ECLI:NL:CBB:2020:810

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
10 november 2020
Publicatiedatum
9 november 2020
Zaaknummer
19/616
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake boete voor verontreiniging van levensmiddelen in slachthuis

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [naam 1] B.V. tegen de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die de bestreden besluiten van de minister heeft vernietigd maar de rechtsgevolgen in stand heeft gelaten. De minister had eerder een boete van € 2.500,- opgelegd aan appellante wegens verontreiniging van varkenskarkassen met baansmeer, wat in strijd zou zijn met de hygiënevoorschriften van Verordening (EG) 852/2004. De rechtbank oordeelde dat de minister onvoldoende had gemotiveerd waarom het gebruik van baansmeer, dat geschikt is voor humane consumptie, toch als verontreiniging werd aangemerkt. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven bevestigt echter de bevindingen van de toezichthouder en oordeelt dat de minister terecht heeft vastgesteld dat appellante de hygiënevoorschriften heeft overtreden. Het College stelt dat de aanwezigheid van baansmeer op karkassen een gevaar introduceert, ongeacht de geschiktheid van het baansmeer voor consumptie. De boete wordt als evenredig beoordeeld, gezien de ernst van de overtreding. Het hoger beroep van appellante wordt ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummer: 19/616
uitspraak van de meervoudige kamer van 10 november 2020 op het hoger beroep van:

[naam 1] B.V., te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. F.Th.M. Peters),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 19 maart 2019, kenmerk ROT 17/4823 en ROT 17/4824, in het geding tussen
appellante
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, de minister,

(gemachtigde: mr. E.M. Scheffer).

Procesverloop in hoger beroep

Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam (rechtbank) van 19 maart 2019 (niet gepubliceerd).
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 augustus 2020. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Voor appellante is tevens verschenen [naam 2] . De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Voor de minister zijn tevens verschenen [naam 3] en [naam 4] , toezichthouders bij de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA).

