ECLI:NL:RBROT:2024:389

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
22 januari 2024
Publicatiedatum
24 januari 2024
Zaaknummer
ROT 21/5891
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursstrafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van bestuursrechtelijke boete opgelegd aan slachthuis wegens overtredingen van de Wet dieren en hygiënevoorschriften

In deze uitspraak van de Rechtbank Rotterdam op 22 januari 2024, wordt het beroep van eiseres tegen een boete van € 5.000,- voor overtredingen van de Wet dieren beoordeeld. De boete werd opgelegd door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit na een inspectie door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) op 14 januari 2021, waarbij verontreinigingen op karkassen werden vastgesteld. Eiseres betwistte de overtredingen en stelde dat er geen gevaar voor mens of dier was. De rechtbank oordeelt dat de boete terecht is opgelegd, maar dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak is overschreden. Hierdoor wordt de boete gematigd tot € 4.500,-. De rechtbank vernietigt het besluit van 17 november 2021 voor zover het de hoogte van de boete betreft en herroept het primaire besluit. Tevens wordt de Staat der Nederlanden veroordeeld tot vergoeding van griffierecht en proceskosten aan eiseres.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 21/5891

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 januari 2024 in de zaak tussen

[eiseres], te [plaats], eiseres,

(gemachtigde: mr. F.J.M. Kobossen),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,

(gemachtigde: mr. R.R. Berkhout),
en

de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de boete van € 5.000,- voor een tweetal overtredingen van de Wet dieren. Met het besluit van 16 juli 2021 heeft verweerder eiseres de boete opgelegd. Hiertegen heeft eiseres bezwaar gemaakt.
1.1.
Met het bestreden besluit van 17 november 2021 heeft verweerder de boete gehandhaafd. Hiertegen heeft eiseres op 22 november 2021 beroep ingesteld, aangevuld bij brieven van 20 december 2021, 12 januari 2022, 24 januari 2022, 14 februari 2022, 1 juni 2023 en 25 oktober 2023.
1.2.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 30 oktober 2023 op zitting behandeld. Hieraan heeft de gemachtigde van verweerder deelgenomen. Namens eiseres is met voorafgaande kennisgeving niemand verschenen.

Totstandkoming van het besluit

2. Verweerder heeft zijn besluit gebaseerd op het rapport van bevindingen dat op 15 januari 2021 is opgemaakt door twee toezichthouders van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA). De toezichthouders schrijven in het rapport onder meer het volgende.

Datum en tijdstip van de bevinding: 14 januari 2021 omstreeks 08:30 uur.
Ik (toezichthouder 32601) heb in het bedrijf aangesproken en ben met naam en functie bekend bij: [naam], functie: Directeur.
Tijdens onze inspectie bevonden wij ons in de koelcel waar halve karkashelften van kalveren en runderen hingen. In de slachthal worden karkassen gehalveerd, in deze koelcel waren de halve karkassen nogmaals gehalveerd. Het hele karkas hangt in 4 delen in deze koelcel. Deze waren de dag ervoor geslacht. Wij deden hier een controle op de aanwezigheid van condens en op de aanwezigheid van bezoedeling op de karkassen. Wij zagen op meerdere karkasdelen verontreiniging in de vorm van mest en/of baansmeer.
Wij zagen op het halve runderkarkas met levensnummer [nummer] (foto 1) duidelijk zichtbare groen-bruin gekleurde fecale bezoedeling op de hak (foto 2).
Wij zagen op het halve runderkarkas met levensnummer [nummer] (foto 3) eveneens duidelijk zichtbare groen-bruin gekleurde fecale bezoedeling op de hak (foto 4).
Wij zagen op het halve kalverkarkas met levensnummer [nummer] (foto 5) duidelijk zichtbaar grijze verontreiniging op de bil (foto 6). Deze verontreiniging werd door ons herkend als baansmeer.
