ECLI:NL:RBROT:2021:10470

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
29 oktober 2021
Publicatiedatum
29 oktober 2021
Zaaknummer
ROT 19/4610
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Compensatie AOW-gat en de Regeling ontslaguitkering vliegers

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 29 oktober 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een vlieger bij de politie, en de korpschef van politie. De eiser verzocht om zijn ontslaguitkering aan te laten sluiten op zijn AOW-gerechtigde leeftijd, omdat hij van mening was dat de Regeling ontslaguitkering vliegers (oud) hem niet voldoende compenseerde voor het AOW-gat. De rechtbank oordeelde dat de regeling een maximale uitkeringsduur van tien jaar tot de leeftijd van 65 jaar kent en dat er geen wettelijke basis is voor een langere uitkeringsduur. De rechtbank concludeerde dat er geen strijd was met het gelijkheidsbeginsel, omdat de door eiser genoemde groepen vliegers en de top van de nationale politie niet als gelijke gevallen konden worden beschouwd. Ook werd er geen verboden onderscheid op grond van leeftijd vastgesteld. De rechtbank oordeelde verder dat het ontbreken van een inkomensoverzicht geen strijd met het motiveringsbeginsel opleverde, omdat dit overzicht niet noodzakelijk was voor de afwijzing van het verzoek om hogere compensatie. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn toe, waarbij de Staat der Nederlanden en de verweerder in de proceskosten werden veroordeeld.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 19/4610

uitspraak van de meervoudige kamer van 29 oktober 2021 in de zaak tussen

[naam eiser] , te [woonplaats eiser] , eiser,

gemachtigde: drs. S.H. Springer,
en

de korpschef van politie, verweerder,

gemachtigde: mr. J.H. van Keeken.

Procesverloop

Bij besluit van 19 november 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers verzoek om zijn ontslaguitkering op zijn leeftijd in de zin van de Algemene Ouderdomswet (AOW) te laten aansluiten afgewezen. Op eisers verzoek om een hogere compensatie voor het AOW-gat, heeft verweerder geen besluit genomen.
Bij besluit van 30 juli 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. In dit besluit heeft verweerder eisers verzoek om een hogere compensatie voor het AOW-gat afgewezen.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Op verzoek van eiser en met instemming van verweerder is het beroep tegen de afwijzing van eisers verzoek om een hogere compensatie voor het AOW-gat op zitting als een rechtstreeks beroep in de zin van artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aangemerkt.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 september 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en vergezeld door [naam 1] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en [naam 2] .

Overwegingen

1.1
Eiser was als vlieger bij verweerder werkzaam.
1.2
Op [datum] is eiser 55 jaar geworden. Hierdoor moest hij onder de voorwaarden functioneel leeftijdsontslag (flo) voor vliegers van de aanvullende flexibele uittredingsregeling politie (AFUP) gebruik gaan maken en kon hem op die leeftijd flo worden verleend. Eiser heeft er echter voor gekozen om langer door te werken. Pas op de leeftijd van 57 jaar is eiser flo verleend en is hem een uitkering als bedoeld in de Regeling uitkering vliegers Landelijke eenheid (Regeling ontslaguitkering vliegers) toegekend.
1.3
Eiser heeft verzocht om de duur van de ontslaguitkering op zijn AOW-gerechtigde leeftijd aan te laten sluiten en om hem een zodanige compensatie te verstrekken dat er geen sprake van een excessieve inkomensterugval is. Gelet op de brief van 13 juni 2017, waarin eiser een compensatie van 70% van het wettelijk minimumloon zonder vakantietoeslag is toegekend, merkt de rechtbank het tweede verzoek aan als een verzoek om een hogere compensatie van het AOW-gat dan in die brief is vermeld.
