ECLI:NL:RBROT:2024:12956

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
6 december 2024
Publicatiedatum
19 december 2024
Zaaknummer
C/10/677709 / FA RK 24-3024
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
  • mr. drs. J. van den Bos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot meerderjarigenadoptie op basis van de minderjarigheidseis en de rol van de rechter

In deze beschikking van de Rechtbank Rotterdam, uitgesproken op 6 december 2024, wordt het verzoek tot adoptie van een meerderjarige door de rechtbank afgewezen. De verzoekster, die de adoptie van haar pleegzoon wenste, voldeed niet aan de wettelijke vereisten voor adoptie zoals vastgelegd in het Burgerlijk Wetboek. De rechtbank oordeelt dat de adoptiefzoon, geboren in 1991, op het moment van het verzoek al meerderjarig was, wat in strijd is met de minderjarigheidseis van artikel 1:228 BW. De rechtbank benadrukt dat adoptie een kinderbeschermingsmaatregel is en dat de wetgever bewust heeft gekozen voor deze eis. De rechter kan niet afwijken van de wet, ook niet op basis van bijzondere omstandigheden, en is geen wetgever. De rechtbank verwijst naar eerdere jurisprudentie van de Hoge Raad die bevestigt dat er geen recht op adoptie bestaat zonder te voldoen aan de wettelijke voorwaarden. De rechtbank concludeert dat het verzoek moet worden afgewezen, omdat het niet voldoet aan de voorwaarden van de wet, en dat de gestelde bijzondere omstandigheden geen verdere beoordeling vereisen. De beschikking biedt de mogelijkheid tot hoger beroep bij het gerechtshof Den Haag binnen drie maanden na de uitspraak.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team familie
Zaaknummer / rekestnummer: C/10/677709 / FA RK 24-3024
Beschikking van 6 december 2024 over de adoptie
in de zaak van:
[verzoekster] ,hierna: verzoekster,
wonende te [woonplaats 1] ,
advocaat mr. E.P.J. Appelman te Alkmaar,
in welke zaak belanghebbende zijn:
[naam 1], hierna: de adoptiefzoon,
wonende te [woonplaats 2] ,
[naam 2], hierna: de biologische moeder,
wonende te [woonplaats 3]

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift met bijlagen, ingekomen op 19 april 2024;
  • de berichten van verzoekster van 21 juni 2024 en 24 juli 2024.
1.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 1 november 2024. Daarbij zijn verschenen:
  • verzoekster, bijgestaan door haar advocaat;
  • de adoptiefzoon;
  • de biologische moeder.

2.De vaststaande feiten

2.1.
De adoptiefzoon is geboren op [geboortedatum] 1991 te [geboorteplaats] als kind van [naam 3] (hierna: de biologische vader) en de biologische moeder.
2.2.
De adoptiefzoon is vanaf 18 juni 1999, toen hij zeven jaar oud was, opgegroeid in het pleeggezin van verzoekster.
2.3.
De biologische vader is op [datum] te [plaatsnaam] overleden.
2.4.
Er is geen adoptieverzoek gedaan voorafgaand aan de achttiende verjaardag van de adoptiefzoon.

