ECLI:NL:CRVB:2018:4031

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 december 2018
Publicatiedatum
17 december 2018
Zaaknummer
18/360 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van wachtgeld bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd en de gevolgen voor de AOW-hiaat compensatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 december 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, een voormalig ambtenaar van het Ministerie van Defensie, had hoger beroep ingesteld tegen de beëindiging van zijn wachtgeld bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd. De staatssecretaris van Defensie had eerder besloten om het wachtgeld te beëindigen, maar had daarbij een aanvullende maatregel getroffen voor de periode tot de AOW-leeftijd. De Raad oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd wat de financiële gevolgen van de besluiten voor de appellant waren. De Raad concludeerde dat de beëindiging van het wachtgeld geen verboden onderscheid naar leeftijd oplevert, maar dat het bestreden besluit niet draagkrachtig was gemotiveerd. De Raad heeft de staatssecretaris opgedragen om opnieuw op het bezwaar van de appellant te beslissen, met inachtneming van de verhoging van de compensatieregeling voor het AOW-gat. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld tot betaling van schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

18.360 AW

Datum uitspraak: 13 december 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
5 december 2017, 17/762 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Defensie, thans de Staatssecretaris van Defensie (staatssecretaris)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.E. Louwerse hoger beroep ingesteld.
Namens de staatssecretaris heeft mr. R. van Arkel, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Mr. H. Nummerdor-Buijs heeft zich als opvolgend gemachtigde van appellant gesteld.
Bij brief van 15 november 2018 heeft de staatssecretaris de Raad een individueel inkomensoverzicht toegezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 november 2018. Appellant is in persoon verschenen. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.R. Stolwijk, advocaat.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was als [naam functie] werkzaam bij het Ministerie van Defensie. Aan hem is met ingang van 1 oktober 2013 overtolligheidsontslag verleend met toepassing van
artikel 116, eerste lid, van het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie (Bard) en het
Sociaal Beleidskader Defensie 2004 (SBK 2004). Bij besluit van 25 september 2013 (toekenningsbesluit) heeft de staatssecretaris aan appellant aansluitend aan zijn ontslag wachtgeld op grond van het Wachtgeldbesluit burgerlijke ambtenaren defensie (Wbad) toegekend tot de eerste dag van de maand volgende op die waarin hij de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt.
1.2.
Bij besluit van 8 september 2015 heeft de staatssecretaris, naar aanleiding van het verzoek van appellant om de beëindigingsdatum te herzien, het toekenningsbesluit gehandhaafd. Het tegen het besluit van 8 september 2015 ingediende bezwaarschrift is op de voet van artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) als beroepschrift behandeld.
1.3.
Bij uitspraak van 30 november 2016, 15/6982, heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het besluit van 8 september 2015 vernietigd en de staatssecretaris opgedragen een nieuw besluit te nemen.
1.4.
Bij besluit van 13 januari 2017 (bestreden besluit) heeft de staatssecretaris een nieuwe beslissing genomen. Bij dit besluit heeft de staatssecretaris, met handhaving van de beëindigingsdatum van de wachtgelduitkering, aan appellant voor de periode vanaf de beëindiging van de wachtgelduitkering tot hij de AOW-leeftijd heeft bereikt, in aanvulling op de tegemoetkoming waarop appellant recht heeft op grond van de ‘Voorlopige voorziening tegemoetkoming inkomensderving als gevolg van ophoging AOW-leeftijd’,
Stcrt. 28 september 2015, nr. 31772 (Voorlopige voorziening), een maandelijkse bruto uitkering toegekend die een netto uitkering oplevert die gelijk is aan de netto AOW-uitkering, inclusief vakantiegeld (tegemoetkoming AOW-hiaat). Daarnaast is aan appellant voor de periode vanaf de beëindiging van de wachtgelduitkering tot hij de AOW-leeftijd heeft bereikt een compensatie (bruto) toegekend in verband met het feit dat hij (mogelijk) zijn ouderdomspensioen vervroegd laat ingaan bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar (compensatie).
1.5.
Bij besluit van 28 september 2017 (nader besluit) heeft de staatssecretaris het besluit van 13 januari 2017 aangevuld. Indien in de periode vanaf het bereiken van de leeftijd van 65 jaar tot aan het bereiken van de AOW-leeftijd het totaalbedrag van de tegemoetkoming
AOW-hiaat en de compensatie, vermeerderd met het (vervroegd ingegane) ouderdomspensioen, netto minder bedraagt dan 90% van de gerechtvaardigde aanspraak van appellant, dan wordt dit bedrag bruto zodanig aangevuld dat deze in ieder geval gelijk is aan 90% van de gerechtvaardigde aanspraak van betrokkene (aanvullende maatregel).
