ECLI:NL:CBB:2022:168

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
12 april 2022
Publicatiedatum
8 april 2022
Zaaknummer
20/468
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een boetebesluit inzake vangletsel bij vleeskuikens en de deugdelijkheid van de vastgestelde methode door de toezichthouder

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 12 april 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een boetebesluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellant, Pluimveebedrijf [naam 1], had hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die het beroep ongegrond had verklaard. De zaak betreft een boete van € 1.500,- die was opgelegd wegens overtredingen van de Wet dieren, specifiek met betrekking tot vangletsel bij vleeskuikens. De toezichthouder van de NVWA had vastgesteld dat er ernstig dierenletsel was geconstateerd tijdens een inspectie in 2016, waarbij verschillende kuikens met letsel werden aangetroffen. De minister had op basis van deze bevindingen de boete opgelegd, wat door de rechtbank werd bevestigd.

In hoger beroep heeft het College de argumenten van de appellant beoordeeld, waarbij de appellant betwistte dat de door de toezichthouder gevolgde methode voor het vaststellen van vangletsel deugdelijk was. Het College oordeelde dat de minister voldoende had onderbouwd dat de overtreding was begaan en dat de methode voor het vaststellen van vangletsel, zoals beschreven in het rapport van bevindingen, valide was. Het College verwierp ook het verzoek van de appellant om de toezichthouder als getuige te horen, omdat de vragen niet relevant waren voor de beoordeling van de zaak. Uiteindelijk bevestigde het College de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 20/468

uitspraak van de meervoudige kamer van 12 april 2022 op het hoger beroep van:

[naam 1] , h.o.d.n. Pluimveebedrijf [naam 1] , te [woonplaats 1] , appellant (gemachtigde: J.A. Brok),

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 3 april 2020, kenmerk ROT 17/6292 in het geding tussen

appellantende minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, de minister

(gemachtigde: mr. M.M. de Vries).

Procesverloop in hoger beroep

Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam (rechtbank) van 3 april 2020 (ECLI:NL:RBROT:2020:2811, aangevallen uitspraak).
De minister heeft een reactie op het hogerberoepschrift ingediend.
Appellant heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 december 2021. Appellant en zijn echtgenote zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Aan de zijde van appellant is tevens verschenen drs. [naam 2] . De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens is verschenen drs. [naam 3] , senior toezichthoudend dierenarts bij de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA).

