Overwegingen
1. Het verzoek om voorlopige voorziening ziet op de vraag of de ACM verzoekster, die energie levert aan kleinverbruikers, op goede gronden het verwijt maakt dat zij onredelijke hoge opzegvergoedingen heeft opgenomen in haar overeenkomsten met kleinverbruikers. Volgens de ACM heeft verzoekster deze kleinverbruikers ten onrechte aangemerkt als kleinzakelijke afnemers in plaats van consumenten. Volgens verzoekster heeft zij geen onredelijke tarieven gehanteerd onder meer omdat zij mocht aannemen dat het bij deze groep kleinverbruikers niet om consumenten ging. Voorts meent verzoekster dat de ACM diverse rechtsbeginselen, waaronder het gelijkheidsbeginsel, heeft geschonden, zodat de boeteoplegging en de beslissing tot openbaarmaking onrechtmatig zijn.
Wettelijk kader en besluitvorming
2. In de bijlage bij deze uitspraak zijn de van toepassing zijnde rechts- en beleidsregels opgenomen.
3. Verzoekster is een energieleverancier die beschikt over vergunningen om elektriciteit en gas te leveren aan kleinverbruikers. Klanten kunnen rechtstreeks of via tussenpersonen energiecontracten afsluiten bij verzoekster. Verzoekster maakt in dit verband gebruik van diverse tussenpersonen die niet als vertegenwoordigers van verzoekster optreden maar met wie zij wel overeenkomsten gericht op het werven van afnemers heeft afgesloten. De tussenpersonen handelen in opdracht van de klant. De klant geeft opdracht aan de tussenpersoon om voor hem het contract af te sluiten met verzoekster. Verzoekster vermeldt in haar overeenkomsten de verschillende opzegtarieven voor zowel consumenten als kleinzakelijke verbruikers. Daarbij baseert zij zich op de maximale opzegtarieven die volgens de door een van de rechtsvoorgangers van de ACM vastgestelde en nadien door de ACM aangepaste Richtsnoeren Redelijke Opzegvergoedingen Vergunninghouders (de Richtsnoeren) nog als redelijk zijn aan merken voor respectievelijk consumenten en kleinzakelijke afnemers.
4. De ACM heeft via haar klachtenloket ConsuWijzer meldingen ontvangen over opzegvergoedingen die verzoekster aan kleinverbruikers in rekening brengt als zij hun leveringsovereenkomst voor energie voor bepaalde duur opzeggen. De ACM heeft bij brief van 17 maart 2017 de bestuurder van verzoekster op de hoogte gesteld van de meldingen en de consumentenregels en heeft verzoekster opgeroepen haar werkwijze (voor zover nodig) hierop aan te passen. In die brief is onder meer het volgende vermeld:
“Een klant die
niethandelt in de uitoefening van beroep of bedrijf is consument. Een consument is beschermd door consumentenregels. De vraag die hierbij relevant is, is of een klant die in het handelsregister is ingeschreven een overeenkomst wil aangaan die binnen óf buiten het kader van zijn bedrijfsactiviteiten valt. Dat laatste is bijvoorbeeld het geval als een klant een energiecontract wil afsluiten voor zijn eigen woonhuis. De klant handelt in dat geval als consument. De inschrijving in het handelsregister is dus niet voldoende om aan te nemen dat de klant bedrijfsmatig handelt bij het afsluiten van het energiecontract. U mag daar niet van uitgaan.”
5. Verzoekster heeft hierop gereageerd bij brief van 27 maart 2017. Daarin heeft zij onder meer aangegeven dat zij in de markt van zakelijke kleinverbruikers de keuze aan de klant zelf overlaat, met als resultaat een leveringsovereenkomst waarbij de klant zelf bepaalt of hij als consument wordt aangemerkt dan wel als zakelijke afnemer en dat het enkele feit dat een klant over een inschrijving bij de Kamer van Koophandel beschikt nimmer richtinggevend is om hem als zakelijke gebruiker aan te merken. Daarbij is aangegeven dat het signaal van de ACM niettemin aanleiding is geweest de compliance officer te verzoeken per ommegaande de gehele intakeprocedure door te nemen. Vervolgens heeft op 12 juni 2017 een gesprek plaatsgevonden tussen verzoekster en de ACM. Volgens een daartoe door verzoekster opgesteld memo dient in het wervingsproces te worden doorgevraagd of een potentiële zakelijke klant de overeenkomst wenst aan te gaan ten behoeve van zijn bedrijf of als privépersoon ten behoeve van zijn woonhuis. Voorts is daarin vermeld dat een klant een zogenoemde reflexwerking wordt vergund, wat inhoudt dat uitsluitend wanneer de klant verzoekt een zakelijke opzegboete achterwege te laten dit wordt gehonoreerd indien een ZZP-er het contract heeft afgesloten op zijn privéadres en hij niet handelt in de hoedanigheid van zijn beroep of bedrijf.
6. Op 21 augustus 2018 hebben toezichthouders van de ACM een aangekondigd bedrijfsverzoek afgelegd bij verzoekster teneinde te onderzoeken of zij in de onderzoeksperiode 1 januari 2017 tot 21 augustus 2018 de regelgeving met betrekking tot de oplegging van een opzegvergoeding heeft nageleefd. Ook hebben voordien vanaf 13 maart 2018 gesprekken plaatsgevonden tussen verzoekster en de ACM over een mogelijke toezegging van verzoekster, die door de ACM bindend kan worden verklaard als bedoeld in artikel 12h van de Instellingswet Autoriteit Consument en Markt (de Instellingswet). Dit heeft op 9 juli 2019 geleid tot een verzoek daartoe van verzoekster nadat vanaf april 2019 conceptversies waren gemaild.
