ECLI:NL:CRVB:2020:3104

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 december 2020
Publicatiedatum
9 december 2020
Zaaknummer
18/5199 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag Wajong-uitkering wegens niet duurzaam arbeidsvermogen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 december 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de afwijzing van zijn aanvraag om een Wajong-uitkering. Appellant, geboren in 1989, heeft een aanvraag ingediend op basis van de ziekte van Crohn en psychische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft de aanvraag afgewezen, stellende dat appellant op dat moment geen arbeidsvermogen had, maar dat deze situatie niet duurzaam was. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv de verwachte verbetering van zijn situatie onvoldoende heeft onderbouwd en dat zijn ziekte van Crohn een chronisch karakter heeft, wat herstel onwaarschijnlijk maakt. De Raad heeft de argumenten van appellant beoordeeld en geconcludeerd dat de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige voldoende onderbouwd hebben dat er kans op verbetering is. De Raad heeft vastgesteld dat de afwijzing van de Wajong-aanvraag standhoudt, omdat het ontbreken van arbeidsvermogen niet duurzaam is. Tevens heeft de Raad geoordeeld over het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, waarbij is vastgesteld dat de redelijke termijn is overschreden en schadevergoeding is toegewezen aan appellant. De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en legt de kosten voor de schadevergoeding en proceskosten bij het Uwv en de Staat der Nederlanden.

Uitspraak

18.5199 WAJONG

Datum uitspraak: 9 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
18 september 2018, 17/1391 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (Staat) (minister van Justitie en Veiligheid)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B. van Dijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. In verband met dit verzoek om schadevergoeding heeft de Raad de Staat (minister van Justitie en Veiligheid) als partij aangemerkt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 oktober 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Dijk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. S. Praagman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren [in] 1989, heeft met een door het Uwv op 3 mei 2016 ontvangen
formulier een aanvraag ingediend om een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Daarbij is vermeld dat appellant de ziekte van Crohn en psychische klachten heeft. Bij de aanvraag is informatie gevoegd van MDL-artsen, werkzaam bij het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het Uwv heeft vervolgens een verzekeringsgeneeskundig onderzoek verricht. Bij besluit van 15 augustus 2016 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen, omdat appellant nu geen arbeidsvermogen heeft maar deze situatie niet duurzaam is.
1.2.
Bij besluit van 30 maart 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellant tegen het besluit van 15 augustus 2016 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsartsen voldoende en inzichtelijk hebben gemotiveerd waarom op de lange termijn verbetering van de belastbaarheid en de medische situatie van appellant kan optreden. Bij dit oordeel hebben de verzekeringsartsen informatie betrokken van de behandelend MDL-arts en psychiater. De rechtbank is niet gebleken dat het medisch oordeel van de verzekeringsartsen te algemeen is en te weinig is toegespitst op de persoonlijke situatie van appellant. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv zich op het standpunt mogen stellen dat geen sprake is van een situatie waarin de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich niet kunnen ontwikkelen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv de verwachte verbetering voor de toekomst onvoldoende concreet heeft onderbouwd. Volgens appellant staat onvoldoende vast dat in de toekomst geen verdere verklevingen meer zullen plaatsvinden of dat de ziekte van Crohn zal stabiliseren. Het gaat om een chronische ziekte waarvan appellant niet zal herstellen. De ziekte van Crohn kenmerkt zich door afwisseling van remissie en opvlammingen. Het Uwv heeft onvoldoende uitgelegd welke behandelmogelijkheden er zijn en op welke wijze die van invloed zijn op het arbeidsvermogen. Ook wat betreft de psychische klachten heeft het Uwv geen specifieke behandelingen genoemd en wordt niet omschreven op welke wijze een behandeling van invloed is op de belastbaarheid. Omdat het Uwv zijn standpunt in beroep fundamenteel heeft veranderd, had de rechtbank het Uwv moeten veroordelen in de proceskosten.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 1a:1, eerste lid, van de Wajong is jonggehandicapte de ingezetene die:
a. op de dag waarop hij achttien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft;
b. na de in onderdeel a bedoelde dag als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft en in het jaar, onmiddellijk voorafgaand aan de dag waarop dit is ingetreden, gedurende ten minste zes maanden studerende was.
Op grond van het vierde lid wordt onder duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben de situatie verstaan waarin de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich niet kunnen ontwikkelen.
4.2.
