met het verzoek om informatie te verstrekken met betrekking tot alle in het buitenland aangehouden bankrekeningen. De inspecteur heeft daarbij meerdere keren gewezen op artikel 47 van de AWR en de mogelijke omkering en verzwaring van de bewijslast. In het onderhavige geval staat de bankrekening op naam van zowel belanghebbende als de echtgenote. Belanghebbende heeft ontkend dat hij rekeninghouder was.
4.21.
Nu de rechtbank, zoals hiervoor is overwogen, aannemelijk acht dat belanghebbende en de echtgenote een bankrekening hebben aangehouden bij Van Lanschot (in Luxemburg), heeft belanghebbende door geen inlichtingen te verstrekken de inlichtingenplicht van artikel 47 van de AWR geschonden. Het niet voldoen aan de vereisten van artikel 47 van de AWR leidt tot verzwaring en omkering van de bewijslast (artikel 25, lid 3 en artikel 27e van de AWR, tekst tot en met 2011). Bovendien is voor de jaren 2007 en 2008 een informatiebeschikking afgegeven die onherroepelijk vaststaat. De rechtbank verklaart het beroep dan ongegrond, tenzij belanghebbende bewijst dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn. Belanghebbende heeft daar geen bewijs voor geleverd. Tussen partijen is niet meer in geschil dat de navorderingsaanslagen berusten op een redelijke schatting. De rechtbank sluit zich daarbij aan.
Boeten
4.22.
Ter zake van de onderhavige navorderingsaanslagen heeft de inspecteur aan belanghebbende boeten opgelegd. Het bestaande onderscheid in de wettelijke regelingen van verhogingen (tot en met 1997) en boeten (daarna) heeft voor de beslissing geen betekenis, zodat hierna uitsluitend wordt verwezen naar de wettelijke regelingen zoals deze luiden vanaf 1998 en de daarbij behorende terminologie.
4.23.
Nu de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 1997 tot en met 2001 en VB over de jaren 1998 tot en met 2000 worden vernietigd, dienen eveneens de in die navorderingsaanslagen begrepen verhogingen en vergrijpboeten te worden vernietigd.
4.24.
De rechtbank stelt voorop dat op de inspecteur de bewijslast rust dat het aan opzet van belanghebbende is te wijten dat over de saldi op de bankrekening en de inkomsten daaruit in elk van de jaren 1995, 1996, 2002 tot en met 2005, 2007 en 2008 te weinig inkomstenbelasting en in de jaren 1996 en 1997 te weinig vermogensbelasting is geheven.
4.25.
De rechtbank heeft, zoals hiervoor onder 4.4 is overwogen, geen aanleiding om aan de authenticiteit en de betrouwbaarheid van de renseignementen te twijfelen. Daarnaast moet het naar het oordeel van de rechtbank, gelet ook op hetgeen hiervoor onder 4.10 is overwogen, er voor worden gehouden dat belanghebbende houder was van de in de renseignementen vermelde bankrekening met nummer [rekeningnummer]. Uit de renseignementen valt naar het oordeel van de rechtbank voorts op te maken dat op die rekening, op 21 december 1994, 5 september 1996 en op 28 november 1996 een aanzienlijk vermogen, van uiteindelijk (afgerond) ƒ 1.190.455 stond.
4.26.