Wij zagen op het halve kalverkarkas met levensnummer [nummer] (foto 7) duidelijk zichtbaar grijze verontreiniging op de hak (foto 8). Deze verontreiniging werd door ons herkend als baansmeer.
Wij zagen op het halve kalverkarkas met levensnummer [nummer] (foto 9) duidelijk zichtbaar grijze verontreiniging op de borst (foto 10). Deze verontreiniging werd door ons herkend als baansmeer.
Wij zagen op het halve kalverkarkas met levensnummer [nummer] (foto 11) duidelijk zichtbaar grijze verontreiniging op de hak (foto 12). Deze verontreiniging werd door ons herkend als baansmeer.
Wij zagen op het halve kalverkarkas met levensnummer [nummer] (foto 13) duidelijk zichtbaar grijze verontreiniging op de hak (foto 14). Deze verontreiniging werd door ons herkend als baansmeer.
Vervolgens liepen wij door naar de koelcel voor de schapenkarkassen. Hier hingen onder andere 4 karkassen van schapen/rammen (foto 15), die geslacht waren op 11 en 13 januari. Wij liepen langs deze 4 karkassen en inspecteerden deze op de aanwezigheid van (fecale) bezoedeling, slachtfouten en andere verontreinigingen. Wij zagen dat bij alle 4 karkassen bezoedeling aanwezig was in de vorm van mest en/of wol en/of baansmeer.
Wij zagen een schapenkarkas (foto 16) met duidelijk zichtbaar grijze verontreiniging op de buik (foto 17). Deze verontreiniging werd door ons herkend als baansmeer.
Wij zagen een schapenkarkas (foto 18) met duidelijk zichtbaar een pluk wol op de borst (foto 19). Het wol werd door ons herkend als wol van een schaap.
Wij zagen een karkas van een ram (foto 20) met duidelijk zichtbare haren op de voorpoot (foto 21). Deze haren werden door ons herkend als haren afkomstig van schapen.
Tot slot zagen wij een karkas van een ram (foto 22) met duidelijk zichtbare fecale bezoedeling in de hals (foto 23) en fecale bezoedeling met haren op de borst (foto 24). De haren werden door ons herkend als schapenharen. Verder had dit karkas duidelijk zichtbare grijze verontreiniging op de hak(foto 25). Deze verontreiniging werd door ons herkend als baansmeer.
Door omstandigheden zijn wij helaas niet in de gelegenheid geweest om de bezoedelingen te laten verwijderen.
Bij onze controle in de koelcellen op fecale bezoedeling, slachtfouten en andere verontreinigingen zagen wij dat er 2 halve runderkarkassen, 5 halve kalverkassen en 4 karkassen van schapen/rammen zichtbaar waren verontreinigd. Deze karkassen waren gestempeld en op dit punt in het slachtproces zijn alle slacht- en opknaphandelingen in het kader van de PM-keuring en alle op HACCP gebaseerde controles van de exploitant afgelopen.
Bij onze controle na afloop van het slachtproces zagen wij dat de karkassen zichtbaar waren verontreinigd. Zichtbare verontreinigingen werden niet onmiddellijk verwijderd, door bijsnijden of door een andere behandeling met een gelijkwaardig effect.
[…]
Tevens zagen wij dat levensmiddelen niet in alle stadia van de productie, werden beschermd tegen elke vorm van verontreiniging waardoor de levensmiddelen ongeschikt kunnen worden voor menselijke consumptie, schadelijk worden voor de gezondheid, dan wel op zodanige wijze kunnen worden verontreinigd dat zij redelijkerwijze niet meer in die staat kunnen worden geconsumeerd.
[…]
Ik (toezichthouder 32601) bracht [naam] en [naam] van mijn bevindingen op de hoogte en zegde ter zake een rapport van bevindingen aan.
3. Op grond van het rapport van bevindingen heeft verweerder vastgesteld dat eiseres twee beboetbare feiten heeft gepleegd.
3.1.
Beboetbaar feit 1: “Karkassen waren zichtbaar verontreinigd. Deze zichtbare verontreinigingen werden niet onmiddellijk verwijderd door bijsnijden of door een andere behandeling met een gelijkwaardig effect.”