3.De beoordeling

3.1.
Inleiding
3.1.1.
Verzoekster verzoekt de adoptie van de adoptiefzoon uit te spreken.
3.2.
Wettelijk kader
3.2.1.
Een verzoek tot adoptie kan worden toegewezen wanneer is voldaan aan voorwaarden van artikel 1:227 BW en 1:228 BW.
Uit artikel 1:227 BW volgt – voor zover hier van belang – het volgende. Adoptie geschiedt door een uitspraak van de rechtbank op verzoek één persoon. Het verzoek kan alleen worden toegewezen, indien de adoptie in het kennelijk belang van het kind is, op het tijdstip van het verzoek tot adoptie vaststaat en voor de toekomst redelijkerwijs te voorzien is dat het kind niets meer van zijn ouder of ouders in de hoedanigheid van ouder te verwachten heeft, en aan de voorwaarden, genoemd in artikel 1:228 BW, wordt voldaan.
Op grond van artikel 1:228, eerste lid, BW dient aan de volgende voorwaarden voor adoptie te worden voldaan:
dat het kind op de dag van het eerste verzoek minderjarig is;
dat het kind niet een kleinkind van een adoptant is;
dat de adoptant of ieder der adoptanten ten minste achttien jaren ouder is dan het kind;
at geen der ouders het verzoek tegenspreekt;
dat de minderjarige moeder van het kind op de dag van het verzoek de leeftijd van zestien jaren heeft bereikt;
dat de adoptant of de adoptanten het kind gedurende tenminste een jaar heeft of hebben verzorgd en opgevoed;
dat de ouder of ouders niet of niet langer het gezag over het kind hebben.
3.2.2.
Artikel 81 van de Grondwet luidt als volgt:
De vaststelling van wetten geschiedt door de regering en de Staten-Generaal gezamenlijk.
3.2.3.
Artikel 94 van de Grondwet luidt als volgt:
Binnen het Koninkrijk geldende wettelijke voorschriften vinden geen toepassing, indien deze toepassing niet verenigbaar is met een ieder verbindende bepalingen van verdragen en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties.
3.2.4.
Artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829, houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk (hierna: de Wet AB), luidt als volgt:
De regter moet volgens de wet regt spreken: hij mag in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid der wet beoordelen.
3.3.
Het verzoek voldoet niet aan de minderjarigheidseis
3.3.1.
Er wordt niet voldaan aan de minderjarigheidseis van artikel 1:228, eerste lid, aanhef en onder a, BW, omdat de adoptiefzoon ruimschoots meerderjarig was op de dag van het eerste verzoek. De rechtbank zal daarom eerst onderzoeken in hoeverre van die eis kan worden afgeweken.
3.4.
Oordelen uit eerdere rechtspraak
3.4.1.
In zijn arrest van 30 juni 2000 [1] oordeelde de Hoge Raad over een verzochte adoptie waarin het leeftijdsverschil tussen de verzoeker en de kinderen te gering was. In dat arrest geeft de Hoge Raad twee oordelen:
an artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) kan niet het recht worden ontleend een kind te adopteren zonder dat wordt voldaan aan de door de wet voor adoptie gestelde eisen (rechtsoverweging 3.2);
als de wetgever een duidelijke keuze heeft gemaakt, komt aan de rechter niet de vrijheid toe daarvan af te wijken op grond van de omstandigheden van het geval (rechtsoverweging 3.3).
3.4.2.
In zijn arrest van 24 september 2004 [2] oordeelde de Hoge Raad over het adoptieverzoek van een grootouder, waaraan de voorwaarde van artikel 1:228, eerste lid, aanhef en onder b, BW in de weg staat. Hij oordeelde geheel in lijn met het hierboven genoemde arrest:
“3.3 […] Terecht heeft het hof zich niet vrij geacht deze uitdrukkelijke en weloverwogen in de wet gehandhaafde bepaling opzij te zetten op grond van de bijzondere omstandigheden van het gegeven geval.
3.4
Eveneens terecht heeft het hof overwogen dat de zojuist aangehaalde wettelijke bepaling niet in strijd is met [artikel] 8 EVRM. Aan deze bepaling (en aan [artikel] 12 EVRM) kan wel het recht op de bescherming van het tussen ouders en een door hen geadopteerd kind bestaand gezinsleven worden ontleend, doch niet het recht om een kind te adopteren zonder dat wordt voldaan aan de door de wet voor adoptie gestelde eisen (HR 30 juni 2000, [ECLI:NL:HR:AA6339]). De Europese Conventie garandeert immers niet een recht op adoptie (EHRM 26 februari 2002, EHRC 2002, 30, § 32).”
3.4.3.