Grondslag van het geschil

1.1
Op 14 november 2016 heeft een toezichthouder van de NVWA een controle verricht in het slachthuis van appellante. De bevindingen van deze controle zijn door de toezichthouder neergelegd in het rapport van bevindingen van 21 november 2016 (rapport van bevindingen I). Het rapport van bevindingen vermeldt, voor zover hier van belang, het volgende:
“Datum en tijdstip van de bevinding: maandag 14 november 2016 omstreeks 19:45 uur. In het bedrijf aangesproken en gelegitimeerd aan: de heer [naam 5] , functie: Halchef. Tijdens de controle verontreiniging karkassen na afloop van het slachtproces
bevond ik mij op het bordes vlak voor de stempelautomaat. Ik zag daar dat er een varkenskarkas voorbij kwam met op de ham een druppel baansmeer (zie foto 1 en 2). Ik heb onmiddellijk de baan laten stoppen en het karkas op laten knappen. Ik zag dat er baansmeer op een goedgekeurd karkas, delen van een karkas of vlees aanwezig was. Hieruit bleek mij dat werd gehandeld in strijd met het bepaalde in bijlage II, hoofdstuk IX, punt 3 van Verordening (EG) 852/2004 juncto artikel 4 lid 2 van deze verordening, hetgeen een overtreding is van het bepaalde in artikel 2.4 lid 1 onder c van de Regeling dierlijke producten juncto artikel 6.2 lid 1 van de Wet dieren.”
1.2
Bij besluit van 3 februari 2017 (het primaire besluit I) heeft de minister aan appellante een boete van € 2.500,- opgelegd, omdat appellante het volgende beboetbare feit zou hebben begaan:
“Levensmiddelen werden niet in alle stadia van de productie (verwerking en distributie) beschermd tegen elke vorm van verontreiniging waardoor het vlees ongeschikt kan worden voor menselijke consumptie, schadelijk kan worden voor de gezondheid, dan wel op een zodanige wijze kan worden verontreinigd dat het redelijkerwijze niet meer in die staat kan worden geconsumeerd. Dit is in strijd met artikel 4, tweede lid, gelezen in samenhang met Bijlage II, Hoofdstuk IX, punt 3, van Verordening (EG) nr. 852/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 inzake levensmiddelenhygiëne (Verordening 852/2004).”
Volgens verweerder heeft appellante daarmee artikel 6.2, eerste lid, van de Wet dieren, gelezen in samenhang met artikel 2.4, eerste lid, aanhef en onder c, van de Regeling dierlijke producten overtreden.
1.3
Op 4 januari 2017 heeft een toezichthouder van de NVWA nogmaals een controle verricht in het slachthuis van appellante. De bevindingen van deze controle zijn door de toezichthouder neergelegd in het rapport van bevindingen van 11 januari 2017 (rapport van bevindingen II). Het rapport van bevindingen II vermeldt, voor zover hier van belang, het volgende:
“Datum en tijdstip van de bevinding: woensdag 4 januari 2017 omstreeks 20:45 uur. In het bedrijf aangesproken en gelegitimeerd aan: de heer [naam 6] , functie: Slachthalchef. Tijdens de controle verontreiniging varkenskarkassen na afloop van het slachtproces bevond ik mij op het bordes vlak voor de stempelautomaat. Ik zag daar dat er een varkenskarkas voorbij kwam met op de ham een druppel baansmeer (zie foto 1). Ik heb onmiddellijk de baan laten stoppen en het karkas op laten knappen. Ik zag dat er baansmeer op een goedgekeurde karkas, delen van een karkas of vlees aanwezig was. Hieruit bleek mij dat werd gehandeld in strijd met het bepaalde in bijlage II, hoofdstuk IX, onder punt 3 van Verordening (EG) nr. 852/2004 juncto artikel 4 lid 2 van deze verordening, hetgeen een overtreding is van het bepaalde in artikel 2.4 lid 1 onder c van de Regeling dierlijke producten juncto artikel 6.2 lid 1 van de Wet dieren.”
1.4
Bij besluit van 24 maart 2017 (het primaire besluit II) heeft de minister aan appellante een boete van € 2.500,- opgelegd, omdat appellante het volgende beboetbare feit zou hebben begaan:
“Levensmiddelen werden niet in alle stadia van de productie (verwerking en distributie) beschermd tegen elke vorm van verontreiniging waardoor het vlees ongeschikt kan worden voor menselijke consumptie, schadelijk kan worden voor de gezondheid, dan wel op een zodanige wijze kan worden verontreinigd dat het redelijkerwijze niet meer in die staat kan worden geconsumeerd. Dit is in strijd met artikel 4, tweede lid, gelezen in samenhang met Bijlage II, Hoofdstuk IX, punt 3, van Verordening 852/2004.”
Volgens de minister heeft appellante daarmee artikel 6.2, eerste lid, van de Wet dieren, gelezen in samenhang met artikel 2.4, eerste lid, aanhef en onder c, van de Regeling dierlijke producten overtreden.
1.5
Bij zijn besluiten van 30 juni 2017, waartegen de beroepen bij de rechtbank waren gericht (de bestreden besluiten), heeft de minister de bezwaren van appellante tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.