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - na te hebben vastgesteld dat appellant bij brief van 8 september 2017 zijn beroep heeft ingetrokken - het (resterende) verzoek van appellant om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), afgewezen.
2.2.
De rechtbank heeft overwogen dat in de beroepszaak van appellant aan de orde is de landelijke kwestie over het wachtgeld en het AOW-gat van (oud) burgerambtenaren van Defensie. Op 1 oktober 2015 is de staatssecretaris na overleg met de vakbonden gekomen tot een regeling. Door betrokkenen zijn diverse procedures aangespannen bij diverse rechtbanken in het land over de hoogte van de tegemoetkoming. In veel gevallen, zoals ook in dit geval, is op verzoek de bezwaarprocedure overgeslagen met toestemming van de staatssecretaris. Omdat de bezwaarprocedure is overgeslagen, is de beroepsprocedure aangevangen met de ontvangst van het bezwaarschrift door de staatssecretaris. Bij de beoordeling van de redelijke termijn geldt de ontvangstdatum van het bezwaarschrift daarom als uitgangspunt.
2.3.
Uit het dossier en de behandeling ter zitting blijkt dat de redelijke termijn is overschreden. De rechtbank is evenwel van oordeel dat er geen aanleiding bestaat voor een vergoeding van schade. De rechtbank acht de totale duur van de procedure niet onaanvaardbaar lang. Tussen aanvang van de beroepsprocedure en deze uitspraak zijn twee relevante uitspraken in hoger beroep door de Raad gedaan, waar ook de gemachtigde van appellant bij betrokken was. De eerste uitspraak heeft de Raad gedaan op 18 juli 2016
(zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2016:2614). Na die uitspraak heeft deze rechtbank in de zaak van appellant op 30 november 2016 uitspraak gedaan. De gemachtigde van appellant had tegen die uitspraak van deze rechtbank toen hoger beroep kunnen instellen. Appellant heeft er echter voor gekozen om de uitspraak van de Raad in de andere soortgelijke zaken af te wachten. De Raad heeft in die zaken op 26 april 2017 (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2017:1473) uitspraak gedaan. Naar aanleiding van die uitspraak heeft de staatssecretaris nieuwe besluiten genomen, zo ook in het geval van appellant, waarmee voor appellant een einde is gekomen aan de kwestie. Uit vorenstaande feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, is niet gebleken van onvoldoende voortvarendheid van de rechtbank. Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat appellant niet voor vergoeding van schade in aanmerking komt.
2.4.
De rechtbank heeft verder overwogen dat appellant bij de intrekking van zijn beroep niet gelijktijdig heeft verzocht om de staatssecretaris in de proceskosten te veroordelen, zodat er geen aanleiding bestaat voor een proceskostenveroordeling.
3. Het hoger beroep is primair gericht tegen de aanname door de rechtbank dat appellant zijn beroep heeft ingetrokken. Volgens appellant heeft hij desgevraagd door de rechtbank juist te kennen gegeven zijn beroep niet in te trekken. Het hoger beroep is daarnaast gericht tegen de afwijzing door de rechtbank van het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Appellant heeft betoogd dat de in 2.3 genoemde uitspraken van de Raad voor de rechtbank geen rechtvaardiging vormden om niet tijdig, binnen anderhalf jaar, uitspraak te doen. Appellant heeft in dit verband gewezen op de uitspraken van de Raad van 28 maart 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ5910 en van 2 december 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2574. Appellant heeft de Raad tevens verzocht om de staatssecretaris te veroordelen in de proceskosten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De aangevallen uitspraak
4.1.
In artikel 6:21, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat het bezwaar of beroep schriftelijk kan worden ingetrokken. Vereist is dat de intrekking voldoende komt vast te staan.
4.2.
De Raad stelt, met partijen, vast dat er geen brief van 8 september 2017 is, waarbij appellant zijn beroep heeft ingetrokken. Bij brieven van 29 augustus 2017 onderscheidenlijk 11 oktober 2017 heeft appellant desgevraagd, naar aanleiding van de uitspraak van de Raad van 26 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1473, en het nadere besluit, uitdrukkelijk te kennen gegeven zijn beroep niet in te trekken. De rechtbank heeft het beroep van appellant dan ook ten onrechte als ingetrokken beschouwd.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep in zoverre slaagt. De Raad zal alsnog het beroep beoordelen.