2. Eiser heeft in het beroepschrift verzocht om de inhoud van het bezwaarschrift als herhaald en ingelast te beschouwen zonder daarbij aan te geven in welk opzicht, in zijn visie, de reactie van verweerder in het bestreden besluit op de bezwaargronden ontoereikend is. Dit is onvoldoende om als een beroepsgrond te kwalificeren. De rechtbank zal zich in haar uitspraak dan ook beperken tot de toegelichte beroepsgronden die tegen de beslissing op bezwaar zijn gericht. Hierbij gaat de rechtbank niet op alle aangevoerde gronden en argumenten tot in detail in, maar zal zij zich tot de kern daarvan beperken. Voor de mogelijkheid om tot deze beperking over te gaan verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 20 februari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:234.
De afwijzing van eisers verzoek om zijn ontslaguitkering op zijn AOW-gerechtigde leeftijd te laten aansluiten (het primaire verzoek)
Heeft verweerder terecht eisers primaire verzoek aangemerkt als een verzoek om op een in rechte vaststaand besluit terug te komen?
3.1
De rechtbank overweegt dat voor een verzoek om op een eerder in rechte vaststaand besluit terug te komen is vereist dat het verzoek is gericht op het in leven roepen van hetzelfde rechtsgevolg als waarop het eerdere besluit zag. Aan dit vereiste is niet voldaan. Eiser verzoekt namelijk om een ontslaguitkering voor de periode nadat hij de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt en dus om een uitkering na afloop van de uitkering die in het in rechte vaststaande besluit is toegekend. Het verzoek van eiser moet dan ook als een nieuwe aanvraag worden aangemerkt. De rechtbank verwijst hierbij naar de uitspraak van de CRvB van 18 september 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3070. Dit betekent dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte heeft beoordeeld of eiser nieuwe feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd en dat hij inhoudelijk op de bezwaren had moeten ingaan.
3.2
De rechtbank stelt dan ook vast dat aan het bestreden besluit een motiveringsgebrek kleeft, omdat verweerder een onjuist beoordelingskader heeft gehanteerd. In dat verband heeft verweerder op zitting toegelicht dat eisers verzoek op eenzelfde wijze is afgedaan als het verzoek dat tot de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 1 september 2020, ECLI:NL:RBMNE:2020:4223, heeft geleid en waarbij die rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder het verzoek ook inhoudelijk heeft beoordeeld. Ook heeft volgens verweerder de hoorzitting in bezwaar in beide zaken gelijktijdig plaatsgevonden. Eiser heeft dit allemaal op zitting bevestigd. Nu beide partijen het met elkaar eens zijn dat verweerder eisers verzoek ook inhoudelijk heeft beoordeeld, is eiser door het motiveringsgebrek niet benadeeld. De rechtbank is daardoor van oordeel dat ook in deze zaak het motiveringsgebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb kan worden gepasseerd. Het motiveringsgebrek leidt dan ook niet tot vernietiging van het bestreden besluit, maar wel tot de veroordeling van verweerder in de proceskosten. Voor de berekening daarvan verwijst de rechtbank naar 13.2.
Heeft verweerder in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel en de geest en inhoud van de regelgeving gehandeld?
4.1
Eiser betoogt dat verweerder in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel en de bedoeling en de inhoud van de regelgeving heeft gehandeld. Volgens eiser blijkt uit de oude Regeling ontslaguitkering vliegers, de toelichting daarbij en de totstandkoming en de bedoeling daarvan niet dat de ontslaguitkering een maximale duur van tien jaar heeft, maar dat de einddatum van die uitkering aan de aanvangsdatum van het ouderdomspensioen is gekoppeld.