7. Op 9 juli 2019 heeft de ACM voorts een rapport uitgebracht inzake de overtreding van artikel 95m, achtste lid van de E-wet en artikel 52b, achtste lid, van de Gaswet door verzoekster in de periode 1 januari 2017 tot 21 augustus 2018. In dat rapport wordt onder meer het volgende geconstateerd. Verzoekster heeft in 19.473 overeenkomsten met kleinverbruikers voor bepaalde duur een opzegvergoeding opgelegd. Daarvan zijn door verzoekster 965 overeenkomsten aangemerkt als consumentenovereenkomst en heeft verzoekster de in dat verband als redelijk aangemerkte opzegvergoedingen opgelegd voor een totaalbedrag van € 80.050. De overige 18.508 overeenkomsten zijn door verzoekster als kleinzakelijke overeenkomsten aangemerkt. Aan hen zijn opzegvergoedingen opgelegd die voor kleinzakelijke afnemers als redelijk zijn aangemerkt tot een bedrag van totaal
€ 5.412.940. Van 17.584 kleinzakelijke overeenkomsten kon worden vastgesteld of die overeenkomsten zijn afgesloten met een leveringsadres dat volgens het kadaster als gebruikersdoel woonfunctie had. Bij 14.287 overeenkomsten – dat is afgerond 81% van het totaal aantal gevallen – bleek dit het geval te zijn. Het totaal aan opzegvergoedingen voor deze categorie bedroeg € 4.034.585. De ACM heeft 300 afnemers van deze laatstgenoemde categorie verzocht om een verklaring over het werkelijke gebruik van de energie op het leveringsadres. Daarvan hebben er 65 gereageerd, waarvan er 40 hebben verklaard de energie overwegend te gebruiken voor privédoeleinden. Omdat het in die gevallen steeds ging om elektriciteit en gas gaat het in totaal om 80 overeenkomsten. De overige 25 reacties waren niet bruikbaar (anoniem, nog klant dus geen opzegvergoeding opgelegd, onvolledig of nader onderzoek was nodig). Deze categorie van 40 afnemers (80 contracten) die aan de ACM hebben verklaard dat de energie overwegend te gebruiken voor privédoeleinden hebben tussen 9 maart 2017 en 15 augustus 2018 een opzegvergoeding opgelegd gekregen naar de tarieven voor kleinzakelijke afnemers.
8. Op 26 november 2019 heeft de ACM een aanvullend rapport uitgebracht met betrekking tot de totstandkoming van overeenkomsten tot levering van elektriciteit en gas aan een groep van 65 afnemers. In dat rapport is – aan de hand van door verzoekster toegezonden informatie – beoordeeld welke tussenpersonen zijn betrokken bij de werving van afnemers van verzoekster en of uit de informatie duidelijk wordt dat door verzoekster of door tussenpersonen is onderzocht of de afnemer handelt als consument. Uit het rapport komt naar voren dat in 45 gevallen uit de stukken niet blijkt of onderzoek is gedaan of de afnemer handelt als consument, dat in 6 gevallen wel blijkt dat onderzoek naar de hoedanigheid van de afnemer is gedaan, dat bij 7 afnemers is gevraagd of de afnemer vertegenwoordiger van een bedrijf is of beschikt over een inschrijving in het handelsregister waarbij niet duidelijk is of is gesproken over het handelen als consument en dat ten slotte bij 2 afnemers bij het aangaan van de overeenkomst is vastgesteld dat de afnemers handelt als consument.
9. Bij brief van 26 november 2019 heeft de ACM verzoekster bericht dat zij niet zal overgaan tot het bindend verklaren van de toezegging van verzoekster. Kortgezegd heeft de ACM daartoe in aanmerking genomen dat de uiteindelijke versie van de toezegging pas is ingediend toen het rapport gereed was, dat wanneer verzoekster de toezegging niet naleeft er opnieuw een rapport opgesteld zal moeten worden, dat verzoekster heeft aangegeven maximaal 820 klanten te kunnen compenseren voor een totaalbedrag van € 510.000, welke compensatieregeling uitsluitend ziet op klanten die na 17 oktober 2017 klant zijn geworden en hun overeenkomsten al hebben opgezegd en dat de ACM verzoekster al op 17 maart 2017 per brief heeft gewezen op de geldende norm. Dat het verzoek van [Naam] – waarin ook vanaf 17 oktober 2017 compensatie wordt verleend – wel is gehonoreerd, is omdat [Naam] anders dan verzoekster pas op die datum een brief van de ACM heeft ontvangen.
10. Nadat de ACM een voornemen tot boeteoplegging aan verzoekster heeft gezonden en zij daarop heeft kunnen reageren heeft de ACM het boetebesluit genomen. Daarin heeft de ACM vastgesteld dat verzoekster artikel 95m, achtste lid van de E-wet en artikel 52b, achtste lid, van de Gaswet heeft overtreden. Uit het boetebesluit (randnummer 36) en het verhandelde ter zitting heeft de ACM daarbij overeenkomsten die zijn afgesloten in de periode april 2017 tot medio november 2017 op het oog. Dit is dus de periode van overtreding, die korter is dan de periode waarop het onderzoek betrekking had. Verzoekster is tekortgeschoten in het onderzoek naar de hoedanigheid (consument of kleinzakelijke verbruiker) waarin klanten, die als kleinzakelijke verbruikers zijn aangemerkt, een contract afsloten. Verzoekster ging af op de inschrijving in het handelsregister van de Kamer van Koophandel, de verklaring van de afnemer dat hij in het kader van zijn beroep of bedrijf handelde en zij keek naar het volume van het energieverbruik. Zo bleek onder meer uit het memorandum “Handelwijze met betrekking tot kwalificering particulier en zakelijke klant” dat het verwachte type gebruik van energie geen rol speelde. Volgens de ACM is aan verzoekster een verwijt van de overtreding te maken. Zij was al op 17 maart 2017 op de hoogte gesteld dat zij mogelijk in overtreding was, maar zij heeft nadien onvoldoende gedaan om daadwerkelijk vast te stellen of een overeenkomst, ondanks een inschrijving van de klant in het handelsregister werd aangegaan voor overwegend privédoeleinden. Met betrekking tot de ernst van de feiten heeft de ACM overwogen dat de opzegvergoeding kon oplopen tot € 1.000 per klant, terwijl die klant veelal als consument moest worden aangemerkt omdat het ging om levering aan woonadressen. De ACM heeft conform haar vaste gedragslijn in deze zaken gekozen om verzoekster niet voor de overtreding van artikel 95m, achtste lid, van de E-wet en artikel 52b, achtste lid, van de Gaswet afzonderlijk te beboeten, maar haar voor beide samenhangende overtredingen eenmaal te beboeten. Gelet op de omzet van verzoekster in 2018 en de Boetebeleidsregel ACM 2014 heeft de ACM de bandbreedte van de boete (categorie VI) bepaald op € 500.000 tot € 2.812.671,52. De ACM heeft het boetebedrag bepaald op € 1.250.000. Het beroep op verminderde draagkracht heeft de ACM in dit verband verworpen, omdat verzoekster hangende het onderzoek een dividenduitkering heeft gedaan van € 1.000.000.