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure, het wettelijk kader en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Het College volstaat met het volgende.
1.2
Op 1 november 2016 heeft een toezichthouder van de NVWA met toezichthoudernummer [nummer] (de toezichthouder) bij een slachthuis in [woonplaats 2] een inspectie uitgevoerd bij een koppel aangevoerde vleeskuikens. De bevindingen van deze inspectie zijn neergelegd in een rapport van bevindingen van 4 november 2016 (rapport van bevindingen). Dit rapport vermeldt, voor zover van belang, het volgende:
"Tijdens mijn inspectie bevond ik mij omstreeks 16:45 uur in de aanvoerhal en vervolgens in
de panklaar-afdeling van bovengenoemd bedrijf voor de antemortem- en postmortem-keuring.
Tijdens de AM- screening in de aanvoerhal zag ik vieze, met mest besmeurde kuikens in de lades. Daarnaast zag ik 7 zogenoemde 'spreadlegs' (een positie waarbij 1 of beide poten in een onnatuurlijke positie van 180 graden naast het lichaam wordt gehouden) en 1 kuiken met een fractuur van de rechter vleugel. Volgens de aanvoerplanning en na verificatie bij de chef panklaar van het betreffende pluimveeslachthuis, betroffen het vleeskuikens van koppel ‘ [naam 4] ’ uit stal 1.
Bij hetzelfde koppel geslachte dieren zag ik in de panklaar-afdeling tijdens de PM- screening bij 625 karkassen 38 open en gesloten vleugelfracturen met donkerrode tot paarse bloedingen groter dan 3 cm². Bloedingen van deze aard zijn in de laatste 12 uur voorafgaande aan het doden van de dieren ontstaan door het ruw vangen van de dieren op stal middels een vangploeg.
In totaal heb ik van bovengenoemd koppel 2 tellingscontroles naar vangletsel uitgevoerd. Beide controles duurden 2 minuten. Tussen de controles zat 42 minuten. De bandsnelheid tijdens de controle was 125 kuikens per minuut. Tijdens de eerste controle heb ik 11 letsels geteld, tijdens de tweede controle 5. Uit deze 2 tellingen kwam een gemiddelde score van 3,2% letselschade, bestaande uit ernstige tot zeer ernstige bloedingen, waarvan het merendeel vergezeld met fracturen of luxaties, aan voornamelijk de vleugels.
Deze ernstige fracturen en kneuzingen met bloedingen hebben ertoe geleid dat deze dieren vanaf het ontstaan van het letsel en vervolgens tijdens het vervoer tot aan de slacht, hevige pijn en stress hebben ervaren. Vanuit mijn professionele ervaring als dierenarts concludeer ik daarom uit bovenstaande feiten dat hier sprake is van ernstig dierenletsel.
De houder van het pluimvee op de plaats van vertrek zorgde er niet voor dat de voorschriften met betrekking tot het behandelen van de dieren nageleefd werden, omdat door de vangploeg onnodige pijn en ernstig lijden bij de dieren is veroorzaakt.
Hieruit bleek mij dat gehandeld werd in strijd met artikelen 2.5 en 6.2 lid 1 van de Wet dieren jº artikel 4.8 van de Regeling houders van dieren, jº aanhef artikel 3 en artikel 3 onder e en artikel 8, lid 1, bijlage I, Hoofdstuk III, paragraaf 1.8, onder d van Verordening (EG) nr. 1/2005.
Deze bevindingen worden de heer [naam 1] , handelend onder de naam Pluimveebedrijf [naam 1] , aangerekend.”
1.3
Naar aanleiding van deze bevindingen heeft de minister bij besluit van 14 april 2017 (het primaire besluit) aan appellant een boete opgelegd van € 1.500,-. Volgens de minister is sprake van overtreding van de artikelen 2.5 en 6.2, eerste lid, van de Wet dieren, in samenhang gelezen met artikel 4.8 van de Regeling houders van dieren, en de artikelen 3, aanhef en onder e, en 8, eerste lid, in samenhang gelezen met bijlage I, hoofdstuk III, afdeling 1, punt 1.8, onder d, van de Verordening (EG) nr. 1/2005 van de Raad van 22 december 2004 inzake de bescherming van dieren tijdens het vervoer en daarmee samenhangende activiteiten (Transportverordening). Het bezwaar tegen het primaire besluit heeft de minister bij besluit van 19 september 2017 (het besluit op bezwaar) ongegrond verklaard.

Uitspraak van de rechtbank

2. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe, kort samengevat, overwogen dat de vaststelling van de kleur van het letsel weliswaar een subjectief element kent, maar dat de toezichthoudend dierenartsen van de NVWA erop zijn getraind om dit te herkennen. De rechtbank vindt het voldoende aannemelijk dat er een aanzienlijk verschil zit tussen de kleur van een verse bloeding en die van een oudere bloeding waarvan het bloed al (deels) gestold is of onderhuids verkleurd en dat dit verschil door een deskundig dierenarts goed kan worden vastgesteld. De toezichthoudend dierenarts heeft ter zitting toegelicht dat een verse wond goed herkenbaar is en dat een bloeding na twee uur echt donkerrood van kleur is en eventueel gestold. Uit een ter zitting getoond filmpje leidt de rechtbank af dat bij de daarop getoonde bandsnelheid van 7500 kuikens per uur, waarvan bij de inspectie ook sprake was, het letsel aan de karkassen voldoende kan worden beoordeeld door een deskundig dierenarts. Daarbij komt, aldus de rechtbank, dat vangletsel niet enkel op basis van de kleur van een bloeding wordt vastgesteld. De toezichthouder kijkt ook naar de grootte van de bloeding en het type letsel. Het voorgaande vindt ook deels een onderbouwing in het rapport ‘Letsel en schade bij vleeskuikens als gevolg van vangen, transport en handelingen aan de slachtlijn’ van Wageningen University & Research (WUR-rapport) van januari 2019. Daarin staat dat de methode van de minister, het scoren van grote bloedingen in de slachtlijn, een valide methode lijkt voor het vaststellen van vangletsel. Ook volgt uit dit rapport dat niet aannemelijk is dat het transport de oorzaak is voor het ontstaan van letsel. Voor zover uit dit rapport ook blijkt dat bepaald letsel eerst na het vangen is toegenomen, is gelet op het voorgaande niet aannemelijk dat de minister dat soort letsel, waaronder vleugeldislocaties en verse (kleine) bloedingen, meetelt bij de vangletseltellingen.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met het rapport van bevindingen en de daarbij behorende stukken, het besluit op bezwaar, het verweerschrift en de ter zitting gegeven toelichting voldoende gemotiveerd dat bij kuikens van appellant vangletsel is vastgesteld.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