4.2
De rechtbank overweegt dat een vlieger met toepassing van artikel 88a van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp), zoals dat voor 1 juli 2016 gold (oud), bij het bereiken van de leeftijd van 55 jaar in principe verplicht flo werd verleend. Hierdoor maakte de vlieger vanaf die datum aanspraak op een uitkering in de zin van de Regeling ontslaguitkering vliegers, zoals die voor 26 juli 2016 gold (oud). Artikel 11, eerste lid, aanhef en onder c, van deze regeling bepaalde dat het recht op de ontslaguitkering eindigt met ingang van de eerste dag van de maand volgende op die waarin de betrokkene de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt. Het einde van de ontslaguitkering is in de oude regelgeving dus aan een concrete einddatum verbonden en is niet algemeen omschreven met een term als de AOW-gerechtigde of pensioengerechtigde leeftijd. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat de oude regeling een ontslaguitkering met een maximale duur van tien jaar kende. Anders dan eiser aanvoert is deze tien jaar niet door ‘hineininterpretieren’ tot stand gekomen, maar door de toen geldende aanvangsdatum van de ontslaguitkering van de beëindigingsdatum daarvan af te trekken (65-55 jaar). Op basis van de Regeling ontslaguitkering vliegers (oud) kan eiser voor de periode na het bereiken van de leeftijd van 65 jaar dan ook geen aanspraak op een ontslaguitkering maken.
4.3
Dat eiser die aanspraak wel zou hebben en dat de wetgever dat zou hebben beoogd, blijkt niet uit het AFUP-opbouwreglement van 22 december 2000. In de toelichting van artikel A.3, vierde lid, van dit reglement staat:
“Het specifieke deel van het afup-pensioen is een aanvulling op het algemeen deel. Het algemene deel en het specifieke deel tezamen voorzien … in een uitkering van 80% ingaande op 60 jarige leeftijd tot ingangsdatum ouderdomspensioen”.Hieruit blijkt echter niet dat de duur van de ontslaguitkering kan worden verlengd. De bepaling heeft namelijk alleen tot doel om het bedrag van de uitkering tot 80% aan te vullen. Zonder die aanvulling zou de uitkering alleen uit het algemene deel van 70% bestaan, zoals uit artikel A.3, tweede lid, van het reglement blijkt. Ook in de toelichting op deze bepaling staat dat het gaat om een uitkering voor de periode tot 65 jaar. Verder is in het AFUP-opbouwreglement geen ander aanknopingspunt te vinden waaruit blijkt dat eisers betoog juist is. Ook op basis van de AFUP-opbouwreglement gold dus een maximale uitkeringsduur van tien jaar.
4.4
Dat in een nog verder verleden de uitkeringsduur vijf jaar was, leidt niet tot een andere conclusie. De uitkeringsduur is namelijk al ver voordat eiser van de flo-regeling gebruik ging maken naar tien jaar verlengd. Verder is de langere uitkeringsduur tot stand gekomen door de aanvangstermijn te vervroegen. De reden hiervoor was vooral de zorg voor de veiligheid en het vermijden van veiligheidsrisico’s. De beëindigingsdatum was ook in dat verdere verleden dezelfde concrete datum als in de Regeling ontslaguitkering vliegers (oud), namelijk de leeftijd van 65 jaar. Het is dus niet zo dat de uitkeringsduur door of in verband met een wijziging van AOW-gerechtigde leeftijd is verlengd. Hierdoor vloeit uit die langere uitkeringsduur ook geen koppeling met de AOW-gerechtigde leeftijd voort.