11. Het publicatiebesluit is genomen nadat verzoekster in de gelegenheid is gesteld aan te geven welke passages zij op grond van artikel 10, eerste lid, onderdeel c, en, tweede lid, onderdeel e of g, van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) in verbinding met artikel 12v, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Instellingswet geschoond wilde hebben. De ACM heeft het verzoek van verzoekster om een groot aantal gegevens als vertrouwelijk aan te merken op één enkele zin na afgewezen en heeft voorts besloten een persbericht uit te brengen.
Beoordeling, inleidende opmerkingen
12. De voorzieningenrechter stelt voorop dat hij, hoewel hij daartoe gelet op artikel 7:1a in verbinding met de artikelen 8:81, vijfde lid, en 8:86, eerste lid, van de Awb bevoegd is, niet gelijk uitspraak zal doen in de hoofdzaak. De voorzieningenrechter laat in dit verband – naast de aard van de zaak en het financiële belang – meewegen dat verzoekster de voorzieningenrechter heeft verzocht niet tot kortsluiting over te gaan omdat zij in de gelegenheid wil worden gesteld om het door haar gestelde gebrek aan draagkracht om de boete te voldoen nader te onderbouwen.
13. Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen het boetebesluit. Voorts heeft verzoekster aangegeven dat zij het niet eens is met de publicatie van het boetebesluit. Verzoekster heeft in dit verband bezwaar gemaakt tegen wat zij twee besluiten van 11 juni 2020 noemt, terwijl het publicatiebesluit dateert van 23 juni 2020. De ACM heeft onder verwijzing naar een uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven ( het CBb) van 17 juni 2014 (ECLI:NL:CBB:2014:216) de voorzieningenrechter verzocht zich in dit verband expliciet te buigen over de ontvankelijkheid van het beroep indien en voor zover dit is gericht tegen de openbare versie van het boetebesluit van 11 juni 2020 in plaats van tegen het latere publicatiebesluit van 23 juni 2020. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is volstrekt duidelijk dat verzoekster heeft beoogd bezwaar te maken tegen niet alleen het boetebesluit, maar ook tegen het publicatiebesluit en zij ook in dit verband verzoeken om voorlopige voorziening heeft gedaan. Kennelijk heeft verzoekster zich in de datum van het publicatiebesluit vergist door in haar bezwaar en verzoek te verwijzen naar de datum van het boetebesluit dat is vermeld in de te publiceren versie van het boetebesluit. Een situatie als in de door de ACM genoemde uitspraak doet zich niet voor want daarin was niet binnen de in artikel 6:7 van de Awb genoemde termijn bezwaar gemaakt tegen het in die zaak genomen boetebesluit, terwijl verzoekster met betrekking tot beide besluiten bezwaar heeft gemaakt binnen de bezwaar- en beroepstermijn van zes weken. 14. Verzoekster heeft gelet op het voorgaande zowel verzocht om schorsing van het boetebesluit als het publicatiebesluit. Van een spoedeisend belang tot schorsing van het boetebesluit is de voorzieningenrechter niet gebleken. Daarbij is van belang dat de betalingsverplichting gelet op artikel 12p, tweede lid, van de Instellingswet gedurende 24 weken is geschorst door het maken van bezwaar tegen dat besluit, tenzij eerder is beslist op het bezwaar. Deze termijn loopt nog niet ten einde. Een schorsing van het boetebesluit is overigens niet noodzakelijk om tot een schorsing van het publicatiebesluit te kunnen komen. Weliswaar is bij beantwoording van de vraag of ten aanzien van het publicatiebesluit een voorziening dient te worden getroffen in de eerste plaats maatgevend of de boeteoplegging aan verzoekster in essentie al dan niet stand zal kunnen houden, maar die vraag kan worden betrokken in de beoordeling van het publicatiebesluit zolang dit niet onherroepelijk is. Voldoende is dus dat niet alleen bezwaar is gemaakt tegen het publicatiebesluit, maar voorts tegen het boetebesluit (zie in gelijke zin eerder Rb. Rotterdam (vzr.) 24 december 2019, ECLI:NL:RBROT:2019:10399, onder 6). Wel heeft verzoekster een spoedeisend belang bij haar verzoek tot schorsing van het publicatiebesluit, omdat dit kan leiden tot onomkeerbare reputatieschade. 15. Bij de beoordeling van een verzoek tot schorsing van een voorgenomen publicatie is het volgende relevant. Gelet op artikel 12u, eerste en vierde lid, van de Instellingswet is de ACM gehouden de besluiten tot boeteoplegging met inachtneming van artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) openbaar te maken, tenzij openbaarmaking naar het oordeel van de ACM in strijd is of zou kunnen komen met het doel van het aan haar opgedragen toezicht op de naleving. Uitgangspunt hierbij is dat voor de vraag of ter zake van het publicatiebesluit – en het voorgenomen persbericht – een voorziening dient te worden getroffen in de eerste plaats maatgevend is of de boeteoplegging aan verzoekster – in zijn geheel – al dan niet stand zal kunnen houden. Het gaat er dus vooral om of verzoekster op goede gronden als een overtreder is aangemerkt en of de inzet van het sanctiemiddel redelijk is (ABRvS 10 november 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BO3468 en ABRvS 11 september 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3106). Voor een schorsing van het publicatiebesluit is dus geen aanleiding enkel indien enige twijfel bestaat ter zake van de hoogte van de boetebedragen (CBb (vzr.) 23 januari 2014, ECLI:NL:CBB:2014:7; CBb 7 mei 2014, ECLI:NL:CBB:2014:163 en CBb (vzr.) 1 juni 2015, ECLI:NL:CBB:2015:179). Wel kan bij de vraag naar de overtreding de bewijsvoering aan de orde worden gesteld en kan een beroep worden gedaan op rechtsbeginselen met het oog op de vraag naar de redelijkheid van de inzet van het sanctie-instrument. Vooringenomenheid, functiescheiding en bewijsuitsluiting
16. Verzoekster betoogt dat de ACM vooringenomen is, omdat zij nimmer van plan is geweest om het verzoek van verzoekster om een toezegging bindend te verklaren. De onder punt 9 genoemde brief van de ACM van 26 november 2019 waarin de aanvraag van verzoekster tot bindend verklaren van haar toezegging, zodat haar geen bestuurlijke boete meer kan worden opgelegd, is afgewezen, is naar het oordeel van de voorzieningenrechter afdoende gemotiveerd en getuigt niet van vooringenomenheid. Het lag op de weg van verzoekster zelf om een deugdelijke toezegging te doen. Dat zij ervoor heeft gekozen om in haar eindvoorstel uit te gaan van een beperkte en willekeurige groep klanten die in aanmerking zou komen voor compensatie – waarbij zij als startdatum aansloot op overeenkomsten die zijn aangegaan na 17 oktober 2017, de datum waarop [Naam] werd aangeschreven – komt voor haar rekening en risico.