3.
Het College begrijpt de in het hogerberoepschrift aangevoerde gronden aldus dat appellant het niet eens is met het oordeel van de rechtbank dat in voldoende mate vaststaat dat appellant de overtreding heeft begaan en dat appellant daartoe met name stelt dat de rechtbank de door verweerder gehanteerde methode voor het vaststellen van vangletsel ten onrechte heeft geaccepteerd.
4. De minister heeft zijn constatering dat appellant de overtreding heeft begaan gebaseerd op de waarnemingen van de toezichthouder, zoals beschreven in het door haar ondertekende rapport van bevindingen. Uit dit rapport en het daarbij als bijlage gevoegde registratieformulier letseltelling pluimveeslachtthuis blijkt dat de toezichthouder de vangletseltellingen heeft uitgevoerd volgens de door de minister vastgestelde methode, waarbij alleen donkerrode, grote (diffuse) bloedingen vanaf 3 cm als vangletsel worden meegeteld om vangletsel te constateren.
5. Het College stelt voorop dat in een geval als het onderhavige waarin een boete is opgelegd, de bewijslast dat sprake is van een overtreding, gelet op het vermoeden van onschuld, rust op het bestuursorgaan dat de boete heeft opgelegd. In beginsel mag een bestuursorgaan uitgaan van de bevindingen in een rapport van bevindingen, indien de controle is verricht en het rapport is opgemaakt door een hiertoe bevoegde toezichthouder en het rapport zelf geen grond biedt om aan de juistheid van de bevindingen te twijfelen. Een toezichthouder wordt geacht te beschikken over de benodigde expertise om het wettelijk geregelde toezicht te houden. Aan de bevindingen van een toezichthouder van de NVWA kan daarom niet lichtvaardig voorbij worden gegaan. Indien de bevindingen worden betwist, zal moeten worden onderzocht of er, gelet op de aard en inhoud van die betwisting, grond bestaat voor zodanige twijfel aan die bevindingen dat deze niet of niet volledig aan de vaststelling van de overtreding ten grondslag kunnen worden gelegd. Daarbij zal doorgaans van belang zijn de wijze waarop de bedoelde waarnemingen in het rapport zijn weergegeven en onderbouwd, alsmede de aard van de waarneming en daarbij in het bijzonder in welke mate die waarneming waarderende elementen kent.
6. Het College heeft eerder geoordeeld dat er geen aanknopingspunt is voor het oordeel dat de door verweerder en de toezichthouder in dit geval gevolgde methode voor het vaststellen van vangletsel niet deugdelijk is en het WUR-rapport in dat oordeel betrokken (zie onder andere de uitspraken van het College van 6 juli 2021 (ECLI:NL:CBB:2021:706), 4 mei 2021 (ECLI:NL:CBB:2021:470) en 17 december 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:688)). Daarbij heeft het College onder meer overwogen dat het voldoende aannemelijk is dat als een bloeding donkerrood of paars is én een grootte van 3 cm of meer heeft, de bloeding is ontstaan tijdens het vangen van de kuikens en het laden in de containers en niet is veroorzaakt tijdens het transport en/of in het slachthuis. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, waaronder dat wat dierenarts drs. [naam 5] naar voren heeft gebracht, ziet het College geen aanleiding hierover nu anders te oordelen. Appellant heeft geen wezenlijk andere feiten, omstandigheden en argumenten naar voren gebracht, die nu tot heroverweging van dat oordeel zouden moeten leiden.