4.5
Verder blijkt ook niet uit de door eiser aangehaalde memorie van toelichting bij de Algemene burgerlijke pensioenwet,
Kamerstukken II1964/65, 7980, nr. 4, p. 14, en het ABP-pensioenreglement dat de uitkering als bedoeld in de Regeling ontslaguitkering vliegers (oud) na de leeftijd van 65 jaar doorloopt of dat dit is beoogd. Beide gaan namelijk over het pensioen en niet over de uitkering in de zin van de Regeling ontslaguitkering vliegers (oud). Het enkele gegeven dat de in artikel 11 van deze regeling genoemde leeftijd van 65 jaar samenviel met de AOW-gerechtigde leeftijd en pensioen-gerechtigde leeftijd zoals die toentertijd golden, is onvoldoende voor het oordeel dat het uitdrukkelijk de bedoeling is geweest om bij eventuele toekomstige veranderingen in de AOW-gerechtigde leeftijd de einddatum van de Regeling (oud) op te schuiven. Ook uit goed werkgeverschap vloeit geen verplichting voort om tot een dergelijk opschuiven over te gaan. Van de door eiser omschreven koppeling tussen de Regeling ontslaguitkering vliegers (oud) en de pensioenregelingen is dan ook geen sprake. Dit onderscheidt de Regeling ontslaguitkering vliegers (oud) ook van de Uitkeringswet Gewezen Militairen (UMG) waarin artikel 7 het einde van de uitkering wel en ook expliciet aan de aanvangsdatum van het pensioen koppelt. Dit blijkt ook uit de door eiser aangehaalde uitspraak van de rechtbank Den Haag van
6 oktober 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:12034. De een-op-een-vergelijking die eiser tussen de Regeling ontslaguitkering vliegers (oud) en de UMG maakt, gaat daarom niet op.
4.6
Daarnaast blijkt uit de nieuwe regeling juist dat het niet de bedoeling van de wetgever is geweest dat eisers ontslaguitkering zou eindigen op het moment dat hij de AOW-gerechtigde leeftijd (en/of pensioengerechtigde leeftijd) zou bereiken en die ontslaguitkering dus langer dan tien jaar zou moeten doorlopen. In de nieuwe regeling hoefde anders geen compensatieregeling te worden opgenomen.
4.7
Dit geheel maakt dat de rechtbank niet is gebleken dat verweerder in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel en de bedoeling en de inhoud van de regelgeving heeft gehandeld. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de duur van eisers ontslaguitkering op basis van de toepasselijke regelgeving niet tot de AOW-gerechtigde leeftijd kan worden verlengd. Wat eiser in dat verband nog meer heeft aangevoerd, leidt niet tot een andere conclusie. Eisers betoog slaagt dus niet.
Heeft verweerder in strijd met het vertrouwensbeginsel gehandeld?
5.1
Eiser betoogt dat verweerder in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld. Volgens eiser is hem toegezegd, had hij een gerechtvaardigde verwachting en mocht hij er sterk op vertrouwen dat met het verhogen van de AOW-gerechtigde leeftijd ook de einddatum van de ontslaguitkering zou worden verlengd waardoor hij niet met een excessieve inkomensterugval zou worden geconfronteerd.
5.2
De rechtbank overweegt dat voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel drie stappen moeten worden doorlopen. Als eerste stap moet de vraag worden beantwoord of de betrokkene aannemelijk heeft gemaakt dat van de zijde van het bestuursorgaan toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en, zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Hierbij geldt dat uitlatingen over een ander geval of aan derden gericht niet als toezeggingen zijn aan te merken. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1694 en van de CRvB van 31 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4351, CRvB 4 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:559 en CRvB 13 augustus 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1844.
5.3
Eiser is er niet in geslaagd om een toezegging of andere uitlating of gedraging van verweerder aannemelijk te maken waaruit hij redelijkerwijs kon en mocht afleiden dat hij na het bereiken van de leeftijd van 65 jaar aanspraak maakt op een uitkering in de zin van de Regeling ontslaguitkering vliegers.
5.4
In de besluiten / brieven van 12 april 2005, 8 juni 2006, 10 mei 2007, 30 oktober 2007 en 15 juli 2013 wordt wel gesproken over of verwezen naar het behouden van het oorspronkelijke perspectief of aanspraken(niveau) maar daaruit blijkt niet dat daarmee is bedoeld dat eiser na het bereiken van de leeftijd van 65 jaar aanspraak op een ontslag-uitkering maakt. Het oorspronkelijke perspectief en het ongewijzigde aansprakenniveau is juist, zoals de rechtbank al heeft vastgesteld, een ontslaguitkering tot de leeftijd van 65 jaar.