Het bestreden besluit, zoals aangevuld bij het nadere besluit
4.4.
Nu met het bestreden besluit, zoals aangevuld bij het nadere besluit, niet geheel aan de bezwaren van appellant is tegemoet gekomen, zal de Raad, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Awb, deze besluiten mede in zijn beoordeling betrekken.
4.5.
Appellant heeft ter zitting in de eerste plaats betoogd dat hij buiten zijn schuld om en op oneigenlijke gronden onder de werking van het SBK 2004 is gebracht. Dit betoog is in wezen gericht tegen het besluit waarbij aan appellant overtolligheidsontslag is verleend. Dit besluit is echter in rechte onaantastbaar geworden en moet hier als een gegeven worden beschouwd. Het betoog slaagt niet.
4.6.
Appellant heeft verder betoogd dat zijn wachtgeld als gevolg van de verhoging van de AOW-leeftijd zou moeten doorlopen tot aan het bereiken van de AOW-leeftijd en dat de financiële gevolgen groot zijn als zijn wachtgeld toch eindigt bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd. De Raad stelt voorop dat op grond van artikel 17, eerste lid, aanhef en onder a, van het Wbad het recht op wachtgeld eindigt met ingang van de eerste dag van de kalendermaand volgende op die waarin de betrokkene de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt. Voor zover appellant met zijn betoog bedoelt dat het handhaven van de beëindiging van het wachtgeld bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd, gelet op de verhoging van de AOW-leeftijd, verboden onderscheid naar leeftijd oplevert als bedoeld in de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid (Wgbla), wordt als volgt overwogen. In de uitspraak van 26 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1473, heeft de Raad in zaken waarin het eveneens ging om besluiten als het onderhavige bestreden besluit en het nadere besluit, geoordeeld dat handhaving van de beëindiging van het wachtgeld bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd onder gelijktijdige toekenning van de tegemoetkoming AOW-hiaat, compensatie en aanvullende maatregel, geen verboden onderscheid naar leeftijd oplevert als bedoeld in de Wgbla. Dit leidde tot een ongegrondverklaring van de beroepen in die zaken. Daarbij is overwogen dat de besluiten weliswaar in zoverre niet draagkrachtig zijn gemotiveerd dat daaruit onvoldoende concreet blijkt wat de financiële gevolgen van de maatregelen voor betrokkene, uitgaande van ongewijzigde omstandigheden, bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd zijn, maar dat er aanleiding was dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren, nu de staatssecretaris met de in die zaken overgelegde inkomensoverzichten alsnog duidelijkheid heeft verschaft. Nu in het onderhavige geval het bestreden besluit, zoals aangevuld bij het nadere besluit, evenmin draagkrachtig is gemotiveerd en geen inkomensoverzicht is overgelegd dat ziet op de gevolgen van de thans te beoordelen besluiten, is onvoldoende duidelijk wat de financiële gevolgen daarvan voor appellant zijn. Voor toepassing van
artikel 6:22 van de Awb is hier dan ook geen plaats. Het beroep tegen het bestreden besluit, zoals aangevuld bij het nadere besluit dient dan ook gegrond te worden verklaard wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb. De Raad ziet geen aanleiding zelf in de zaak te voorzien gelet op de in de Defensienota 2018 genoemde verhoging van de huidige compensatieregeling voor het AOW-gat van 90% naar 100% (Kamerstukken II, 2017-2018, 34 919, nr. 1). Het is aan de staatssecretaris om opnieuw op het bezwaar te beslissen en daarbij deze verhoging te betrekken. De Raad zal verder met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb bepalen dat een - onverhoopt - beroep tegen het nieuwe besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld.
Beroep op de redelijke termijn
4.7.
Of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) volgt dat daarbij van belang zijn de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellant gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellant.
4.8.
In beginsel is een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn is overschreden.
4.9.
In een geval als dit, waarin een vernietiging door de rechtbank van een beslissing op bezwaar leidt tot een hernieuwde behandeling van het bezwaar en - eventueel - een herhaalde behandeling door de rechter, wordt de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan toegerekend (uitspraak van 15 april 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI2044). Indien echter in de loop van de hele procedure een of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee de behandelingsduur is overschreden niet voor rekening van het bestuursorgaan maar voor rekening van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid).
4.10.