Volgens verweerder heeft eiseres daarmee een overtreding begaan van artikel 6.2, eerste lid, van de Wet dieren, gelezen in samenhang met artikel 2.4, eerste lid, onder d, van de Regeling dierlijke producten, en gelezen in samenhang met artikel 3, eerste lid, en Bijlage III, sectie I, Hoofdstuk IV, punt 7 en 10, van Verordening 853/2004 [1] .
3.2.
Beboetbaar feit 2: “Levensmiddelen werden niet in alle stadia van de productie beschermd tegen elke vorm van verontreiniging waardoor het vlees ongeschikt kan worden voor menselijke consumptie, schadelijk kan worden voor de gezondheid, dan wel op een zodanige wijze kan worden verontreinigd dat het redelijkerwijze niet meer in die staat kan worden geconsumeerd.”
Volgens verweerder heeft eiseres hiermee een overtreding begaan van artikel 6.2, eerste lid, van de Wet dieren, gelezen in samenhang met artikel 2.4, eerste lid, onder c, van de Regeling dierlijke producten, en gelezen in samenhang met artikel 4, tweede lid, en met Bijlage II, hoofdstuk IX, onder 3, van Verordening 852/2004 [2] .
3.3.
Verweerder heeft eiseres voor deze overtredingen een boete opgelegd van € 2.500,- per feit, dus in totaal een boete van € 5.000,-. Dit zijn de standaardboetebedragen die voor deze overtredingen gelden op grond van de Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren.

Beoordeling door de rechtbank

4. De rechtbank beoordeelt of verweerder terecht heeft vastgesteld dat eiseres de beboetbare feiten heeft gepleegd en of verweerder daarvoor terecht een boete heeft gegeven. De rechtbank doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
5. De rechtbank komt tot het oordeel dat verweerder de boete terecht heeft opgelegd maar dat het beroep gegrond is omdat de redelijke termijn is overschreden. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel is gekomen en welke gevolgen dit oordeel heeft.
6. Eiseres betwist dat sprake is van overtredingen en stelt dat er nimmer een gevaar is geweest voor mens of dier. Niet kan worden vastgesteld dat er conform het beleid van verweerder (het Handhavingsprotocol [3] ) is gehandeld; zo is onduidelijk wat de bandsnelheid was, hoeveel dieren moesten worden gecontroleerd, of alleen herkauwers zijn gecontroleerd die dezelfde dag zijn geslacht (hoogstwaarschijnlijk niet) en welke marge er gold. Ook volgt uit het Handhavingsprotocol dat baansmeer geen verontreiniging is en dat niet relevant is of de karkassen al gestempeld waren. Als al moet worden geconcludeerd dat sprake is van beide overtredingen dan is in elk geval sprake van eendaadse samenloop en is er geen grond voor een dubbele boete. Daarnaast is de boete in strijd met het ne bis in idem-beginsel, nu de bevindingen bij de controle op 14 januari 2021 ook al hebben geleid tot een schorsing van de erkenning. Daarbij wijst eiseres op de in een andere beroepsprocedure ingebrachte gronden tegen het besluit tot verlaging van de slachtsnelheid van 13 januari 2021 en het besluit tot schorsing van de erkenning van 15 januari 2021. Voorts betoogt eiseres dat er ten onrechte geen cautie is gegeven bij het gesprek met de toezichthouder, noch bij het voornemen, noch bij de hoorzitting. Ook worden bij het bestreden besluit stukken gevoegd die niet eerder in het dossier zaten en geen onderdeel vormden van het primaire besluit, terwijl eiseres meerdere keren heeft gevraagd om toezending van het complete dossier. Daarnaast is volgens eiseres de hoorplicht geschonden, nu verweerder zich niet heeft gehouden aan het afgesproken schema voor het houden van een aantal hoorzittingen en zonder enig overleg een hoorzitting op 15 november 2021 plant, waarmee ook de wettelijke voorbereidingstermijn van 11 dagen is gefrustreerd. Verder voert eiseres aan dat alle wettelijke termijnen zijn overschreden. Het primaire besluit is meer dan een half jaar na het rapport van bevindingen genomen en daarom moet de boete worden gematigd. Eiseres verwijst daarbij naar het Boetebeleid Meststoffenwet RVO. Ook het bestreden besluit is veel te laat genomen. Bovendien moet de boete worden gematigd omdat de redelijke termijn eveneens is overschreden, aldus eiseres.