5.5
De uitlatingen die verweerder in verband met het oordeel 2015-53 van het College voor de Rechten van de Mens heeft gedaan zien op het hanteren van leeftijdsgrens van 65 jaar bij een aansluitende werkloosheidsuitkering en niet op een uitkering als bedoeld in de Regeling ontslaguitkering vliegers. Deze uitlatingen gaan dan ook over een ander geval dan het geval van eiser en zijn ook aan een derde gericht, waardoor er niet aan de eerste stap voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is voldaan. Daarnaast blijkt uit de passage “
De Nationale Politie ontkent niet dat de leeftijdsgrens discriminerend is en dat hiervoor geen goede reden is”ook niet dat eiser ook na het bereiken van de leeftijd van 65 jaar nog aanspraak op een ontslaguitkering maakt.
5.6
Wat het College in de zaak 2015-53 heeft geoordeeld en de uitlatingen van de vakbonden in verband met het oordeel 2015-54 van het College zijn geen uitlatingen van verweerder. Alleen al hierdoor is er niet aan de eerste stap voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel voldaan.
Heeft verweerder in strijd met het gelijkheidsbeginsel gehandeld?
6.1
Eiser betoogt dat verweerder in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld. Hierbij vergelijkt eiser zijn situatie met die van:
  • de vliegers aan wie op basis van de sinds 26 juli 2016 geldende regelgeving flo wordt verleend en die een ontslaguitkering ontvangen (situatie 1);
  • de vliegers op wie de uitspraak van 18 juni 2019 van de rechtbank Den Haag, ECLI:NL:RBDHA:2019:6248, ziet (situatie 2);
  • de top van de nationale politie (situatie 3).
6.2
In situatie 1 is er geen sprake van gelijke gevallen. Zo kon eiser al na het bereiken van de leeftijd van 55 jaar met flo gaan en kon hij daarbij tot het bereiken van de leeftijd van 65 jaar een ontslaguitkering ontvangen. Sinds 26 juli 2016 geldt dat vliegers vanaf tien jaar voor het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd met flo kunnen gaan en tot de AOW-gerechtigde leeftijd een ontslaguitkering kunnen ontvangen. Voor deze vliegers geldt dus een later startmoment van de flo dan voor eiser. Dat eiser langer heeft doorgewerkt en daardoor over een kortere periode een uitkering heeft ontvangen, maakt dat niet anders. In de oude en in de nieuwe situatie geldt namelijk dat de duur van de ontslaguitkering korter is als het flo op aanvraag of met instemming van de vlieger tot een latere datum wordt uitgesteld. Zou eiser ondanks zijn keuze om langer door te werken toch een ontslaguitkering ontvangen tot voorbij de datum waarop de ontslaguitkering op basis van de voor hem geldende regelgeving zou moeten stoppen, zou dat juist tot een ongelijke situatie leiden.
6.3
Ook in situatie 2 is er geen sprake van gelijke gevallen. Verweerder heeft met de vliegers waarop de uitspraak van de rechtbank Den Haag ziet vaststellingsovereenkomsten gesloten op basis waarvan die vliegers de mogelijkheid behouden om op de leeftijd van 55 jaar met flo te gaan en een ontslaguitkering voor tien jaar te ontvangen ondanks dat sinds
26 juli 2016 geldt dat die mogelijkheid pas tien jaar voor het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd bestaat. Onderdeel van deze vaststellingsovereenkomst is dat het AOW-gat dat na afloop van de ontslaguitkering ontstaat niet door verweerder wordt gecompenseerd. Eiser heeft echter al voor de sinds 26 juli 2016 geldende regelgeving van de mogelijkheid om met flo te gaan gebruikgemaakt, heeft dat niet op basis van een vaststellingsovereenkomst gedaan en tussen hem en verweerder bestaat geen afspraak dat het AOW-gat niet door verweerder wordt gecompenseerd.
