ECLI:NL:CRVB:2020:559
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van het beroep op het vertrouwensbeginsel in het kader van de Werkloosheidswet
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 maart 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, vertegenwoordigd door mr. J.J.E. Stout, had hoger beroep ingesteld tegen een beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over zijn recht op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). De rechtbank had eerder geoordeeld dat het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel niet slaagde, en deze conclusie werd door de Centrale Raad onderschreven. De Raad volgde de lijn van eerdere uitspraken van de Raad van State, waarin werd gesteld dat bij de beoordeling van een beroep op het vertrouwensbeginsel drie stappen moeten worden doorlopen. De Raad oordeelde dat appellant redelijkerwijs had moeten begrijpen dat hij geen recht meer had op een WW-uitkering na 11 april 2017, ondanks de onjuiste einddatum in het besluit van 21 december 2016. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.