Uitspraak van de rechtbank

2. De rechtbank heeft de beroepen van appellante gegrond verklaard, de bestreden besluiten vernietigd en de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten in stand gelaten. De rechtbank heeft, voor zover voor het hoger beroep van belang, het volgende overwogen, waarbij voor eiser en verweerder respectievelijk appellante en de minister moet worden gelezen.
“ 4.2 Uit de rapporten van bevindingen volgt dat een toezichthouder twee maal baansmeer heeft geconstateerd op de ham van een varkenskarkas. Bij de rapporten zijn foto’s gevoegd en ter zitting heeft de toezichthouder daarop een toelichting gegeven. De rechtbank ziet op zichzelf geen aanleiding om te twijfelen aan de bevindingen van de toezichthouder. Voorts heeft eiseres met de enkele, niet onderbouwde stelling ter zitting dat op een van de foto’s niet zichtbaar is dat er baansmeer op het karkas zit, evenmin aannemelijk gemaakt dat aan de bevindingen van de toezichthouder moet worden getwijfeld. Gelet hierop staat in voldoende mate vast dat bij eiseres baansmeer op varkenskarkassen is aangetroffen.
4.3.
Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of verweerder terecht heeft geconcludeerd dat eiseres daarmee een overtreding heeft begaan. Het is aan verweerder om dit te onderbouwen. Volgens verweerder gaat het om overtreding van Bijlage II, Hoofdstuk IX, punt 3, van Verordening 852/2004. Daarin staat dat in alle stadia van de productie, verwerking en distributie levensmiddelen moeten worden beschermd tegen elke vorm van verontreiniging waardoor de levensmiddelen ongeschikt kunnen worden voor menselijke consumptie, schadelijk worden voor de gezondheid, dan wel op een zodanige wijze kunnen worden verontreinigd dat zij redelijkerwijze niet meer in die staat kunnen worden geconsumeerd. Eiseres moet, als exploitant van een levensmiddelenbedrijf, aan dit voorschrift voldoen op grond van artikel 4, tweede lid, van Verordening 852/2004. In feite stelt verweerder dus dat eiseres een overtreding heeft begaan doordat zij levensmiddelen, zijnde varkenshammen, niet heeft beschermd tegen elke vorm van verontreiniging, zijnde baansmeer, waardoor de hammen ongeschikt kunnen worden voor menselijke consumptie, schadelijk worden voor de gezondheid of zodanig kunnen worden verontreinigd dat zij redelijkerwijze niet meer in die staat kunnen worden geconsumeerd. In de bezwaarprocedures heeft eiseres aangevoerd dat verweerder er geen rekening mee heeft gehouden dat eiseres gebruik maakt van baansmeer dat geschikt is voor menselijke consumptie. In de bestreden besluiten heeft verweerder in reactie op die grond alleen opgemerkt dat de samenstelling van het baansmeer niet ter zake doet. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder daarmee onvoldoende ingegaan op een bezwaargrond van eiseres. Verweerder heeft in de bestreden besluiten niet gemotiveerd waarom, ondanks het feit dat het baansmeer geschikt is voor menselijke consumptie, toch sprake is van een verontreiniging en dus van een overtreding. De rechtbank ziet dan ook reden om de bestreden besluiten te vernietigen omdat deze in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), onvoldoende zijn gemotiveerd.
4.4.
Ter zitting heeft de toezichthouder die de rapporten van bevindingen heeft opgesteld toegelicht dat het baansmeer gebruikt wordt in een baan die circuleert waarbij ook dat baansmeer vervuild raakt via de baan en de vervuiling meeneemt als het druppelt op een karkas; het baansmeer is niet vrij van bacteriën en ziektekiemen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met die toelichting van de toezichthouder ter zitting alsnog afdoende gemotiveerd waarom wel sprake is van verontreiniging en de bezwaargrond van eiseres geen kans van slagen heeft. De stelling van eiseres dat het baansmeer wekelijks wordt vervangen en er dagelijks wordt gecontroleerd op overtollig baansmeer doet er niet aan af dat het baansmeer in contact kan komen met vervuiling op de baan en deze vervuiling mee kan nemen bij het druppelen op een karkas. Bovendien heeft de toezichthouder ter zitting onweersproken gesteld dat telkens nieuw baansmeer wordt bijgespoten en weggezogen en dat het niet wordt gesteriliseerd. Nu op de zitting alsnog een afdoende motivering is gegeven zal de rechtbank hierna bezien of er gelet op artikel 8:72, derde lid, van de Awb aanleiding is om de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten in stand te laten.
4.5.
Uit het voorgaande volgt dat in voldoende mate vast staat dat eiseres levensmiddelen niet heeft beschermd tegen verontreiniging. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht vastgesteld dat eiseres Bijlage II, Hoofdstuk IX, punt 3, van Verordening 852/2004 heeft overtreden. Het betoog van eiseres dat het toezicht en de handhaving van verweerder in dit kader zich niet verdraagt met de Europese regelgeving slaagt niet. Weliswaar volgt uit de Europese regelgeving (bijvoorbeeld artikel 5 van Verordening 852/2004) dat levensmiddelenbedrijven zelf HACCP-procedures moeten invoeren en naleven om onder meer gevaar te onderkennen en te voorkomen, maar dat betekent niet dat de autoriteiten (de NVWA) niet zelfstandig controles mogen verrichten bij levensmiddelenbedrijven op naleving van de Europese regelgeving en hierop mogen handhaven. Uit de Europese regelgeving volgt niet dat de autoriteiten louter mogen bezien of een levensmiddelenbedrijf de correcte HACCP-procedures hanteert en evenmin dat pas handhavend mag worden opgetreden als wordt geconstateerd dat de HACCP-procedures niet op orde zijn. Zo volgt onder meer uit artikel 4, tweede en derde lid, van Verordening 854/2004 dat de officiële controles niet alleen betrekking hebben op de HACCP procedures. Daarnaast wordt in het overtreden voorschrift van Bijlage II, Hoofdstuk IX, punt 3, van Verordening 852/2004 evenmin een koppeling gemaakt met de te voeren HACCP-procedures. Het betoog van eiseres dat Verordening 882/2004 geen grondslag biedt voor het boetebeleid van verweerder slaagt evenmin. Eiseres heeft gewezen op artikel 54, tweede lid, van Verordening 882/2004, waarin een niet limitatieve opsomming wordt gegeven van door de autoriteiten te treffen maatregelen om bij niet-naleving ervoor te zorgen dat de exploitant de situatie rechtzet (herstelsancties). Daarnaast is echter in artikel 55 van Verordening 882/2004 vastgelegd dat de lidstaten regels vaststellen inzake sancties op overtredingen van de wetgeving inzake onder andere levensmiddelen en de nodige maatregelen nemen om de uitvoering daarvan te waarborgen. Volgens dit artikel moeten de aldus vastgestelde sancties doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn. Daarmee is een grondslag voor het opleggen van een boete door verweerder in dit geval gegeven. Voorts merkt de rechtbank op dat ook uit artikel 54 en 55 van Verordening 882/2004 niet kan worden afgeleid dat de autoriteiten eerst bevoegd zijn een boete op te leggen indien is geconstateerd dat de HACCP-procedures niet op orde zijn en de mogelijkheid tot aanpassing is geboden.
4.6.
Gelet op het voorgaande was verweerder bevoegd de boetes aan eiseres op te leggen.”