Het is inmiddels van algemene bekendheid dat zogenoemde zwartspaarders met een bankrekening in een land met een bankgeheim gedurende een lange periode deze rekening hebben aangehouden met als doel aanzienlijke vermogens buiten het zicht van de fiscus te houden. Voormelde ervaringsregel vindt ook steun in de door de zogenoemde meewerkers verstrekte gegevens. In aanmerking nemende dat het er voor moet worden gehouden dat belanghebbende in 1996 houder was van voormelde bankrekening en er op 21 december 1994, 5 september 1996 en 28 november 1996 een aanzienlijk vermogen stond op die rekening, is het, gelet op eerdergenoemde ervaringsregel, meer dan waarschijnlijk dat deze rekening ook ná 1996 gedurende een reeks van jaren heeft bestaan. Gelet op het vorenstaande en de omstandigheid dat belanghebbende tot op heden geen enkele openheid van zaken heeft gegeven en hij op geen enkele wijze heeft meegewerkt om tot een juiste belastingheffing met betrekking tot die rekening te komen, acht de rechtbank het vermoeden gerechtvaardigd dat het in 1994 en 1996 bestaande saldo op belanghebbendes bankrekening, zoals dat uit de renseignementen naar voren komt, in de daarop volgende jaren (tot en met 2008) in stand is gebleven, rentedragend is gebleven en / of dividendinkomsten bevat. De rechtbank acht aannemelijk dat belanghebbende wist dat hij vermogen en inkomsten uit vermogen, ook van buitenlandse bankrekeningen, moest aangeven. Nu belanghebbende het saldo van de bankrekening en de daarop ontvangen rente dan wel dividenden niet in zijn aangiften IB/PVV over de jaren 1995, 1996, 2002 tot en met 2005, 2007 en 2008 en VB over het jaar 1996 en 1997 heeft opgenomen, heeft de inspecteur naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat het aan opzet van belanghebbende is te wijten dat van hem in elk van die jaren te weinig belasting is geheven (vgl. Hoge Raad 15 april 2011, nr. 09/05192, ECLI:NL:HR:2011:BN6350).
4.27.
De rechtbank acht bewezen dat belanghebbende omvangrijke bedragen heeft gestort op een rekening in een land met een bankgeheim en dit geld en de daaruit ontvangen inkomsten gedurende een lange reeks van jaren bewust aan het zicht van de fiscus heeft onttrokken. Deze omstandigheden maken dat sprake is van omstandigheden die in beginsel in elk van de in geding zijnde jaren verhogingen en vergrijpboeten van 100% van de verschuldigde belastingbedragen rechtvaardigen.
4.28.
Met betrekking tot de vraag of de boete passend en geboden is, neemt de rechtbank in aanmerking de wijze waarop de hoogte van de verschuldigde belastingbedragen is komen vast te staan, waaronder ook valt de omstandigheid dat de zogenoemde omkering van de bewijslast is toegepast (vgl. Hoge Raad 18 januari 2008, nr. 41 832, ECLI:NL:HR:2008:BC1962 en Hoge Raad 24 oktober 2008, nr. 07/12139, ECLI:NL:HR:2008:BG1239). In het onderhavige geval is de hoogte van de verschuldigde belastingbedragen komen vast te staan met toepassing van de omkering van de bewijslast. Daarbij heeft de inspecteur de saldi van belanghebbendes bankrekening en de daaruit genoten inkomsten geschat. Zoals onder 4.21 is overwogen acht de rechtbank deze schatting, in navolging van partijen, redelijk. Het schatten van de saldi en inkomsten brengt naar zijn aard de mogelijkheid mee dat de in werkelijkheid aanwezige saldi en daaruit genoten inkomsten lager zijn. Belanghebbende verkeerde echter als rekeninghouder als enige in de positie om duidelijkheid te verschaffen omtrent de daadwerkelijk aanwezige saldi en de daaruit genoten inkomsten. Als gevolg van belanghebbendes keuze om die informatie niet te verstrekken, was de inspecteur genoodzaakt om schattingen van de saldi en inkomsten te maken. De rechtbank acht de door de inspecteur opgelegde verhogingen en vergrijpboeten onder die omstandigheden, ook rekening houdend met de omstandigheid dat de verschuldigde belastingbedragen zijn komen vast te staan met omkering van de bewijslast, passend en vanuit een oogpunt van normhandhaving geboden.
4.29.1
Tussen partijen is niet in geschil dat met betrekking tot de boeten die in de jaren 2007 tot en met 2009 zijn opgelegd, de redelijke termijn is overschreden. Bij de uitspraken op bezwaar zijn in verband hiermee de boeten met 20% verminderd. Voor een verdere vermindering van de boeten op deze grond ziet de rechtbank geen aanleiding.
4.29.2
Voor het toekennen van een vermindering wegens undue delay van de boeten ter zake van de IB/PVV 2007 en IB/PVV 2008 ziet de rechtbank geen aanleiding nu de betreffende boeten eerst zijn aangekondigd op 15 januari 2013 zodat sindsdien nog geen twee jaren zijn verstreken.
Heffingsrente
4.30.