17. Verzoekster betoogt tevergeefs dat de ACM in strijd heeft gehandeld met de eisen van functiescheiding doordat aanvullend onderzoek is verricht door de directie Juridische Zaken van de ACM. Van een wettelijke eis tot functiescheiding tussen boeteonderzoek en de voorbereiding van een boetebesluit is geen sprake (meer). Artikel 10:3, vierde lid, van de Awb voorziet in een beslissingsmandaat aan degene die van de overtreding een rapport of proces-verbaal heeft opgemaakt. Het boetebesluit is genomen door een bestuurslid van de ACM, die niet was betrokken bij het onderzoek naar de overtreding of het opstellen van het rapport of het nadere rapport. In zoverre is dus geen rechtsregel geschonden (vgl. CBb 12 oktober 2017, ECLI:NL:CBB:2017:326). Daarnaast volgt uit artikel 12q van de Instellingswet dat de werkzaamheden in verband met het opleggen van een bestuurlijke boete niet zijn verricht door personen die betrokken zijn geweest bij de opstelling van het rapport en het daaraan voorafgaande onderzoek. Ook aan die eis is voldaan, althans is niet gebleken dat de personen die bij de opstelling van het rapport en het nader rapport tevens betrokken zijn geweest bij de opstelling van boetebesluit. In dit verband zijn verklaringen van niet betrokkenheid afgegeven ten aanzien van medewerkers van de directie Juridische Zaken van de ACM. 18.1.Verzoekster betoogt dat een deel van het bewijs dient te worden uitgesloten. Verzoekster heeft in dit verband aangevoerd dat de ACM zich mede baseert op bewijs dat buiten de onderzoeksperiode valt. Zo heeft de ACM zich gebaseerd op kadastergegevens die afkomstig zijn uit 2019, terwijl 82% van de door de ACM opgevraagde voicelogs, volmachten, bemiddelingsovereenkomsten en bevestigingen van energiecontracten van de 58 kleinverbruikers geen betrekking hebben op de periode van april tot november 2017. Voorts heeft de ACM in haar berekeningen een te groot aantal klanten betrokken door ook klanten die vóór 2017 een overeenkomst hadden afgesloten mee te tellen.
18.2.Uit artikel 95m, achtste lid, van de E-wet en artikel 52b, achtste lid, van de Gaswet volgt dat het bij de vraag naar de overtredingen van genoemde bepalingen gaat om het handelen van de energieleverancier ten tijde van het sluiten van de overeenkomst. Daarom kan en moet het onderzoek dat verzoekster of haar tussenpersonen voorafgaand aan het sluiten van die overeenkomsten heeft (of juist niet heeft) verricht, bij de beoordeling worden betrokken. Dat bij de selectie van de gevallen die binnen de onderzoeksperiode vallen gebruik is gemaakt van gegevens uit het kadaster van 2019, omdat toen onderzoek door de ACM is verricht, doet daar niet aan af. Het doel daarvan was immers slechts om het gebruiksdoel van het leveringsadres vast te stellen.
Het achtste lid van artikel 95m van de E-wet en van artikel 52b, van de Gaswet
19.1.Verzoekster betoogt dat de ACM een verkeerde uitleg geeft aan de eerste volzin van het achtste lid van artikel 95m van de E-wet en van artikel 52b, van de Gaswet. Zij heeft daartoe twee argumentatielijnen uiteengezet.