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

3.
Appellante keert zich in hoger beroep tegen het oordeel van de rechtbank dat de minister op grond van de rapporten van bevindingen terecht heeft vastgesteld dat zij artikel 4, tweede lid, gelezen in samenhang met Bijlage II, Hoofdstuk IX, punt 3, van Verordening 852/2004 heeft overtreden. Er was geen sprake van verontreiniging van karkassen, omdat de baansmeer die is aangetroffen geschikt is voor humane consumptie. De controle door de toezichthouder heeft bovendien te vroeg in het slachtproces plaatsgevonden. Na het stempelen worden de karkassen nog door drie functionarissen bekeken. Pas nadat een karkas het laatste controlepunt is gepasseerd kan er sprake zijn van overtreding van Bijlage II, Hoofdstuk IX, punt 3, van Verordening 852/2004. Tot dat moment dient appellante krachtens artikel 5 van Verordening 852/2004 zelf op de naleving van de regelgeving toe te zien. Appellante heeft een uitgebreid hygiëneplan opgesteld dat bekend is bij de toezichthouder en door de toezichthouder ook regelmatig geaudit wordt. Bijlage II, Hoofdstuk IX, punt 3, van Verordening 852/2004 en artikel 5 van Verordening 852/2004 moeten niet los van elkaar, maar in onderlinge samenhang bezien worden. De hoogte van de boete is disproportioneel gelet op de geringe hoeveelheid baansmeer die is aangetroffen.
4. Voor de beoordeling van deze zaak gaat het College uit van het wettelijk kader zoals dat is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. Deze bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
5.1
Het College overweegt als volgt. In een geval als het onderhavige waarin boetes zijn opgelegd, rust de bewijslast dat sprake is van een overtreding, gelet op het vermoeden van onschuld, op het bestuursorgaan dat de boete heeft opgelegd. De minister moet daarom het bewijs leveren dat appellante artikel 4, tweede lid, gelezen in samenhang met Bijlage II, Hoofdstuk IX, punt 3, van Verordening 852/2004 heeft overtreden en daartoe de feiten deugdelijk vaststellen. Op grond van artikel 4, tweede lid, gelezen in samenhang met Bijlage II, Hoofdstuk IX, punt 3, van Verordening 852/2004 moeten levensmiddelen in alle stadia van de productie, verwerking en distributie worden beschermd tegen elke vorm van verontreiniging waardoor de levensmiddelen ongeschikt kunnen worden voor menselijke consumptie, schadelijk worden voor de gezondheid, dan wel op een zodanige wijze kunnen worden verontreinigd dat zij redelijkerwijze niet meer in die staat kunnen worden geconsumeerd. Voor het bewijs dat appellante voornoemde bepalingen heeft overtreden steunt de minister op de in de rapporten van bevindingen beschreven waarnemingen van de toezichthouder dat hij op 14 november 2016 en op 4 januari 2017 heeft geconstateerd dat er een varkenskarkas voorbij kwam met op de ham een druppel baansmeer. Appellante heeft deze constateringen van de toezichthouder niet betwist. Het College gaat dan ook uit van de juistheid van de in de rapporten van bevindingen opgenomen constateringen.
5.2
Ten aanzien van het betoog van appellante dat de aangetroffen baansmeer geen verontreiniging is als bedoeld in Bijlage II, Hoofdstuk IX, punt 3, van Verordening 852/2004 overweegt het College als volgt. Ingevolge artikel 2, eerste lid, onder f, van Verordening 852/2004 is sprake van verontreiniging bij de aanwezigheid of de introductie van een gevaar. Ter zitting heeft verweerder nogmaals toegelicht dat het baansmeer gebruikt wordt in een baan die circuleert waarbij ook dat baansmeer vervuild raakt via de baan en de vervuiling meeneemt als het druppelt op een karkas. Het baansmeer kan op die manier fungeren als transporteur van bacteriën en ziektekiemen. Dat het baansmeer op zichzelf geschikt is voor humane consumptie doet er niet aan af dat de aanwezigheid van baansmeer op de ham van een varkenskarkas een gevaar introduceert. Het College ziet geen aanleiding om aan de juistheid van deze toelichting te twijfelen. Naar het oordeel van het College is het aangetroffen baansmeer dan ook een verontreiniging als bedoeld in Bijlage II, Hoofdstuk IX, punt 3, van Verordening 852/2004.