6.1.
In een geval als het onderhavige waarin een boete is opgelegd rust de bewijslast dat sprake is van een overtreding, gelet op het vermoeden van onschuld, op het bestuursorgaan dat de boete heeft opgelegd. Volgens vaste jurisprudentie van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) [4] , mag een bestuursorgaan in beginsel uitgaan van de bevindingen in een rapport van bevindingen, indien de controle is verricht en het rapport is opgemaakt door een hiertoe bevoegde toezichthouder en het rapport zelf geen grond biedt om aan de juistheid van de bevindingen te twijfelen. Een toezichthouder wordt geacht te beschikken over de benodigde expertise om het wettelijk geregelde toezicht te houden. Aan de bevindingen van een toezichthouder van de NVWA kan daarom niet lichtvaardig voorbij worden gegaan. Indien de bevindingen worden betwist, zal moeten worden onderzocht of er, gelet op de aard en inhoud van die betwisting, grond bestaat voor zodanige twijfel aan die bevindingen dat deze niet of niet volledig aan de vaststelling van de overtreding ten grondslag kunnen worden gelegd.
6.2.
De rechtbank ziet geen reden om aan de juistheid van het rapport van bevindingen te twijfelen. In het rapport is duidelijk en gedetailleerd beschreven wat de toezichthouders bij een controle op 14 januari 2021 om 8.30 uur hebben geconstateerd, namelijk meerdere verontreinigde (halve) karkassen. Uit het rapport blijkt dat het ging om een inspectie van karkassen in koelcellen in het kader van regulier toezicht. Dat betekent dat het ging om een heterdaadbevinding waarop het Specifiek Interventiebeleid Vlees [5] van toepassing is. Eiseres voert verschillende gronden aan onder verwijzing naar het Handhavingsprotocol, maar dat beleid is hier niet van toepassing en in zoverre kunnen die gronden dus niet slagen. Het Handhavingsprotocol ziet namelijk specifiek op steekproeven die dagelijks worden uitgevoerd, voor en na de PM-keuring, waarbij karkassen op bezoedeling worden gecontroleerd. Bij de controle om 8.30 uur die hier aan de orde is, was van een steekproef geen sprake. Deze controle vond immers plaats in het kader van regulier toezicht. Wel is een dergelijke steekproef ook op 14 januari 2021 uitgevoerd, maar bij een andere controle om 10.55 uur, waarvan verweerder het rapport van bevindingen bij het bestreden besluit heeft overgelegd. De bevindingen bij die controle waren echter geen grond voor de boeteoplegging in deze zaak. Duidelijk is ook dat bij beide controles niet tweemaal dezelfde karkassen zijn gecontroleerd. Immers, bij de heterdaadbevindingen om 8.30 uur ging het om karkassen die al in een koelcel hingen en blijkens het rapport van bevindingen op 11 of 13 januari 2021 waren geslacht, terwijl bij de steekproef om 10.55 uur karkassen werden gecontroleerd die zich nog in de slachthal, ter hoogte van het CBS, bevonden.
6.3.