7. In verband met zijn stelling dat de toezichthouder tijdens een met appellant gevoerd telefoongesprek uitlatingen heeft gedaan die afbreuk doen aan de objectiviteit van de toezichthouder – en dat zij haar taak daardoor niet zonder vooringenomenheid heeft vervuld, heeft appellant het College verzocht deze toezichthouder op grond van artikel 8:68, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) als getuige op te roepen en te horen. Het College ziet geen aanleiding voor toewijzing van dit verzoek. Hierbij is in aanmerking genomen dat ter zitting is gebleken dat de vragen die appellant aan de toezichthouder gesteld wil zien, geen betrekking hebben op de inhoud van het rapport van bevindingen als zodanig, zoals de daarin vermelde waarnemingen van de toezichthouder met betrekking tot de kleur en grootte van de bloedingen, die verweerder ten grondslag heeft gelegd aan de vaststelling van de in geding zijnde overtreding, maar over de visie van de toezichthouder op het dierenwelzijn in de pluimveehouderij en de invloed daarvan op door haar uitgevoerde inspecties. Uit het rapport van bevindingen blijkt dat de toezichthouder de vangletseltellingen heeft uitgevoerd volgens de hiervoor genoemde en door het College geaccepteerde methode voor vaststelling van vangletsel. Gelet hierop, alsmede op de visuele aard van de betreffende waarnemingen van de toezichthouder en op de wijze waarop deze in het rapport en het bijbehorende registratieformulier zijn weergegeven en onderbouwd, is het College van oordeel dat het horen van de toezichthouder redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak.
8. Voor zover appellant het College heeft gevraagd nog andere personen als getuige of deskundige op te roepen, wijst het College dat verzoek af, omdat appellant niet of onvoldoende heeft geconcretiseerd over welke voor de beoordeling van de zaak relevante stellingen zij kunnen verklaren.
9. Mede gelet op wat hiervoor in 7. is overwogen met betrekking tot de inhoud van het rapport van bevindingen, geeft hetgeen appellant heeft aangevoerd het College geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van de bevindingen van de toezichthouder in het rapport van bevindingen.
10. Het College is – concluderend – met de rechtbank van oordeel dat de minister op basis van het rapport van bevindingen terecht heeft geconstateerd dat de overtreding is begaan op het pluimveebedrijf van appellant.
11. Appellant meent dat in dit geval volstaan had moeten worden met een waarschuwing. Naar het College begrijpt, betekent dit dat appellant het niet eens is met het oordeel van de rechtbank dat de minister appellant niet eerst heeft hoeven te waarschuwen alvorens hem een boete op te leggen. Het College volgt appellant hierin niet. De rechtbank heeft verwezen naar het geldende Interventiebeleid Diertransport (IB01- SPEC 17), waarin is vastgelegd dat een boete wordt opgelegd als sprake is van ernstig lijden en in andere gevallen kan worden volstaan met een schriftelijke waarschuwing. Gelet op de door de toezichthouder in het rapport van bevindingen getrokken en afdoende gemotiveerde conclusie dat sprake was van ernstig lijden, volgt daaruit dat verweerder in dit geval terecht een boete heeft opgelegd. Het College onderschrijft dit oordeel van de rechtbank. Overigens zijn er geen bijzondere omstandigheden gesteld die aanleiding geven tot matiging van de boete, als bedoeld in artikel 5:46, derde lid, van de Awb.
12. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.C. Stuldreher, mr. W.A.J. van Lierop en mr. T. Pavićević, in aanwezigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 april 2022.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
deze uitspraak te ondertekenen deze uitspraak te ondertekenen