In zijn arrest van 15 januari 2013 [3] verwierp de Hoge Raad met toepassing van artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie (hierna: RO) zonder nadere motivering het cassatieberoep tegen het arrest van het gerechtshof ’sHertogenbosch van 9 december 2011. [4] Het gerechtshof oordeelde daarin het volgende:
“3.6.3. Terwijl het recht op adoptie als zodanig niet door artikel 8 EVRM gegarandeerd wordt, kan onder bepaalde bijzondere omstandigheden een weigering om een adoptie toe te staan echter wel een inbreuk op de door artikel 8 EVRM gegarandeerde rechten met zich meebrengen. In dat geval zal sprake moeten zijn van zeer bijzondere omstandigheden die een terzijdestelling van een nationale dwingendrechtelijke bepaling rechtvaardigt.
3.6.4. [
De verzoeker] heeft in dat verband met name als zeer bijzondere omstandigheid aangevoerd dat de handelwijze van zijn advocaat, die zou hebben verzuimd de termijn te bewaken waarop het verzoek bij de rechtbank uiterlijk had moeten zijn ingediend, de reden is geweest dat het verzoek tot adoptie na de meerderjarigheid van [adoptiefkind] is gedaan.
Los van de overige in rubriek 3.4. door [de verzoeker] weergegeven feiten en omstandigheden, kan de stelling van [de verzoeker] dat zijn advocaat heeft verzuimd de termijn te bewaken en [de verzoeker] dus niets te verwijten valt, niet betekenen dat in casu op grond van deze omstandigheid een dwingendrechtelijke bepaling als bedoeld in artikel 1:228 BW terzijde zou moeten worden gesteld. Ook de overige in rubriek 3.4. weergegeven feiten en omstandigheden rechtvaardigen een terzijdestelling van genoemde dwingendrechtelijke bepaling niet.
3.6.5.
Hoe begrijpelijk de wens van [de verzoeker] tot adoptie van [het adoptiefkind] ook is, het hof is van oordeel dat van hiervoor bedoelde zeer bijzondere omstandigheden in de onderhavige zaak niet is gebleken. Het zou, behoudens zeer bijzondere gevallen, de rechtsvormende taak van de rechter ver te buiten gaan om, indien het hof adoptie van meerderjarigen zou toestaan daar waar de wetgever er uitdrukkelijk voor heeft gekozen alleen adoptie voor minderjarigen, vanuit de gedachte dat adoptie een maatregel van kinderbescherming is, toe te staan.”
3.4.4.
De redenering van het gerechtshof, kort samengevat: er is geen recht op adoptie op grond van artikel 8 EVRM, maar aan nationaal-wettelijke voorwaarden kan wel onder zeer bijzondere omstandigheden voorbij worden gegaan, is gevolgd door verschillende andere rechters. [5] In verschillende uitspraken wordt erop gewezen dat de gevolgen van adoptie als kinderbeschermingsmaatregel verder gaan dan alleen de periode van minderjarigheid.
3.5.
Adoptie is een kinderbeschermingsmaatregel
3.5.1.
De rechtbank stelt voorop dat naar Nederlands recht adoptie een kinderbeschermingsmaatregel is. Dat blijkt uit het criterium voor toewijzing daarvan: het moet in het kennelijk belang van het kind zijn en het moet redelijkerwijs te voorzien zijn dat het kind niets meer van zijn ouder of ouders in de hoedanigheid van ouder te verwachten heeft. Ook blijkt dit uit het feit dat minderjarigheid ten tijde van het eerste verzoek een harde eis is (hierna: de minderjarigheidseis). De wetgever heeft bewust gekozen voor een minderjarigheidseis en deze bewust zo geformuleerd zoals die nu in de wet staat. [6] Dat minderjarigenadoptie ook na minderjarigheid gevolgen heeft, maakt het karakter van adoptie als kinderbeschermingsmaatregel niet anders. De beoordeling die de rechter moet maken is niet gebaseerd op de gevolgen tijdens meerderjarigheid, maar op gevolgen tijdens minderjarigheid, namelijk de bescherming van het minderjarige kind, waar die bescherming niet (meer) kan worden geboden door de (biologische) ouders.
3.6.
De minderjarigheidseis is een wezenlijk onderdeel van het instrument adoptie
3.6.1.
Zonder minderjarigheidseis verwordt het instrument van minderjarigenadoptie als kinderbeschermingsmaatregel tot een algemeen instrument dat kan worden toegepast wanneer iemand de banden met zijn oude familie wil verbreken en familiebanden met een nieuwe familie wil smeden. Dat is echter een wezenlijk ander instrument dan het instrument dat de wetgever in het leven heeft geroepen. Zonder minderjarigheidseis is er geen minderjarige meer te beschermen. Het criterium dat deze niets meer van zijn ouders te verwachten heeft, kan niet meer worden gebruikt, omdat de rol van de ouders als ouders (in de zin van opvoeders en beschermers) ophoudt met meerderjarigheid. Daarbij wijst de rechtbank erop dat artikel 1:228, eerste lid, aanhef en onder a, BW niet een leeftijdsgrens introduceert; het criterium is minderjarigheid. Als een vrouw jonger dan achttien meerderjarig wordt verklaard (artikel 1:253ha BW), schuift de grens dus op. Kortom: de minderjarigheidseis is niet zo zeer een eis die betrekking heeft op het moment van het verzoek, maar het instrument van adoptie definieert als minderjarigenadoptie.