Indien voorts, zoals in dit geval, sprake is van een herhaalde behandeling door de rechtbank, en tijdens de tweede rechtbankprocedure een verzoek om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn is gedaan, moet de rechtbank uitgaan van een redelijke termijn van twee jaar voor de procedure als geheel. Anders dan zou kunnen worden afgeleid uit de uitspraak van de Raad van 2 december 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2574, acht de Raad in dit verband niet van belang dat sprake is (geweest) van een rechtstreeks beroep ingevolge artikel 7:1a van de Awb. Gewezen wordt op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (grote kamer) van
29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188, waarin tot uitdrukking is gebracht dat de duur van een eventuele bezwaarprocedure is inbegrepen in de termijn van twee jaar waarbinnen de rechtbank uitspraak moet doen. Vergelijk in dit opzicht ook de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 18 oktober 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2815, waarin is neergelegd dat volgens de na de uitspraak van de Afdeling van 29 januari 2014 gewijzigde rechtspraak de behandeling van het beroep ten hoogste twee jaar mag duren, ongeacht of een bezwaarprocedure is gevoerd. Indien tegen
de - tweede - uitspraak van de rechtbank hoger beroep wordt ingesteld, moet de Raad daarvan uitgaande beoordelen of de rechtbank ter zake een juiste beslissing heeft gegeven. Vervolgens zal de Raad de overschrijding van de redelijke termijn ten tijde van zijn eigen uitspraak moeten beoordelen. Daarbij geldt dat indien sinds de uitspraak van de rechtbank niet meer dan twee jaar zijn verstreken, deze beoordeling hoe dan ook niet tot een ander resultaat kan leiden, zodat aanvullende schadevergoeding ten laste van de Staat dan niet aan de orde is.
4.11.
Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door de staatssecretaris op 16 september 2015 van het - als beroepschrift behandelde - bezwaarschrift van appellant tot de datum van de aangevallen uitspraak heeft de behandeling van het beroep door de rechtbank in totaal twee jaar en ruim twee maanden geduurd. De Raad heeft in de zaak zelf en de opstelling van partijen geen aanknopingspunten kunnen vinden voor het oordeel dat de lengte van de procedure ten tijde van de aangevallen uitspraak meer dan twee jaar zou mogen bedragen. Voor zover aan het andersluidende oordeel van de rechtbank het processuele gedrag van appellant ten grondslag ligt, kan de Raad de rechtbank niet volgen. Er was voor appellant geen grond om hoger beroep in te stellen tegen de onder 1.3 bedoelde uitspraak van 30 november 2016. Het was juist aan de staatssecretaris om op grond van die uitspraak een nieuw besluit te nemen. De redelijke termijn is dus met ruim twee maanden overschreden. In beide gevallen is de behandelingsduur door de rechtbank niet overschreden. Hieruit volgt dat de gehele overschrijding van de redelijke termijn aan de staatssecretaris is toe te rekenen. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat geen sprake is geweest van spanning en frustratie die als immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt, is niet gebleken. Dit betekent dat de rechtbank bij de aangevallen uitspraak had dienen te oordelen dat de redelijke termijn met ruim twee maanden is overschreden en daarvan uitgaande appellant ten laste van de staatssecretaris een immateriële schadevergoeding had moeten toekennen van € 500,-.
4.12.
Vanaf de datum van de aangevallen uitspraak tot de datum van deze uitspraak zijn nog geen twee jaar verstreken, zodat aanvullende schadevergoeding ten laste van de Staat hoe dan ook niet aan de orde is.
4.13.
Uit 4.1 tot en met 4.12 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit, aangevuld bij het nadere besluit, vernietigen, de staatssecretaris opdragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en de staatssecretaris veroordelen tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot
een bedrag van € 500,-. Verder zal de Raad met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb bepalen dat een - onverhoopt - beroep tegen het nieuwe besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat om de staatssecretaris te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.503,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor de reactie van 29 augustus 2017, € 501,-
per punt, en 1 punt voor het indienen van het verzoek om vergoeding van schade, wegingsfactor 0,5) en op € 1.002,- in hoger beroep, in totaal € 2.505,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 13 januari 2017 zoals aangevuld bij besluit van 28 september 2017;
  • draagt de staatssecretaris op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen het nieuwe besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt de staatssecretaris tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-;
  • veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.505,-;
  • bepaalt dat de staatssecretaris aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van F. Demiroğlu als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 december 2018.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) F. Demiroğlu

JL