Nu de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 1997 tot en met 2001 en VB over de jaren 1998 tot en met 2000 worden vernietigd, dienen eveneens de bij die navorderingsaanslagen behorende beschikkingen heffingsrente te worden vernietigd.
4.31.
Belanghebbende heeft onder verwijzing naar de arresten van de Hoge Raad van 25 september 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BJ8524) en van 28 maart 2001 (ECLI:NL:HR:2001:AB0764), betoogd dat het zorgvuldigheidsbeginsel meebrengt dat de periode waarover heffingsrente wordt berekend met betrekking tot alle navorderingsaanslagen moet worden beperkt tot de dagtekening van de eerste serie opgelegde navorderingsaanslagen eind 2007. Deze grief heeft derhalve, naar de rechtbank begrijpt, geen betrekking op de navorderingsaanslagen IB/PVV 1995 en IB/PVV 2002 en VB 1996, die eind 2007 zijn opgelegd.
4.32.
Het door belanghebbende genoemde arrest van de Hoge Raad van 25 september 2009 ziet op de situatie dat de inspecteur niet binnen drie maanden na de ingediende aangifte dan wel een verzoek om een voorlopige aanslag, een (voorlopige) aanslag oplegt. Alsdan mag op basis van dit arrest niet meer heffingsrente in rekening worden gebracht dan verschuldigd zou zijn als wel binnen drie maanden een aanslag conform de aangifte c.q. het verzoek zou zijn opgelegd. Die situatie doet zich hier niet voor nu een navorderingsaanslag is opgelegd. Het belopen van de heffingsrente is in het onderhavige geval een gevolg van de omstandigheid dat belanghebbende onjuiste aangiften heeft gedaan en is derhalve berekend over de correcties respectievelijk het nagevorderde bedrag.
4.33.
De Hoge Raad heeft in meergenoemd arrest van 28 maart 2001 geoordeeld dat er aanleiding kan zijn de heffingsrente te beperken indien er omstandigheden zijn aan te wijzen die aan de inspecteur kunnen worden toegerekend. De omstandigheid dat de inspecteur niet alle navorderingsaanslagen met dezelfde dagtekening heeft opgelegd en het verloop van de bezwaarfase met betrekking tot de als eerste opgelegde navorderingsaanslagen heeft afgewacht, is naar het oordeel van de rechtbank niet een zodanige omstandigheid. maar getuigt juist van een niet overhaaste, zorgvuldige werkwijze. In casu kan dan ook niet worden gezegd dat de inspecteur onzorgvuldig heeft gehandeld doordat hij overeenkomstig de wettelijke bepalingen heffingsrente in rekening heeft gebracht over het verschuldigde nagevorderde bedrag.
4.34.
Belanghebbende heeft voor het overige geen concrete bezwaren tegen de beschikkingen inzake heffingsrente ingebracht. De rechtbank is ook niet gebleken dat beschikkingen onjuist zouden zijn vastgesteld. De tegen die beschikkingen gerichte grief moet dan ook worden verworpen.
Immateriële schadevergoeding
4.35.
Belanghebbende heeft verzocht om toekenning van een vergoeding van immateriële schade als gevolg van de lange behandelingsduur van het bezwaar en beroep.
4.36.
Gezien de samenhang tussen de navorderingsaanslagen, gaat de rechtbank ervan uit dat de lange behandelingsduur éénmaal heeft geleid tot spanning en frustratie bij belanghebbende waarvoor een vergoeding op zijn plaats is. De rechtbank ziet hierin aanleiding voor alle onderhavige zaken tezamen eenmaal schadevergoeding toe te kennen wegens (redelijke) termijnoverschrijding en voor het overige te volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden.
4.37.