5.3
Op grond van artikel 5 van Verordening 852/2004 dienen exploitanten van levensmiddelenbedrijven zorg te dragen voor de invoering, de uitvoering en de handhaving van één of meer permanente procedures die gebaseerd zijn op de HACCP-beginselen. Anders dan appellante heeft aangevoerd volgt uit artikel 5 niet dat de minister niet zelfstandig controles kan verrichten bij levensmiddelenbedrijven op naleving van het bepaalde in Bijlage II, Hoofdstuk IX, punt 3, van Verordening 852/2004 en hierop kan handhaven. Evenmin volgt hieruit dat pas handhavend mag worden opgetreden als wordt geconstateerd dat de HACCP-procedures niet op orde zijn. Uit de rapporten van bevindingen blijkt dat de toezichthouder zich ten tijde van de controles op het bordes bevond, vlak voor de stempelautomaat. Het aanbrengen van de gezondheidsmerken (stempelen) markeert het einde van het slachtproces. Als er op dat moment nog een verontreiniging wordt aangetroffen op een karkas is sprake van een overtreding van Bijlage II, Hoofdstuk IX, punt 3, van Verordening 852/2004. Niet is gesteld of gebleken dat er nog opknappunten zijn tussen de locatie waar de controle heeft plaatsgevonden en het stempelen. Gelet op het voorgaande heeft de controle door de toezichthouder niet te vroeg in het slachtproces plaatsgevonden. Dat de karkassen volgens appellante na het aanbrengen van de gezondheidsmerken en daarmee na het einde van het slachtproces nog door drie medewerkers worden bekeken en indien nodig worden opgeknapt doet daar niet aan af.
5.4
Gelet op het voorgaande heeft de minister terecht vastgesteld dat appellante de beboetbare feiten heeft begaan. De minister was dus bevoegd de boete op te leggen.
5.5
Ten aanzien van de evenredigheid van de aan appellante opgelegde boete overweegt het College als volgt. De aan appellante opgelegde bestuurlijke boete is aan te merken als een punitieve sanctie. Artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) brengt mee dat de rechter dient te toetsen of de hoogte van de opgelegde boete in redelijke verhouding staat tot de ernst en de mate van verwijtbaarheid van de overtreding. Zoals het College eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 19 juni 2018, ECLI:NL:CBB:2018:290), vormt voor bij wettelijk voorschrift vastgestelde boetebedragen de bepaling van artikel 5:46, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het kader waarin de op artikel 6 EVRM gestoelde evenredigheidstoets wordt voltrokken. Binnen dat kader kan en behoort te worden beoordeeld of de ingevolge de Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren voorgeschreven boete in het concrete geval evenredig is aan met name de aard en ernst van de geconstateerde overtreding, de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten en, zo nodig, de omstandigheden waaronder de overtreding is begaan. Op grond van artikel 2.2, eerste lid, van het Besluit handhaving en overige zaken Wet dieren en artikel 1.2 en de Bijlage van de Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren wordt bij een overtreding als hier aan de orde een boete van € 2.500,- opgelegd. De door appellante naar voren gebrachte omstandigheden zijn naar het oordeel van het College geen omstandigheden waarin de minister aanleiding had moeten zien om de boetes te matigen of te schrappen. Dat sprake zou zijn van een zeer geringe hoeveelheid baansmeer, zoals appellante stelt, doet er niet aan af dat de karkassen verontreinigd waren. Er kan dan ook in dit geval niet worden geconstateerd dat de risico’s of gevolgen van de overtredingen voor de volksgezondheid zeer gering zijn of ontbreken.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.A.J. van Lierop, mr. J.L.W. Aerts en mr. M.M. Smorenburg in aanwezigheid van mr. E. van Kampen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 november 2020.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.