De toezichthouders hebben bij de controle om 8.30 uur in twee koelcellen geconstateerd dat op meerdere runderkarkasdelen en karkassen van schapen en rammen een fecale bezoedeling en/of plukken wol en haren zaten. Terecht merkt verweerder dit aan als een overtreding van punt 7 en 10 van Hoofdstuk IV, sectie I, Bijlage III, van Verordening 853/2004. Uit deze voorschriften volgt namelijk dat het uitslachten op zodanige wijze moet plaatsvinden dat verontreiniging van het vlees wordt voorkomen, waarbij onder meer geldt dat de vacht niet in aanraking mag komen met het karkas, dat moet worden voorkomen dat de ingewanden de inhoud van maag en darmen wordt gemorst, dat karkassen niet zichtbaar met uitwerpselen verontreinigd mogen zijn en dat elke zichtbare verontreiniging onmiddellijk moet worden verwijderd.
Daarnaast hebben de toezichthouders bij de controle geconstateerd dat vijf halve runderkarkassen, een schapenkarkas en een karkas van een ram verontreinigd waren met baansmeer. Terecht merkt verweerder dit aan als een overtreding van punt 3 van Hoofdstuk IX, Bijlage II, van Verordening 852/2004, waaruit volgt dat in alle stadia van de productie, verwerking en distributie levensmiddelen moeten worden beschermd tegen elke vorm van verontreiniging waardoor de levensmiddelen ongeschikt kunnen worden voor menselijke consumptie, schadelijk worden voor de gezondheid, dan wel op zodanige wijze kunnen worden verontreinigd dat zij redelijkerwijze niet meer in die staat kunnen worden geconsumeerd. Zoals het CBb heeft geoordeeld [6] is baansmeer aangetroffen op een karkas een verontreiniging in de zin van dit voorschrift. Terecht hecht verweerder eraan op te merken dat de betreffende karkassen al gestempeld waren. Immers, dat betekent dat de karkassen reeds waren goedgekeurd voor menselijke consumptie, terwijl op deze karkassen bezoedelingen van uitwerpselen, haren en baansmeer zaten, wat een niet gering risico voor de volksgezondheid betekent. Op grond van het hier geldende Specifiek Interventiebeleid Vlees worden beide overtredingen [7] aangemerkt als ernstig (klasse B) waarvoor direct een boete wordt opgelegd. Verweerder heeft ook niet hoeven volstaan met één boete voor beide overtredingen; van eendaadse samenloop of zodanige samenhang is geen sprake. Weliswaar zijn de verontreinigingen bij dezelfde controle vastgesteld, maar het gaat hier om verschillende soorten verontreinigingen met verschillende oorzaken en om overtreding van verschillende voorschriften. Daarbij merkt de rechtbank nog op dat reeds één bezoedeld karkas voldoende is om overtreding van één van de feiten vast te stellen, terwijl in dit geval bij elf karkassen/karkasdelen bezoedelingen zijn aangetroffen. De boete is evenmin in strijd met het ne bis in idem-beginsel. Eiseres heeft in dit kader verwezen naar besluiten van 13 januari 2021 en 15 januari 2021. Die besluiten zagen op een verlaging van de bandsnelheid en schorsing van de erkenning en betroffen corrigerende maatregelen. Daarmee was sprake van herstelsancties en geen bestraffende sancties [8] zoals in onderhavig besluit aan de orde is. Van een dubbele bestraffing is dus geen sprake. Nu deze corrigerende maatregelen niet van belang zijn voor onderhavige boetezaak behoeft de grond van eiseres dat verweerder verschillend zou hebben verklaard over de aanleiding voor deze corrigerende maatregelen geen bespreking meer.
6.4.