Niet in geschil is dat appellant op 1 maart 2016 geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie (arbeidsvermogen) heeft, omdat geen sprake is van benutbare mogelijkheden. Partijen zijn verdeeld over de vraag of het ontbreken van arbeidsvermogen duurzaam is.
4.2.1.
Het Uwv hanteert bij de beoordeling van de duurzaamheid van het ontbreken van arbeidsvermogen een beoordelingskader, dat is opgenomen in Bijlage 1 van het ‘Compendium Participatiewet’ (Compendium). In het beoordelingskader is het volgende stappenplan opgenomen voor het onderzoek van de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige naar de vraag of bij een betrokkene al dan niet sprake is van het duurzaam ontbreken van arbeidsvermogen:
“Stap 1 - voor de verzekeringsarts
De verzekeringsarts stelt vast of er sprake is van een progressief ziektebeeld.
Als het antwoord bevestigend is, ontbreekt het arbeidsvermogen duurzaam. De beoordeling is afgerond.
Stap 2 - voor de verzekeringsarts
De verzekeringsarts stelt vast of de situatie van cliënt aan beide volgende voorwaarden voldoet:
  • er is sprake van een stabiel ziektebeeld zonder behandelmogelijkheden;
  • de aandoening is zodanig ernstig dat geen enkele toename van bekwaamheden mag worden verwacht.
Als aan deze beide voorwaarden wordt voldaan, ontbreekt het arbeidsvermogen duurzaam. De beoordeling is afgerond.
Stap 3 - voor de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige samen
De verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige stellen in gezamenlijk overleg vast of het ontbreken van arbeidsvermogen van de cliënt duurzaam is. Zij betrekken daarbij ten minste de volgende aspecten in onderlinge samenhang:
  • het al dan niet ontbreken van mogelijkheden ter verbetering van de belastbaarheid;
  • het al dan niet ontbreken van mogelijkheden tot verdere ontwikkeling;
  • het al dan niet ontbreken van mogelijkheden tot toename van bekwaamheden.
Op grond van hun gezamenlijk overleg concluderen de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige of het arbeidsvermogen al dan niet duurzaam ontbreekt. De beoordeling is afgerond.”
4.2.2.
Volgens het beoordelingskader spreekt de verzekeringsarts zich uit over de ontwikkeling van de mogelijkheden van betrokkene, uitgaande van de medische situatie zoals die is op het moment waarop de beoordeling betrekking heeft. Voor zover de verzekeringsarts, overeenkomstig het stappenplan, niet zelfstandig over het duurzaam ontbreken van arbeidsvermogen kan besluiten, spreken verzekeringsarts en arbeidsdeskundige zich gezamenlijk uit over de te verwachten ontwikkeling van betrokkene en of die al dan niet tot arbeidsvermogen kan leiden.
4.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt gevolgd in zijn standpunt dat bij appellant kans is op verbetering. Appellant heeft de ziekte van Crohn en hiervoor wordt hij behandeld met een biological. In zijn brief van 21 januari 2017 heeft de MDL-arts H. van Dullemen duidelijk vermeld dat de ziekte in remissie is, de behandeling aanslaat en de vooruitzichten gunstig zijn. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dan ook terecht naar deze informatie verwezen. In de stelling van appellant dat zijn aandoening een wisselend beloop heeft en dat mogelijk in de toekomst sprake zal zijn van opvlammingen, wordt geen reden gezien voor een ander oordeel. In onder meer zijn rapport van 10 december 2018 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de wisselende belastbaarheid van appellant onderkend, maar geen situatie aangenomen als bedoeld in artikel 2, tweede lid, aanhef en onder d, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten, aangezien sprake is van rustige periodes van meer dan drie maanden. Geen reden wordt gezien om aan dit standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen. In een rustige periode vormt de ziekte van Crohn geen beletsel om een uur aaneengesloten te kunnen werken en vier uur per dag belastbaar te zijn.
4.4.