6.4
Verder is er ook in situatie 3 geen sprake van gelijke gevallen. Eiser heeft niet aangevoerd en de rechtbank is niet gebleken dat het bij het respecteren van de bestaande afspraken en arbeidsvoorwaarden van de top van de nationale politie om de duur van een flo-ontslaguitkering gaat. Daarnaast ziet de in deze zaak relevante regelgeving, artikel 88a van het Barp en de Regeling ontslaguitkering vliegers, alleen op de vliegers.
Heeft verweerder verboden onderscheid naar leeftijd gemaakt?
7.1
Eiser betoogt dat verweerder binnen de groep politievliegers die onder de Regeling ontslaguitkering vliegers (oud) vallen een verboden onderscheid naar leeftijd heeft gemaakt. Volgens eiser is zijn situatie vergelijkbaar met zijn jongere collega’s die nog van de oude regeling gebruik kunnen maken en heeft verweerder vanaf 2013 jarenlang willens en wetens en bij herhaling getalmd om binnen de kaders van de wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij arbeid (WGBL) te handelen.
7.2
Zoals de rechtbank al heeft vastgesteld bestaat er tussen de Regeling ontslaguitkering vliegers (oud) en de pensioenregelingen geen koppeling waardoor deze regeling van de UMG afwijkt en eisers vergelijking tussen die regelingen niet op gaat. Ook heeft de rechtbank al vastgesteld dat uit de Regeling ontslaguitkering vliegers (oud) een maximale uitkeringsduur van tien jaar blijkt. Anders dan eiser betoogt, maakt deze regeling aldus geen onderscheid op grond van leeftijd, maar geldt voor alle vliegers die onder de oude regeling vallen een uitkeringsduur van maximaal tien jaar. Vliegers die ten opzichte van eiser jonger zijn, kunnen weliswaar op het moment dat zij 65 jaar zijn (en daarmee de maximale duur van tien jaar hebben bereikt) nog ontslaguitkering ontvangen, maar ook voor deze jongere vliegers geldt dat de ontslaguitkering vervalt als zij daarvan tien jaar gebruik hebben gemaakt. Ook is van belang dat de AOW-gerechtigde leeftijd (en als gevolg daarvan ook de pensioengerechtigde leeftijd bij het ABP) voor een ieder is verhoogd en dat de negatieve consequenties daarvan voor eiser voortvloeien uit de in dit verband gemaakte keuze van de formele wetgever, niet uit een beslissing van verweerder. Dat eiser zich eventueel genoodzaakt voelt zijn pensioen eerder te laten uitkeren om de periode na het einde van zijn ontslaguitkering te overbruggen, maakt dit niet anders.
7.3
In de regelgeving sinds 26 juli 2016 geldt niet dezelfde maximale duur van tien jaar. Alhoewel ook een vlieger onder de nieuwe regeling in beginsel recht heeft op een uitkeringsduur van tien jaar, is het einde van de ontslaguitkering in de nieuwe regeling wel degelijk gekoppeld aan het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd. Een vlieger die onder de nieuwe regelgeving valt en zich gedurende de looptijd van de ontslaguitkering – net als eiser – geconfronteerd ziet met een verhoging van een de AOW-gerechtigde leeftijd, kan onder omstandigheden langer dan tien jaar (immers tot de AOW-gerechtigde leeftijd) recht op een ontslaguitkering hebben. De oud-vliegers die onder de oude Regeling vallen - tot wie eiser toebehoort - en de vliegers die onder de nieuwe regeling vallen zijn evenwel twee verschillende groepen die niet gelijk hoeven te worden behandeld. Het onderscheid tussen beide groepen blijkt onder andere uit het feit dat de vliegers een dienstverband bij de politie hebben, bezoldiging ontvangen en een volledige pensioenopbouw genieten. De oud-vliegers hebben geen dienstverband bij de politie, ontvangen een ontslaguitkering op basis van de Regeling ontslaguitkering vliegers en genieten een gedeeltelijke pensioenopbouw.