Het betoog van eiseres dat ten onrechte geen cautie is gegeven, faalt. Op grond van artikel 5:10a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is degene die wordt verhoord met het oog op het aan hem opleggen van een bestraffende sanctie niet verplicht ten behoeve daarvan verklaringen omtrent de overtreding af te leggen en moet voor het verhoor aan de betrokkene worden medegedeeld dat hij niet verplicht is tot antwoorden. In een uitspraak van 21 mei 2021 [9] heeft de Hoge Raad overwogen dat aan het woord ‘verhoor’ in deze bepaling de betekenis moet worden toegekend dat de mededeling dat antwoorden niet verplicht is, moet worden gedaan in alle gevallen waarin (anders dan schriftelijk) vragen aan de betrokkene worden gesteld met het oog op het opleggen van een bestuurlijke boete. Uit het rapport van bevindingen blijkt dat de toezichthouders bij de inspectie contact hebben gehad met de directeur en een medewerker van eiseres. Het dossier bevat geen aanwijzing dat de toezichthouders in dit contact vragen aan hen hebben gesteld met het oog op het opleggen van een boete. Er bestond dus ook geen verplichting voor de toezichthouders om hen de cautie te geven. Voorts was verweerder niet gehouden eiseres de cautie te geven bij het uitbrengen van het voornemen; artikel 5:10a van de Awb bevat een dergelijke verplichting niet. In deze zaak heeft ten slotte geen hoorzitting plaatsgevonden in het bijzijn van bestuurder van eiseres, dus ook op dat punt gold geen verplichting om de cautie te geven.
6.5.
Ten aanzien van de planning van de hoorzitting maakt de rechtbank het volgende op uit het dossier. In eerste instantie was met eiseres afgesproken dat in deze zaak een hoorzitting zou worden gehouden op 26 november 2021. Nadat eiseres evenwel op 3 november 2021 verweerder in gebreke heeft gesteld in verband met het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar, heeft verweerder getracht de hoorzitting op een eerdere datum te plannen. Op die manier kon verweerder binnen de door eiseres verzochte termijn van 14 dagen na de ingebrekestelling alsnog een beslissing op bezwaar nemen. Hiertoe heeft verweerder op 4 en 5 november 2021 contact met de gemachtigde van eiseres opgenomen en voorgesteld de hoorzitting te laten plaatsvinden op 8, 9 of 10 november 2021 op een door eiseres gewenst tijdstip. Gemachtigde van eiseres heeft daaraan niet meegewerkt. Vervolgens heeft verweerder bij e-mail van 8 november 2021 de gemachtigde van eiseres bericht dat de zaak ook kon worden behandeld op een reeds op 15 november 2021 geagendeerde hoorzitting in een andere zaak van eiseres. De gemachtigde van eiseres heeft hierop bericht daartoe niet bereid te zijn. Op 10 november 2021 heeft verweerder eiseres een brief gestuurd en eiseres erop gewezen dat als de gemachtigde van eiseres op 15 november 2021 weigert medewerking te verlenen aan de hoorzitting, verweerder dit zal zien als een verklaring dat eiseres geen gebruik wenst te maken van haar recht om te worden gehoord. Daarbij heeft verweerder ook aangegeven dat, indien dit de gemachtigde van eiseres beter zou uitkomen, een ander tijdstip die dag, zelfs in de avonduren, ook tot de mogelijkheden behoorde. Vervolgens heeft er op 15 november 2021 om 9.30 uur een telefoongesprek plaatsgevonden waarbij de gemachtigde van verweerder eiseres de gelegenheid heeft geboden om gehoord te worden in deze zaak. Uit de uitspraken van de gemachtigde van eiseres is echter gebleken dat hij ook daaraan niet wilde meewerken.
Eiseres voert aan dat verweerder zich bij het verplaatsen van de hoorzitting niet heeft gehouden aan de termijn van artikel 7:4, eerste lid, van de Awb, op grond waarvan belanghebbenden nog tot tien dagen voor het horen nadere stukken kunnen indienen. Weliswaar heeft verweerder eiseres op een termijn van zeven in plaats van 10 dagen van tevoren uitgenodigd voor de hoorzitting, maar de rechtbank ziet hierin, in dit geval, geen reden te concluderen dat verweerder zijn hoorplicht heeft geschonden. Genoemd voorschrift strekt tot bescherming van een belang waarvan vooraf noch achteraf is gebleken dat dit in onderhavige zaak speelt: de wens om nadere stukken in te dienen voor (of na) de hoorzitting is door eiseres niet geuit. Evenmin is gebleken dat de termijn te kort was voor eiseres om zich op de hoorzitting te kunnen voorbereiden. Bovendien is van belang dat verweerder bij het verplaatsen van de hoorzitting eiseres meerdere data heeft aangeboden, waarbij eiseres zelf het tijdstip mocht bepalen en er zelfs de mogelijkheid is geboden eiseres buiten kantoortijden te horen, terwijl een verhindering van de zijde van eiseres niet is gebleken. Gelet op dit alles is naar het oordeel van de rechtbank van een schending van artikel 7:2 van de Awb geen sprake.