Ter zitting heeft zij aangevoerd dat de wetsbepalingen slechts voorschrijven dat een in de overeenkomst opgenomen opzegvergoeding redelijk is en dat de ACM ten onrechte niet de letterlijke tekst van haar overeenkomsten tot uitgangspunt neemt voor de vraag of zij in haar overeenkomsten redelijke opzegvergoeding heeft vermeld. Zij heeft ter zitting aangevoerd dat zij in haar contracten zowel de opzegvergoedingen voor consumenten en kleinzakelijke afnemers heeft vermeld, zodat zij in haar contracten naar de letter van de wet heeft voldaan aan het achtste lid van artikel 95m van de E-wet en van artikel 52b, van de Gaswet. Zij heeft in dit verband een beroep gedaan op een uitspraak van het CBb van 4 september 2014 (ECLI:NL:CBB:2014:318). In die uitspraak werd overwogen dat de ACM een te extensieve interpretatie gaf aan de in artikel 95b, eerste lid, van de E-wet en artikel 44, eerste lid, van de Gaswet, neergelegde verplichting van de energieleverancier om tegen redelijke tarieven en voorwaarden zorg te dragen voor de levering van energie, door daar tevens het naleven van die redelijke contractsvoorwaarden onder te rekenen. Gelet hierop staat het de ACM volgens verzoekster niet vrij om in afwijking van artikel 95m, achtste lid, van de E-wet en artikel 52b, achtste lid, van de Gaswet tot een uitleg te komen die niet ziet op de tekst van de contracten, maar op de wijze waarop de contracten ten uitvoer worden gelegd op het moment van opzegging. Verzoekster heeft voorts aangevoerd dat de ACM een verkeerde uitleg geeft aan de eerste volzin van het achtste lid van artikel 95m van de E-wet en van artikel 52b, van de Gaswet, door een (vergaande) onderzoeksplicht bij de energieleverancier te leggen met betrekking tot de hoedanigheid van haar wederpartij bij het afsluiten van energiecontracten en het dienovereenkomstig vermelden van redelijke opzegtarieven in haar contracten. Verzoekster heeft in dit verband aangevoerd dat zij gedurende de onderzoeksperiode op grond van de wetgeving zoals die destijds door de hele energiesector en door de ACM werd geïnterpreteerd, rechtsgeldig zakelijke energiecontracten heeft afgesloten met klanten die toen kwalificeerden als kleinzakelijke verbruikers en dat de toepassing met terugwerkende kracht van de gewijzigde invulling van het begrip “consument” in strijd is met de rechtszekerheid. Volgens verzoekster gaat de ACM bij het boetebesluit namelijk uit van een geheel ander juridisch kader dan het kader dat gold ten tijde van de aan verzoekster verweten gedragingen. Naar de maatstaven die destijds golden heeft verzoekster voldoende onderzoek verricht. Zij ging immers niet alleen af op de inschrijving van de klant in het handelsregister, maar zij keek naar de wens en uitdrukkelijke verklaring van de klant aan zijn vertegenwoordiger en naar het doel van de overeenkomst. Volgens de destijds gangbare interpretatie van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) van 3 september 2015, zaak C-110/14, ECLI:EU:C:2015:538, Costea (het Costea-arrest), dat door de gehele energiesector werd gevolgd, kwalificeerde een ZZP-er die een zakelijk aanbod werd gedaan dat als zodanig werd aanvaard niet als consument. Uit het Costea-arrest volgde immers dat gekeken moest worden naar de bewoordingen van de overeenkomst. De ACM kan zich volgens verzoekster niet beroepen op het arrest van de Hoge Raad van 28 september 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1800), omdat dit dateert van na de periode waarop het onderzoek van de ACM betrekking heeft. 19.2.Artikel 95m, achtste lid, van de E-wet en artikel 52b, achtste lid, van de Gaswet zijn beiden ondergebracht in een paragraaf met de titel Consumentenbescherming. Uit het zevende lid van beide artikelen in verbinding met het artikellid waarnaar het zevende lid van die bepalingen verwijst (artikel 95a, eerste lid, van de E-wet en artikel 43, eerste lid, van de Gaswet), volgt dat de afnemers waarop het achtste lid van artikel 95m van de E-wet en artikel 52b van de Gaswet ziet, bestaan uit kleinverbruikers, onder wie consumenten. Wie moeten worden aangemerkt als consumenten blijkt daar niet uit. Oorspronkelijk – in 2004 – is met deze bepalingen beoogd de richtlijnen met betrekking tot versterking van de positie van de consument, die niet reeds in het Burgerlijk Wetboek (BW) zijn geregeld, te laten gelden voor alle kleinverbruikers (Kamerstukken II 2003/04, 29 372, nr. 3, blz. 6-7). Uit de parlementaire geschiedenis van het wetsvoorstel Aanpassing van de Boeken 3 en 6 van het BW en andere wetten aan de richtlijn betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt (Kamerstukken II 2006/07, 30 928, nr. 3, blz. 19-20) volgt verder dat een aantal leden uit artikel 95m van de E-wet en artikel 52b van de Gaswet konden worden geschrapt omdat die voortaan zouden worden neergelegd in het BW en kunnen worden gehandhaafd via de Wet handhaving consumentenbescherming. Door vernummering van artikelleden bleef de tekst die thans is neergelegd in het achtste lid in die artikelen echter gehandhaafd, terwijl dat artikellid gelet op artikel 3, vijfde lid, van Richtlijn 2003/54/EG en artikel 3, derde lid, van de Richtlijn 2003/55 (en de opvolgende energierichtlijnen) mede ziet op consumenten. Het ligt daarom voor de hand om voor de definitie van consument aansluiting te zoeken bij de definitie in de (huidige) wetgeving die ziet op oneerlijke handelspraktijken, die immers eveneens zien op consumentenbescherming. In de Richtsnoeren is dit ook gebeurd. Zo komt de definitie van consument in artikel 2 van de Richtsnoeren in essentie overeen met die van artikel 6:230g, eerste lid, aanhef en onder a, van het BW, wat gelet op de toelichting bij de Richtsnoeren ook is beoogd (Stcrt. 2008, nr. 13). Uit het voorgaande volgt dat het onderscheid dat de ACM maakt tussen zakelijke kleinverbruikers en consumenten voortvloeit uit een redelijke uitleg en toepassing van artikel 95m van de E-wet en artikel 52b van de Gaswet, die ook in overeenstemming is met de wetsgeschiedenis en met artikel 3 van Richtlijn 2003/54/EG en Richtlijn 2003/55 (vgl. HvJ EU 21 maart 2013, ECLI:EU:C:2013:180 (RWE Vertrieb AG)). Hieruit volgt dat verzoekster bij het opnemen van redelijke opzegvergoedingen in haar contracten een onderscheid zal moeten maken tussen beide soorten kleinverbruikers, althans voor zover zij niet al haar kleinverbruikers als consument wil aanmerken. Dit is tussen partijen ook niet in geschil.
