Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de meervoudige kamer van 27 juli 2021 op het hoger beroep van:
[naam 1] , te [plaats 1] , appellante
appellanteende minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
Procesverloop in hoger beroep
Grondslag van het geschil
Uitspraak van de rechtbank
Beoordeling van het geschil in hoger beroep
Appellante voert aan dat de overtredingen haar niet kunnen worden verweten, omdat de chauffeur per abuis pluimveemest heeft geladen in plaats van wat hij had moeten laden. Hierdoor kwam de lading niet overeen met wat op de handelsdocumenten stond, maar de juiste handelsdocumenten en gezondheidscertificaten waren aanwezig en geldig. Appellante betwist dat sprake is geweest van fraude of het onjuist invullen van papieren. Zij stelt dat de fout die de chauffeur heeft gemaakt, geen grondslag kan zijn voor het opleggen van een boete, dan wel dat dit een reden is om de boete te matigen. Ook betwist appellante dat de toezichthouders tijdens de inspecties de cautie hebben gegeven. Appellante voert daarnaast aan dat de overtreding waarvoor zij in 2014 is beboet niet identiek is aan de hier aan de orde zijnde overtreding, zodat geen sprake is van recidive. Bovendien biedt het Besluit handhaving en overige zaken Wet dieren geen grondslag om de opgelegde boetes vanwege recidive te verhogen, dan wel te verdriedubbelen. Verder wijst appellante op beleid van verweerder, waarin is bepaald dat een boete moet worden gematigd, indien tussen de inspectiedata en het opleggen van de boete meer dan een half jaar is verstreken. Uit de door verweerder overgelegde nota blijkt niet dat de daarin opgenomen gedragslijn enkel van toepassing is op boetes die zijn opgelegd op grond van de Meststoffenwet (Msw). Verweerder heeft, mede gelet op de algemene beginselen van behoorlijk bestuur (onder meer het gelijkheidsbeginsel), het matigingsbeleid ten onrechte niet toegepast. Hierdoor is appellante in haar financiële belangen geschaad. Door het onderzoek te heropenen en te vragen om toezending van de nota heeft het College volgens appellante verweerder in de gelegenheid gesteld een gebrek in de besluitvorming te herstellen. Daarmee heeft het College in wezen een informele bestuurlijke lus toegepast. Ook hierom is het hoger beroep gegrond. Appellante heeft tot slot aangevoerd dat de boetes dienen te worden gematigd vanwege een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
Beslissing
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover het de hoogte van de boetes betreft;
- verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep tegen de besluiten van 25 april 2017 gegrond en vernietigt deze besluiten in zoverre;
- herroept de besluiten van 11 november 2016 eveneens in zoverre en stelt de hoogte van de boetes vast op twee keer een totaalbedrag van € 6.375,-.
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de besluiten van 25 april 2017, voor zover vernietigd;
- draagt verweerder op de betaalde griffierechten van € 508,- (in hoger beroep) en € 666,- (in beroep) aan appellante te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 374,-.