Voor de procedure in eerste feitelijke aanleg is een behandelduur van twee jaar redelijk waarbij voor de beroepsfase een termijn van 18 maanden gerechtvaardigd is (zie Hoge Raad 22 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX6666). Naar het oordeel van de rechtbank is voor de bezwaarfase een langere termijn dan 6 maanden gerechtvaardigd voor zover belanghebbende daarvoor verantwoordelijk is. Voor rekening van belanghebbende komt nog:
- de duur voor het met instemming aanhouden van het bezwaar. Deze duur stelt de rechtbank op de periode die is gemoeid vanaf het indienen van de motivering van het bezwaar op 23 april 2008 (zie 2.8) tot en met 26 februari 2010, de datum waarop de Hoge Raad arrest heeft gewezen inzake de twaalfjaarstermijn (1 jaar en 10 maanden of 22 maanden);
- de vertraging die is opgelopen in verband met het meerdere malen uitstellen van de hoorgesprekken, nu niet aannemelijk is geworden dat belanghebbende bij de hoorgesprekken aanwezig wilde zijn. Deze duur stelt de rechtbank op de periode van 27 mei 2011 tot en met 15 oktober 2012 (1 jaar en 5 maanden of 17 maanden).
Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 20 juni 2014, nr. 13/01045, ECLI:NL:HR:2014:1461 zal de rechtbank de door belanghebbende benutte termijn van 3 ½ maand voor het motiveren van het bezwaarschrift niet aan belanghebbende toerekenen, nu gesteld noch aannemelijk is geworden dat sprake is van bijzondere omstandigheden.
In totaal bedraagt de redelijke termijn voor de bezwaarfase derhalve 45 maanden (6 maanden plus 22 maanden plus 17 maanden).
4.38.
Tussen de ontvangst van het eerste bezwaarschrift door de inspecteur (9 januari 2008) en de dagtekening van de uitspraak daarop (26 september 2013) zit een tijdsverloop van afgerond 69 maanden.
4.39.
Het beroepschrift is bij de rechtbank binnengekomen op 4 oktober 2013. De uitspraak van de rechtbank wordt gedaan op 17 juli 2014. Dat is afgerond 9 maanden na ontvangst van het beroepschrift en derhalve ruimschoots binnen de daarvoor geldende redelijke termijn.
4.40.
De behandeling van de bezwaar- en beroepsfase heeft in totaal 78 maanden (69 plus 9) geduurd. De redelijke termijn bedraagt voor de bezwaarfase 45 maanden en voor de beroepsfase 18 maanden, in totaal 63 maanden. De redelijke termijn is dus met 15 maanden (78 min 63) overschreden. Gelet op het vorenstaande dient deze overschrijding volledig voor rekening van de inspecteur te komen. De rechtbank veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.500.

5.Proceskosten

5.1.
De inspecteur heeft bij de uitspraak op bezwaar € 708 aan kostenvergoeding toegekend. Niet gesteld of gebleken is dat dit bedrag onjuist is.
5.2.
De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.461 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487, wegingsfactor 1 en een factor 1,5 voor het aantal samenhangende zaken). Voor het overige is gesteld noch gebleken dat belanghebbende kosten heeft gemaakt die op grond van voornoemd besluit voor vergoeding in aanmerking komen.

6.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond voorzover het de navorderingsaanslagen IB/PVV 1997, IB/PVV 1998, IB/PVV 1999, IB/PVV 2000, IB/PVV 2001, VB 1998, VB 1999 en VB 2000 betreft en de daarbij genomen boetebeschikkingen en heffingsrentebeschikkingen;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV 1997, IB/PVV 1998, IB/PVV 1999, IB/PVV 2000, IB/PVV 2001, VB 1998, VB 1999 en VB 2000 en de in dat kader opgelegde boetebeschikkingen en heffingsrentebeschikkingen;
  • vernietigt de navorderingsaanslagen IB/PVV 1997 en VB 1998 met inbegrip van de daarin begrepen verhoging, alsmede de hiermee verband houdende kwijtscheldingsbesluiten en de heffingsrentebeschikkingen;
  • vernietigt de navorderingsaanslagen IB/PVV 1998, IB/PVV 1999, IB/PVV 2000, IB/PVV 2001, VB 1999 en VB 2000 en de in dat kader opgelegde boetebeschikkingen en heffingsrentebeschikkingen;
  • verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.461;
  • veroordeelt de inspecteur tot het vergoeden van de immateriële schade aan belanghebbende van € 1.500;
  • gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 44 aan deze vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 17 juli 2014 door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, voorzitter, mr. C.A.F.M. Stassen en mr. W.A.P. van Roij, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.S.J. Pijnenburg-Braspenning, griffier. De griffier is verhinderd de uitspraak mede te ondertekenen.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.