19.3.In de eerste volzin van het achtste lid van artikel 95m van de E-wet en artikel 52b van de Gaswet is bepaald dat indien sprake is van een overeenkomst voor bepaalde duur, de leverancier in deze overeenkomst kan opnemen dat bij tussentijdse beëindiging van de overeenkomst de afnemer een redelijke vergoeding is verschuldigd. Het in de Richtsnoeren gemaakte onderscheid tussen consumenten en kleinzakelijke afnemers kan de voorzieningenrechter volgen op grond van wat hiervoor is overwogen. Gelet op de term “redelijke vergoeding” is sprake van een zogenoemde open norm. Om energieleveranciers en afnemers het nodige houvast te bieden heeft de ACM in de Richtsnoeren vastgesteld wat volgens de ACM voor overeenkomsten voor bepaalde duur waarvan de resterende looptijd verschilt nog als een maximaal redelijke vergoeding heeft te gelden indien de afnemer een consument is (artikel 4) of wanneer het gaat om kleinzakelijke afnemer (artikel 6). De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om die Richtsnoeren voor onjuist te houden, in welk verband de voorzieningenrechter opmerkt dat deze richtsnoeren blijkens de toelichting kostengeoriënteerd zijn en ter consultatie aan de markt zijn voorgelegd, terwijl ook verzoekster die opzegvergoedingen in haar overeenkomsten heeft opgenomen.
19.4.Het is juist, zoals verzoekster ter zitting heeft aangevoerd, dat zij in haar contractvoorwaarden zowel de in de Richtsnoeren opgenomen maximale opzegvergoedingen voor consumenten als voor kleinzakelijke afnemers heeft vermeld, maar in het contract was tevens tussen partijen vastgelegd dat de betrokken klant door verzoekster als kleinzakelijke afnemer werd aangemerkt. Dit gebeurde bijvoorbeeld door het versturen van een contractbevestiging (waarin in de kop staat “Contractbevestiging - Zakelijk kleinverbruik”) of in het contract zelf en/of in de voicelog van de tussenpersoon en de potentiële klant die aan verzoekster werd verstrekt voordat de overeenkomst werd gesloten. Dit betekent dat voor partijen ten tijde van het aangaan van de overeenkomst duidelijk kon zijn dat de in het contract opgenomen opzegvergoeding voor kleinzakelijke afnemers op de klant van toepassing was. Het in contracten enkel verwijzen naar standaardvoorwaarden voor verschillende groepen afnemers kan niet gelden als het vermelden van redelijke opzegtarieven. Het in het contract vermelden van de opzegtarieven voor zowel kleinzakelijke afnemers als consumenten in het geval waarin de afnemer een consument is, maar niettemin door verzoekster ten tijde van het afsluiten van de overeenkomst als kleinzakelijke afnemer wordt gekwalificeerd, kan aldus in strijd komen met de eerste volzin van het achtste lid van artikel 95m van de E-wet en van artikel 52b, van de Gaswet.
19.5.De door verzoekster genoemde uitspraak inzake Greenchoice maakt dit niet anders. Die zaak draaide om de wettelijke verplichting om tegen redelijke tarieven en voorwaarden zorg te dragen voor de levering van energie indien daarom is verzocht. In deze zaak had de ACM – en in haar voetspoor ook de rechtbank (ECLI:NL:RBROT:2013:9374) – volgens het CBb daaronder ten onrechte tevens het naleven van die redelijke contractsvoorwaarden gerekend. Daarbij ging het, zoals uit de uitspraak in eerste aanleg volgt, meer specifiek om de eis dat binnen een redelijke termijn een eindafrekening wordt gezonden naar de kleinverbruiker die overstapt naar een andere energieleverancier, en dat (indien de voorschotnota hoger uitvalt dan de eindafrekening) in overeenstemming met die eindafrekening wordt verrekend met de overstappende kleinverbruiker. De volgens het CBb te ruime interpretatie van de wettelijke verplichting om tegen redelijke tarieven en voorwaarden zorg te dragen voor energielevering op verzoek, zag aldus niet tevens op het verzenden van een eindafrekening binnen redelijke termijn en de daadwerkelijke verrekening. Hoewel het CBb, gelet op de motivering van zijn uitspraak van 4 september 2014, nimmer de naleving van op zich zelf redelijke contractsvoorwaarden lijkt te willen scharen onder de wettelijke plicht om tegen redelijke tarieven en voorwaarden energie te leveren, verschilt die zaak niettemin in relevante mate van onderhavige zaak. In deze zaak ligt immers de vraag voor of verzoekster op papier redelijke opzegtarieven hanteerde. Zoals gezegd, is dit niet het geval wanneer ten tijde van de overeenkomst duidelijk is dat een klant ten onrechte als kleinzakelijke afnemer wordt beschouwd en op hem daarom de vermelde hogere opzegvergoedingen van toepassing zijn, zoals vermeld in de overeenkomst. Anders gezegd, in de voorliggende situatie gaat het om de interpretatie van de contracten en niet om de naleving daarvan. 19.6.De definitie van consument in artikel 6:230g, eerste lid, aanhef en onder a, van het BW luidt: iedere natuurlijke persoon die handelt voor doeleinden die buiten zijn bedrijfs- of beroepsactiviteit vallen. Gelet op de memorie van toelichting bij die bepaling is beoogd te komen tot een correcte omzetting van de definitie van consument in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Richtlijn 2011/83/EU (Kamerstukken II 2012/13, 33 520, nr. 3, blz. 15). Gelet op deze definitie en de genoemde memorie van toelichting, alsmede overweging 17 van de considerans bij Richtlijn 2011/83/EU dient een persoon bij gemengde overeenkomsten (waar een overeenkomst wordt gesloten voor doeleinden die deels binnen en deels buiten de handelsactiviteit van de persoon liggen) indien het handelsoogmerk zo beperkt is dat het binnen de globale context van de overeenkomst niet overheerst, als consument te worden aangemerkt. In de genoemde memorie van toelichting wordt als voorbeeld genoemd de notaris, die als consument wordt beschouwd als hij de computer voor het overgrote deel inzet voor privédoeleinden. Het enkele feit dat hij de computer ook af en toe gebruikt om een zakelijke e-mail te sturen, zal in deze context niet in de weg staan aan het aanmerken van de notaris als consument.