Ook wat betreft de psychische klachten wordt de verzekeringsarts bezwaar en beroep erin gevolgd dat behandeling mogelijk is. De behandelend arts (in opleiding) I. Jonker en psychiater P.N. van Paasen geven in hun brief van 26 januari 2017 te kennen dat appellant momenteel met medicatie en psychotherapie wordt behandeld. Er wordt nog gezocht naar de optimale behandeling, maar als doel van behandeling wordt herstel vermeld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft afdoende onderbouwd dat met de door de behandelaars van appellant beschreven behandeling zijn psychische toestand zal verbeteren, waardoor de beperkingen van appellant op mentaal vlak kunnen afnemen. Naar verwachting zal appellant in de toekomst weliswaar restbeperkingen ondervinden (stressgevoelig voor druk en conflicten), maar zal hij daarmee wel in staat zijn om een uur achtereen te werken en vier uur per dag belastbaar zijn met arbeid. Verder wordt door de verzekeringsarts bezwaar en beroep verbetering genoemd van perspectief, energie, stabiliteit en de afname van angstklachten. Gelet op deze door de verzekeringsarts bezwaar en beroep benoemde ontwikkelingen, wordt appellant niet gevolgd in zijn stelling dat het mogelijke resultaat van behandeling onvoldoende is omschreven.
4.5.
In wat appellant verder heeft aangevoerd wordt geen reden gezien voor een ander oordeel. Appellant heeft geen nieuwe (medische) stukken overgelegd die aanleiding geven voor twijfel aan de inhoudelijke beoordeling van het Uwv. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft voldoende onderbouwd dat, indien het verwachte herstel van appellant intreedt, hij basale werknemersvaardigheden heeft en in staat zal zijn een taak te verrichten in een arbeidsorganisatie. Hierbij is als voorbeeld genoemd de taken invoeren van gegevens (taaknummer 1601), behandelen post (taaknummer 1501) en scannen (taaknummer 1502). Hiermee is onderbouwd dat het ontbreken van arbeidsvermogen bij appellant niet duurzaam is, zodat de afwijzing van de aanvraag om een Wajong-uitkering standhoudt.
4.6.
Ter onderbouwing van zijn stelling dat de rechtbank ten onrechte geen proceskostenveroordeling heeft uitgesproken, is namens appellant ter zitting gewezen op een fout in het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 2 maart 2017. Hierin wordt ten onrechte bij de beoordeling of het arbeidsvermogen duurzaam ontbreekt, een termijn vermeld van tien jaar. Aangezien deze fout geen afbreuk doet aan de dragende motivering van de beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep, kleeft aan het bestreden besluit geen motiveringsgebrek. Gelet hierop bestond geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling in beroep en treft de grond van appellant geen doel.
4.7.
Het hoger beroep van appellant slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
4.8.
Wat betreft het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) wordt als volgt geoordeeld.
4.9.
Voor het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM geldt het volgende. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
4.10.
Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv op 23 september 2016 van het bezwaarschrift van appellant tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en twee en een halve maand verstreken. De zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, en ook de opstelling van appellant geven geen aanleiding voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. Van het tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv zes maanden en zeven dagen geduurd. Vanaf de ontvangst door de rechtbank op 5 april 2017 van het beroepschrift van appellant, heeft de behandeling van het beroep door de rechtbank ongeveer een jaar en vijf en een halve maand geduurd. De behandeling van het hoger beroep heeft vanaf de ontvangst van het hogerberoepschrift door de Raad op 1 oktober 2018 tot de datum van deze uitspraak twee jaar, twee maanden en negen dagen geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn is overschreden door zowel het Uwv als de bestuursrechter. De redelijke termijn is in de procedure als geheel overschreden met twee en een halve maand. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 500,-.
4.11.
Voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening komt van het Uwv onderscheidenlijk van de Staat wordt de methode gevolgd die uiteen is gezet in de arresten van de Hoge Raad van 24 februari 2017 (ECLI:NL:HR:2017:292 en ECLI:NL:HR:2017:293). Het Uwv wordt overeenkomstig die methode veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 166,67 (1/3 deel van € 500,-) en de Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 333,33 (2/3 deel van € 500,-).
4.12.
Aanleiding bestaat het Uwv en de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellant met betrekking tot de vordering tot vergoeding van immateriële schade wegens schending van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 262,50 in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het verzoek met een wegingsfactor van 0,5 en een waarde per punt van € 525,-). Het Uwv zal worden veroordeeld in de helft van de proceskosten, te weten € 131,25. De Staat zal worden veroordeeld in de andere helft van de kosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 166,67;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 333,33;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 131,25;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 131,25.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en W.J.A.M. van Brussel en C.P.J. Goorden als leden, in tegenwoordigheid van M. Géron als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 december 2020.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) M. Géron