6.6.
Eiseres voert aan meerdere malen om toezending van het gehele dossier te hebben verzocht. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank voldaan aan de verplichting van artikel 7:4 van de Awb, nu verweerder het rapport van bevindingen, voornemen, primaire besluit en bestreden besluit aan eiseres heeft toegestuurd. Eventuele andere stukken (uit andere dossiers) zijn geen stukken die ten grondslag zijn gelegd aan de boete en betreffen dus geen op de zaak betrekking hebbende stukken. Het is de rechtbank ook niet gebleken dat eiseres de andere stukken voor haar verdediging in deze zaken nodig had. Bij het bestreden besluit heeft verweerder, naast het verslag van het telefoongesprek op 15 november 2021, een printscreen van aan eiseres verzonden stukken en twee rapporten van bevindingen overgelegd. Niet valt in te zien dat eiseres door het (eerst) bij het bestreden besluit overleggen van deze stukken in zijn belangen zou zijn geschaad. Verweerder heeft deze stukken enkel bijgevoegd in reactie op de bezwaargronden van eiseres. Overigens zouden de twee rapporten van bevindingen over andere constateringen bij het slachthuis van eiseres, haar al bekend moeten zijn.
6.7.
Ten aanzien van de gestelde termijnoverschrijdingen overweegt de rechtbank het volgende. Verweerder heeft vijf maanden na de constateringen van de toezichthouder het rapport van bevindingen aan eiseres toegezonden en vervolgens een maand later het boetebesluit genomen. Dit is laat en daarmee heeft verweerder de termijn van artikel 5:51 van de Awb overschreden. De rechtbank ziet evenwel geen aanleiding om hieraan consequenties te verbinden. Overschrijding van de termijn van artikel 5:51 van de Awb leidt namelijk niet tot het vervallen van de bevoegdheid om een boete op te leggen. [10] Bovendien is er geen aanleiding voor matiging van de boete nu niet is gebleken dat eiseres door het tijdsverloop in haar verdedigingsmogelijkheden is geschaad. Uit het rapport van bevindingen volgt immers dat de directeur en een medewerker van eiseres direct na de constateringen al op de hoogte zijn gesteld van de bevindingen van de toezichthouders en dat hen een rapport is aangezegd. Daarnaast had eiseres met de beschrijvingen in het rapport van bevindingen en de daarbij gevoegde foto’s alsnog (feiten)materiaal voor handen om de bevindingen van de toezichthouders te kunnen tegenspreken; wanneer verweerder eerder zou zijn overgegaan tot het opleggen van de boete had verweerder dat aan de hand van dezelfde bevindingen van de toezichthouders gedaan als waarop onderhavige boete is gebaseerd. Voorts treft de verwijzing van eiseres naar het Boetebeleid Meststoffenwet RVO geen doel, nu dit beleid niet ziet op boetes voor overtredingen van de Wet dieren (zoals hier aan de orde). Daarbij heeft het CBb bovendien geoordeeld dat verweerder niet gehouden is de gedragslijn in dat boetebeleid toe te passen bij de handhaving van de Wet dieren. [11] Voor zover eiseres meent dat ook de beslistermijn in bezwaar is overschreden, merkt de rechtbank op dat ook dit geen grond biedt voor matiging van de boete, nu eiseres daartegen kan opkomen door verweerder in gebreke te stellen. Eiseres heeft dit ook gedaan, waarna verweerder binnen veertien dagen heeft beslist.
6.8.