7.4
Nu geen sprake is van een (verboden) onderscheid naar leeftijd, heeft verweerder ook niet getalmd om binnen de kaders van de WGBL te handelen. Verweerder heeft namelijk niet buiten die kaders gehandeld. Ook komt de rechtbank door het ontbreken van een (verboden) onderscheid naar leeftijd niet aan de vervolgvragen met betrekking tot het legitieme doel en middel toe. Alles wat eiser in dat verband heeft aangevoerd, laat de rechtbank dan ook buiten beschouwing.
Heeft verweerder in strijd met het fair play-beginsel gehandeld?
8.1
Eiser betoogt dat verweerder in strijd met het fair play-beginsel heeft gehandeld. Volgens eiser heeft verweerder niet daadkrachtig, voortvarend en snel wijzigingen in de regelgeving in gang gezet, het dossier over het AOW-gat ter hand genomen en de gewijzigde regeling over de AOW-compensatie vastgelegd.
8.2
Dit betoog slaagt niet. Op 13 juni 2017, en dus voordat eiser de leeftijd van 65 jaar bereikte, heeft verweerder eiser over een compensatie voor het AOW-gat geïnformeerd. Vervolgens heeft verweerder op 1 november 2018 met de vakbonden over een hogere compensatie afspraken gemaakt. Dat verweerder de totstandkoming van die afspraken of de vastlegging daarvan (verwijtbaar) buitensporig heeft vertraagd, is de rechtbank niet gebleken. Hierna is eiser in het primaire besluit (19 november 2018) over de gemaakte afspraken geïnformeerd. Hierbij is aangegeven dat verweerder na de omzetting van de afspraken in regelgeving, vermoedelijk rond 1 april 2019, ten aanzien van eiser een besluit over de hogere compensatie zal nemen. Deze termijn werd niet gehaald, maar om verdere vertraging te voorkomen heeft verweerder op 19 november 2019 als voorschot eiser alvast van de hogere compensatie toegekend. Hierbij heeft verweerder tijdens de beroepsprocedure verklaard dat eisers vrees voor het moeten terugbetalen van het voorschot, ongegrond is.
Conclusie
9. Voor zover het beroep is gericht tegen de afwijzing van het primaire verzoek is het beroep ongegrond.
De afwijzing van eisers verzoek om een hogere compensatie van het AOW-gat (het subsidiaire verzoek)
Heeft verweerder in strijd met het motiveringsbeginsel gehandeld?
10.1
Eiser betoogt dat het bestreden besluit niet daadkrachtig is gemotiveerd omdat daaruit niet concreet blijkt wat de financiële gevolgen van de maatregelen voor hem zijn als er van ongewijzigde omstandigheden wordt uitgegaan.
10.2
Zoals de rechtbank al heeft vastgesteld ziet het subsidiaire verzoek van eiser op de toekenning van een hogere compensatie dan hem eerder in de brief van 13 juni 2017 is toegekend. Verweerder heeft in het bestreden besluit en tijdens zitting toegelicht dat hij meende dat hij niet anders kon dan eisers subsidiaire verzoek afwijzen, omdat eiser een besluit op zijn subsidiaire verzoek wilde ontvangen ondanks dat de hogere compensatie die met vakbonden is afgesproken op dat moment nog niet in regelgeving was vastgelegd. De rechtbank kan zich in deze toelichting vinden en is van oordeel dat deze toelichting als motivering de afwijzing van eisers subsidiaire verzoek kan dragen.
10.3
Dat bij de afwijzing van eisers subsidiaire verzoek geen inkomensoverzicht is gevoegd, maakt de motivering niet minder daadkrachtig. Dit inkomensoverzicht was namelijk niet nodig, omdat verweerder door het ontbreken van regelgeving nog geen hogere compensatie kon toekennen en dus ook niet heeft toegekend. Ook voor de afwijzing van eisers primaire verzoek was geen inkomensoverzicht nodig, omdat die afwijzing alleen ziet op de handhaving van de beëindiging van eisers ontslaguitkering. Op dit punt wijkt het bestreden besluit dan ook af van de situatie in de door eiser aangehaalde uitspraak van de CRvB van 13 december 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:4031. Het in die zaak bestreden besluit zag namelijk niet alleen op handhaving van de beëindigingsdatum van de uitkering (wachtgeld), maar ook op de toekenning van compensatie. Dat verweerder na het bestreden besluit eiser als voorschot een hogere compensatie heeft toegekend, maakt het verschil tussen eisers situatie en de situatie uit de uitspraak niet ongedaan en leidt daarom niet tot een andere conclusie.