3.6.2.
Dit is anders voor de leeftijdsgrens bij herroeping van adoptie (artikel 1:231 BW). Als die leeftijdsgrens ter zijde wordt gesteld [7] , blijft het instrument precies hetzelfde. De inhoudelijke afweging is ook precies hetzelfde: zij moet in het kennelijk belang van de geadopteerde zijn (die altijd meerderjarig is bij herroeping) en de rechter moet van de redelijkheid der herroeping in gemoede overtuigd zijn. Herroeping herstelt wat ooit was, in plaats van een nieuwe situatie te creëren.
3.7.
De rechter is geen wetgever
3.7.1.
De rechter is geen wetgever (artikel 81 van de Grondwet). Het is dus niet aan de rechter om instrumenten in het leven te roepen die niet bestaan. Dat gaat de rechtsvormende taak van de rechter ver te buiten. Het EVRM doorbreekt de verdeling van bevoegdheden van de staatmachten niet.
3.7.2.
De rechter moet de keuzes van de wetgever respecteren, hij spreekt zich niet uit
over de innerlijke waarde of de billijkheid van een wet (artikel 11 van de Wet AB). Die discussie hoort namelijk niet thuis in de rechtspraak; die discussie wordt gevoerd bij het vaststellen van de wet, door de regering en de Staten-Generaal. In het arrest van 30 juni 2000 (aangehaald in rechtsoverweging 3.4.1) heeft de Hoge Raad dit ook zonder omhaal van woorden geoordeeld: de omstandigheden van het geval kunnen niet tot afwijking van de wet leiden.
3.7.3.
In latere, lagere, rechtspraak is meermaals geredeneerd dat uit artikel 8 EVRM weliswaar geen recht tot adoptie voortvloeit, maar dat die bepaling niettemin kan leiden tot het buiten toepassing blijven van wettelijke voorschriften en daarmee leiden tot adoptie. Echter, op basis van artikel 94 van de Grondwet kan een wettelijk voorschrift
alleenbuiten toepassing blijven, als sprake zou zijn van strijd met een ieder verbindende bepaling van een verdrag. Uit de premisse dat er geen recht op adoptie voortvloeit uit artikel 8 EVRM [8] volgt dat de criteria voor adoptie dus
ookniet worden bestreken door artikel 8 EVRM. Er is dus geen hogere regeling als bedoeld in artikel 94 van de Grondwet op basis waarvan de rechter de regel uit het Burgerlijk Wetboek opzij kan zetten. Artikel 8 EVRM dwingt niet tot adoptie in strijd met nationaal recht (arrest van de Hoge Raad van 30 juni 2000, aangehaald rechtsoverweging 3.4.1). Het dwingt al helemaal niet tot het
door de rechterinvoeren van niet-bestaande instrumenten.
3.7.4.
Uit het arrest van 15 januari 2013 (zie rechtsoverweging 3.4.3) valt niet af te leiden dat de Hoge Raad de door het hof gebezigde redenering (zie rechtsoverweging 3.4.4) accepteert. In tegendeel: de redenering van het hof is in strijd met eerdere jurisprudentie van de Hoge Raad. Onder die omstandigheden had het juist voor de hand gelegen dat de Hoge Raad niet artikel 81 RO had toegepast, maar zijn oordeel, in het belang van de rechtsontwikkeling, had geëxpliciteerd.
3.7.5.
Of meerderjarigenadoptie wenselijk is, is een vraag die door de wetgever moet worden beoordeeld. Zo de wetgever meerderjarigenadoptie wil invoeren, is het ook aan hem om de voorwaarden te stellen die daaraan zouden moeten worden verbonden. De rechter gaat daar niet over.
3.8.
Het verzoek moet worden afgewezen
3.8.1.
Het verzoek voldoet niet aan de voorwaarde van artikel 1:228, eerste lid, aanhef en onder a BW, en het moet daarom, gelet op artikel 1:227, derde lid, BW worden afgewezen. Voor een andere beslissing biedt de wet geen ruimte, ook niet bij bijzondere omstandigheden. De gestelde bijzondere omstandigheden behoeven dan ook in deze zaak geen beoordeling. Aan bespreking van hetgeen al dan niet is voorgevallen tussen de adoptiefzoon en zijn biologische ouders komt de rechtbank dan ook niet toe. Datzelfde geldt voor de gestelde huidige gevolgen daarvan voor de (geestesgesteldheid van de) adoptiefzoon. Toetsing aan de andere voorwaarden voor adoptie kan evenzeer achterwege blijven.