Eiseres voert evenwel terecht aan dat de redelijke termijn in de zin van artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is geschonden. Volgens vaste jurisprudentie [12] geldt bij punitieve sancties als uitgangspunt dat de redelijke termijn is overschreden als, behoudens bijzondere omstandigheden, de rechtbank niet binnen twee jaar nadat deze termijn is aangevangen uitspraak doet. De termijn vangt aan op het moment dat het bestuursorgaan een handeling heeft verricht waaraan eiseres de verwachting kon ontlenen dat het bestuursorgaan haar een boete zou opleggen; dit is in de regel het moment van het voornemen tot boeteoplegging. Voorts geldt dat de boete wordt verminderd met 5 % per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, met een maximum van in het algemeen € 2.500,-. In dit geval is de redelijke termijn aangevangen met het uitbrengen van het voornemen op 25 juni 2021. Op het moment van deze uitspraak is de redelijke termijn met zeven maanden overschreden. De rechtbank ziet in deze overschrijding aanleiding om de boete van € 5.000,- te matigen met 10 % tot een bedrag van € 4.500,-.

Conclusie en gevolgen

7. Uit al het voorgaande volgt dus dat verweerder terecht de boete heeft opgelegd, maar dat het boetebedrag dient te worden verlaagd omdat de redelijke termijn is overschreden. Omdat de rechtbank het boetebedrag verlaagt, wordt het bestreden besluit in zoverre vernietigd en het primaire besluit in zoverre herroepen. Het beroep is dus gegrond.
8. Omdat het beroep gegrond wordt verklaard ziet de rechtbank aanleiding te bepalen dat het door eiseres betaalde griffierecht en een deel van de proceskosten van eiseres wordt vergoed. Voor de toerekening hiervan geldt als uitgangspunt dat de bestuurlijke fase onredelijk lang heeft geduurd voor zover deze de duur van een jaar overschrijdt en hetzelfde geldt voor de rechterlijke fase. In dit geval is de overschrijding volledig aan de rechtbank toe te rekenen. De rechtbank zal dan ook de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) opdragen deze bedragen te vergoeden.
9. Het door eiseres betaalde griffierecht bedraagt € 360,-. De Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) dient dit bedrag aan eiseres te vergoeden.
10. Daarnaast vindt een veroordeling plaats in de door eiseres gemaakte proceskosten voor de behandeling van haar verzoek om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 437,50 (1 punt voor het indienen van het verzoek met een waarde per punt van € 875,- en wegingsfactor 0,5 [13] ). Ook deze kosten dienen door de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) te worden vergoed.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 17 november 2021, voor zover dat ziet op de hoogte van de boete;
  • herroept het primaire besluit, voor zover dat ziet op de hoogte van de boete;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit;
  • stelt de boete vast op € 4.500,-;
  • bepaalt dat de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) het griffierecht van € 360,- aan eiseres moet vergoeden;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling van € 437,50 aan proceskosten van eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Oonincx, rechter, in aanwezigheid van mr. A.L. van der Duijn Schouten, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar 22 januari 2024.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Als partijen het niet eens zijn met deze uitspraak, kunnen zij een hogerberoepschrift sturen naar het College van Beroep voor het bedrijfsleven waarin zij uitleggen waarom zij het niet eens zijn met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kunnen zij de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kunnen zij de voorzieningenrechter van het College van Beroep voor het bedrijfsleven vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Verordening (EG) nr. 853/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004
2.Verordening (EG) nr. 852/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004
3.Handhavingsprotocol hygiënisch werken en (fecale) bezoedeling bij slachthuizen Landbouwhuisdieren met permanent toezicht
4.Onder meer herhaald in ECLI:NL:CBB:2022:168
5.IB01-SPEC25
6.Zie ECLI:NL:CBB:2020:810 r.o. 5.2
7.Bijlage bij IB01-SPEC 25, regel D9 (feit 1) en regel A2 (feit 2)
9.ECLI:NL:HR:2021:751 r.o. 4.3.2 en 4.3.3
13.daartoe verwijs de rechtbank naar ECLI:NL:CBB:2017:32