Conclusie
11. Voor zover het beroep is gericht tegen de afwijzing van het subsidiaire verzoek is het beroep ongegrond.
Verzoek schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn
12.1
Eiser heeft verzocht om een vergoeding van de schade die hij heeft geleden als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
12.2
Uit rechtspraak van de CRvB blijkt dat deze redelijke termijn is overschreden als de bezwaar- en beroepsfase in totaal langer dan twee jaar heeft geduurd. Hierbij geldt dat de behandeling van bezwaar maximaal een half jaar vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift mag duren en de behandeling van het beroep maximaal anderhalf jaar na ontvangst van het beroepschrift. De omstandigheden van het geval kunnen ervoor zorgen dat een langere behandelingsduur gerechtvaardigd is. Voor de hoogte van de schadevergoeding heeft de CRvB in beginsel bepaald dat voor ieder half jaar of een gedeelte daarvan dat de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden een vergoeding van immateriële schade van € 500,00 gepast is. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraak van de CRvB van
9 december 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3104.
12.3
Vanaf het moment van de ontvangst van eisers bezwaarschrift op 21 december 2018 tot de datum van deze uitspraak zijn 2 jaar, 10 maanden en 8 dagen verstreken. De zaak zelf en ook de opstelling van eiser geven geen aanleiding voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan twee jaar zou mogen bedragen. Wel is er sprake van een bijzondere omstandigheid. De uitbraak van het coronavirus en alle gevolgen daarvan hebben er namelijk toe geleid dat er in meerdere maanden in 2020 vrijwel geen zittingen hebben kunnen plaatsvinden. Op basis daarvan vindt de rechtbank het gerechtvaardigd dat de redelijke termijn met vier maanden wordt verlengd. De redelijke termijn voor deze procedure komt daarmee in zijn als geheel op 2 jaar en 4 maanden uit en is, naar boven afgerond, met 7 maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 1.000,00.
12.4
De redelijke termijn is door verweerder en de rechtbank overschreden. Verweerder heeft namelijk 7 maanden en 9 dagen over de behandeling van het bezwaar gedaan en de rechtbank 2 jaar, 1 maand en 23 dagen over de behandeling van het beroep. Dit betekent dat het bedrag van schadevergoeding over beide moet worden verdeeld. Van de overschrijding van 7 maanden is, naar boven afgerond, 2 maanden aan de bezwaarfase toe te rekenen en het restant van 5 maanden aan de beroepsfase. Hierdoor komt van de totale schadevergoeding een bedrag van € 285,71 (2/7 deel) voor rekening van verweerder en een bedrag van
€ 714,29 (5/7 deel) voor rekening van de Staat der Nederlanden.
Proceskostenvergoeding
13.1
Vanwege het gepasseerde motiveringsgebrek, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
13.2
Om dezelfde reden veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.564,00 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde van € 534,00. 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 748,00. Wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn toe en de overige verzoeken om schadevergoeding af;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden tot betaling aan eiser van een schadevergoeding van € 714,29;
  • veroordeelt verweerder tot betaling aan eiser van een schadevergoeding van € 285,71;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.564,00;
  • bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 47,00 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Ketelaars-Mast, voorzitter, en mr. W.P.M. Jurgens en mr. A.M.E.A. Neuwahl, leden, in aanwezigheid van mr. P.F.H.M. Terstegge, griffier.
De uitspraak is in het openbaar gedaan op 29 oktober 2021.
De griffier en de rechter zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen
griffier voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.