4.De beslissing

De rechtbank wijst het verzoek af.
Deze beschikking is gegeven door mr. drs. J. van den Bos, (kinder)rechter, en in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van mr. L.C.M. van Gils, griffier, op 6 december 2024.
Voor zover in deze beschikking een of meer eindbeslissingen zijn opgenomen, staat tegen deze beschikking hoger beroep open bij het gerechtshof Den Haag. Het hoger beroep kan slechts worden ingesteld door een advocaat.
Door verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden moet het hoger beroep worden ingesteld binnen drie maanden na de dag van de beschikking. Voor andere belanghebbenden geldt voor het instellen van hoger beroep een termijn van drie maanden na de betekening van de beschikking of nadat de beschikking hun op andere manier bekend is geworden.

Voetnoten

1.HR 30 juni 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA6339
2.HR 24 september 2024, ECLI:NL:HR:2004:AP1439
3.HR 15 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5053
4.gerechtshof ’s-Hertogenbosch 9 december 2011, ECLI:NL:GHSHE:2011:BU7339
6.Zie voor een overzicht van de wetsgeschiedenis de conclusie van de procureur-generaal bij het arrest van de Hoge Raad van 25 januari 2013, ECLI:NL:PHR:2013:BY5053, onderdelen 2.2 tot en met 2.3.)
7.Terzijdestelling gebeurt op dit moment veelvuldig in de jurisprudentie, zie onder andere ECLI:NL:RBDHA:2024:12038, ECLI:NL:RBMNE:2024:2646, ECLI:NL:RBROT:2023:2808.
8.Dit is vaste rechtspraak van het EHRM, zie de verwijzing naar de jurisprudentie van het EHRM, aangehaald in het in rechtsoverweging 3.4.2 geciteerde arrest; zie ook noot 14 in de conclusie bij het arrest aangehaald in rechtsoverweging 3.4.3, ECLI:NL:PHR:2013:BY5053.