19.7.Niet in geschil is dat de door de ACM in aanmerking genomen gevallen voor de vaststelling van de overtredingen van artikel 95m, achtste lid, van de E-wet en artikel 52b, achtste lid, van de Gaswet zien op personen die zijn ingeschreven in het handelsregister, een overeenkomst zijn aangegaan waarbij zij als kleinzakelijke afnemers zijn aangemerkt, terwijl die personen de energiecontracten hebben afgesloten ten behoeve van hun woning. Het gaat hier dus vrijwel per definitie om wat in overweging 17 van de considerans bij Richtlijn 2011/83/EU gemengde overeenkomsten worden genoemd. Volgens verzoekster kon zij op basis van de oude interpretatie van de regels ervan uitgaan dat de klant zelf mocht aangeven in welke hoedanigheid hij de overeenkomst wenste aan te gaan. Zij doet daarbij een beroep op het hiervoor onder 19.1 genoemde Costea-arrest. Volgens de ACM volgt uit dit arrest en het dwingendrechtelijke karakter van het consumentenrecht juist dat het op de weg ligt van de energieleverancier om bij het aangaan van de overeenkomst zich te vergewissen van het voorziene gebruik van de te leveren elektriciteit en gas. In dat arrest heeft het Hof overwogen:
“21 Zoals de advocaat‑generaal in de punten 28 tot en met 33 van zijn conclusie heeft opgemerkt, is het begrip “consument” in de zin van artikel 2, onder b), van richtlijn 93/13 een objectief begrip dat losstaat van de concrete kennis waarover de betrokkene kan beschikken of van de informatie waarover die persoon werkelijk beschikt.
22 De nationale rechter bij wie een geding aanhangig is over een overeenkomst die binnen de werkingssfeer van die richtlijn kan vallen, moet, rekening houdend met alle bewijsstukken en in het bijzonder met de bewoordingen van die overeenkomst, nagaan of de kredietnemer als “consument” in de zin van die richtlijn kan worden aangemerkt (zie naar analogie arrest Faber, C‑497/13, EU:C:2015:357, punt 48).
23 Daartoe moet de nationale rechter rekening houden met alle omstandigheden van de zaak, met name met de aard van het goed of de dienst waarop de betrokken overeenkomst betrekking heeft, waaruit kan blijken met welk doel dat goed is gekocht of die dienst is ontvangen.”
19.8.De voorzieningenrechter is het met de ACM eens dat op verzoekster als energieleverancier een vergewisplicht rust om bij het aangaan van een overeenkomst voor de levering van elektriciteit en gas het voorziene gebruik daarvan vast te stellen. Het aannemen van contractsvrijheid, waarbij de tekst van de overeenkomst bepalend is om vast te stellen in welke hoedanigheid de klant een energieovereenkomst heeft willen afsluiten en niet wordt gekeken naar het daadwerkelijke doel waarvoor de dienst wordt afgenomen, staat in de weg aan het beoogde niveau van consumentenbescherming zoals blijkbaar is beoogd gelet op de memorie van toelichting bij artikel 6:230g, eerste lid, aanhef en onder a, van het BW en overweging 17 van de considerans bij Richtlijn 2011/83/EU. Dat in het Costea-arrest – dat ziet op een kredietovereenkomst – in het bijzonder de bewoordingen van de overeenkomst bepalend zijn voor de vraag of de kredietnemer als “consument” in de zin van die richtlijn kan worden aangemerkt, kan hier niet aan afdoen. De voorzieningenrechter neemt hierbij in aanmerking dat het Hof in het Costea-arrest in analogie verwijst naar arrest Faber van 4 juni 2015, C‑497/13, EU:C:2015:357, punt 48, waarin is vastgesteld dat de nationale rechter aan de hand van de gegevens waarover hij beschikt of eenvoudig kan beschikken moet nagaan of de koper als consument kan worden aangemerkt, ook al heeft de koper zich niet uitdrukkelijk op die hoedanigheid beroepen.
19.9.Dat het Hof zich in beide arresten richt tot de rechter, hangt daarmee samen dat het daar ging om civiele zaken waarbij de burgerlijke rechter zo nodig ambtshalve moest beoordelen of sprake van een oneerlijke handelspraktijk. In de onderhavige zaak wordt de vraag of de energieleverancier de bevoegdheid van artikel 95m, achtste lid, van de E-wet en artikel 52b, achtste lid, van de Gaswet heeft overschreden echter vastgesteld door een bestuursorgaan, dat bevoegd is handhavend op te treden wanneer onredelijke tarieven in overeenkomsten zijn opgenomen. Gelet hierop ligt hier de vergewisplicht primair bij de energieleverancier en rust op de ACM de taak om na te gaan of verzoekster geen onredelijke opzegvergoedingen in haar contracten heeft opgenomen. Het arrest van de Hoge Raad van 28 september 2018 bevat, voor zover de ACM dit heeft aangehaald in het boetebesluit, een samenvatting van de rechtspraak van het Hof, zodat het de ACM alleen om die reden al vrijstaat zich op dat arrest te beroepen.
19.10.Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter vooralsnog van oordeel dat de ACM een juiste uitleg geeft aan artikel 95m, achtste lid, van de E-wet en artikel 52b, achtste lid, van de Gaswet en op verzoekster in de onderzoeksperiode tenminste een verplichting rustte om na te gaan of sprake is van vorenbedoelde gemengde overeenkomsten en of haar wederpartij kwalificeerde als consument. Gelet op de tekst en strekking van de genoemde bepalingen die beogen consumenten te beschermen tegen het contracteren tegen onredelijke opzegvergoedingen, de definitie van consument in de wetgeving inzake oneerlijke handelspraktijken en de rechtspraak van het Hof, waaronder het geciteerde arrest Faber, komt deze uitleg niet in strijd met de rechtszekerheid. Het standpunt van verzoekster dat deze uitleg van ACM niet uit de regelgeving en rechtspraak is af te leiden, maar een nieuwe norm is die ACM pas in 2019 introduceerde, is daarom onjuist.