Bijlage

Verordening 852/2004
Artikel 2 Definities
1. Voor de uitvoering van deze verordening gelden de volgende definities:
(…)
f) “verontreiniging”: de aanwezigheid of de introductie van een gevaar;
(…).
Artikel 4 Algemene en specifieke hygiënevoorschriften
(…)
2. Exploitanten van levensmiddelenbedrijven die zich bezighouden met enigerlei stadium van de productie, verwerking en distributie van levensmiddelen dat volgt op de stadia waarop lid 1 van toepassing is, houden zich aan de algemene hygiënevoorschriften van bijlage II, alsmede
aan alle specifieke voorschriften van Verordening (EG) nr. 853/2004.
(…)
Artikel 5 Risicoanalyse en kritische controlepunten
1. Exploitanten van levensmiddelenbedrijven dragen zorg voor de invoering, de uitvoering en de handhaving van één of meer permanente procedures die gebaseerd zijn op de HACCP-beginselen.
(…)
Bijlage II, Hoofdstuk IX Bepalingen van toepassing op levensmiddelen
(…)
3. In alle stadia van de productie, verwerking en distributie moeten levensmiddelen worden beschermd tegen elke vorm van verontreiniging waardoor de levensmiddelen ongeschikt kunnen worden voor menselijke consumptie, schadelijk worden voor de gezondheid, dan wel op een zodanige wijze kunnen worden verontreinigd dat zij redelijkerwijze niet meer in die staat kunnen worden geconsumeerd.
Wet dieren
Artikel 6.2 Strafbaarstelling overtredingen EU-verordeningen
Het is verboden in strijd te handelen met bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling aangewezen voorschriften van EU-verordeningen betreffende onderwerpen waarop deze wet van toepassing is.
Besluit handhaving en overige zaken Wet dieren
Artikel 2.2 Boetecategorieën
1. De hoogte van de bestuurlijke boete die Onze Minister aan een overtreder voor een overtreding kan opleggen wordt overeenkomstig de volgende boetecategorieën vastgesteld:
a. categorie 1: € 500;
b. categorie 2: € 1500;
c. categorie 3: € 2500;
d. categorie 4: € 5000;
e. categorie 5: € 10.000 of, indien dat meer is, 10% van de jaaromzet.
(…)
Regeling dierlijke producten
Artikel 2.4.
1. Voorschriften van EU-verordeningen als bedoeld in artikel 6.2, eerste lid van de Wet zijn:
(…)
c. de artikelen 3 en 4, eerste, tweede en derde lid, 5, eerste lid, tweede lid, laatste alinea, en vierde lid, 6 tweede lid, laatste alinea, en derde lid, van verordening (EG) nr. 852/2004;
(…).
Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren
Artikel 1.2 Indeling categorieën bestuurlijke boete
De hoogte van de bestuurlijke boete, bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, van het besluit, wordt vastgesteld overeenkomstig de bedragen die horen bij de boetecategorieën die in de bijlage (https://wetten.overheid.nl/BWBR0032523/2019-12-14) bij deze regeling voor desbetreffende overtredingen zijn vastgelegd.
(…)
Bijlage als bedoeld in artikel 1.2 van de Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren
Regeling dierlijke producten Categorie
(…)
Artikel 2.4, eerste lid, onderdeel c, voor zover dat onderdeel betrekking 3
heeft op de artikelen 3, 4, eerste tot en met derde lid, (…) van verordening
(EG) nr. 852/2004