Overtreding, rechtszekerheid en verwijtbaarheid
20.1.Uit het rapport van de ACM blijkt dat het onderzoek breed is opgezet. Van de 300 door de ACM aangeschreven afnemers die op het woonadres een overeenkomst hebben afgesloten met een opzegvergoeding voor kleinzakelijke verbruikers hebben er 65 gereageerd, waarvan er 40 hebben verklaard de energie overwegend te gebruiken voor privédoeleinden. Uit het genoemde aanvullende rapport volgt verder dat de ACM nader onderzoek heeft gedaan binnen de voornoemde groep van 65 van afnemers. Van hen zijn er 6 anoniem gebleven en heeft 1 van hen aangeven dat hij niet wil dat de ACM zijn gegevens gebruikt, zodat er 58 gevallen zijn onderzocht. In ten minste 45 van die gevallen, waarin afnemers die een overeenkomst hebben afgesloten met een opzegvergoeding voor kleinzakelijke verbruikers voor levering aan het woonadres, is door de ACM vastgesteld dat voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst geen onderzoek is verricht of de afnemer handelt als consument. Gelet op een en ander tezamen in ogenschouw genomen volgt hier naar het oordeel van de voorzieningenrechter uit dat de ACM heeft bewezen dat verzoekster tenminste een deel van haar klanten onjuist als kleinzakelijke klanten heeft aangemerkt.
20.2.Hiervoor heeft de voorzieningenrechter overwogen dat op verzoekster als energieleverancier een vergewisplicht rust om bij het aangaan van een overeenkomst voor de levering van elektriciteit en gas het voorziene gebruik daarvan vast te stellen. Voorts is overwogen dat die norm voor energieleveranciers kenbaar was op grond van wetgeving en rechtspraak. Daar komt bij dat ACM uitleg heeft gegeven aan het begrip “consument” in de Richtsnoeren. Voor verzoekster gold daarbij dat het voor haar, gelet op de onder punt 4 geciteerde brief van de ACM van 17 maart 2017, duidelijk had kunnen en moeten zijn dat op haar een vergewisplicht rustte om zelf dan wel door de tussenpersonen te laten vaststellen of sprake was van een gemengde overeenkomst met de nadruk op privégebruik in die gevallen waarin de klant het energiecontract afsloot ten behoeve van het woonadres. De ACM ging in die brief zelfs verder door te overwegen dat klanten die energiecontracten afsloten ten behoeve van hun woonhuis als consumenten handelen. Dat de ACM in brede zin de energiesector in april 2019 heeft aangeschreven maakt niet dat de norm voor die datum niet kenbaar was. In dit verband neemt de voorzieningenrechter voorts in aanmerking dat de ACM op 19 april 2019 op haar website ter verduidelijking informatie heeft verstrekt juist omdat zij veel meldingen ziet van consumenten die ook als ondernemer geregistreerd staan in het handelsregister van de Kamer van Koophandel en benaderd worden met een aanbod van een energieleverancier. De ACM heeft in dit verband onder meer een bericht op haar website geplaatst waarin zij energieleveranciers oproept om ondernemers die voor hun woonhuis energie afnemen en vooral privé gebruiken, consumentenbescherming te bieden. Volgens ACM betekent dat onder andere dat energieleveranciers een lagere opzegvergoeding moeten rekenen aan deze groep, onder wie veel ZZP’ers. Dit brengt niet met zich dat de ACM pas na deze brief en na het bericht op de website mag optreden tegen overtredingen of dat voordien de norm voor die tijd niet duidelijk kon zijn voor verzoekster. Juist de omstandigheid dat verzoekster in maart 2017 is gewaarschuwd door de ACM maakt dat zij zich met betrekking tot de overtredingen, die voor zover hier van belang plaatsvonden tussen april en november 2017, niet kan beroepen op de gangbare praktijk in de energiesector (vgl. Rb. Rotterdam (vzr.) 25 juli 2019, ECLI:NL:RBROT:2019:6011, onder 11.2). Uit het voorgaande volgt dat de ACM terecht heeft vastgesteld dat verzoekster de overtredingen heeft begaan en dat ACM niet heeft gehandeld in strijd met de rechtszekerheid. 21. Verzoekster betoogt tevergeefs dat de overtreding haar niet kan worden toegerekend en, indien toch het geval mocht zijn, dat haar geen verwijt treft. Verzoekster is de normadressaat van artikel 95m, achtste lid, van de E-wet en artikel 52b, achtste lid, van de Gaswet is en daarom rust op haar de hiervoor besproken vergewisplicht. Reeds om die reden kan verzoekster niet worden gevolgd in haar stelling dat het handelen van de tussenpersonen haar niet kan worden toegerekend, zodat haar geen verwijt treft van het feit dat die tussenpersonen hebben nagelaten om zich te vergewissen van de status van de afnemer. Voor zover verzoekster wil aanvoeren dat de tussenpersonen mede optreden namens de afnemers – wat op zich niet in geschil is – is dit niet relevant omdat op verzoekster zelf de vergewisplicht rust. Anders dan verzoekster meent, rust op de ACM niet de plicht verder onderzoek te doen naar verwijtbaarheid. Bij een kleurloze overtreding mag de ACM immers volgens de wetsgeschiedenis van artikel 5:41 van de Awb (Kamerstukken II, 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 134) en rechtspraak (bijv. HR 9 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN0631 en ABRvS 14 februari 2007, ECLI:NL:RVS:2007:AZ8462) verwijtbaarheid veronderstellen. Verzoekster heeft die aanname niet ontkracht door te wijzen op de zelfstandigheid van de tussenpersonen, terwijl de stukken ook geen aanleiding geven aan de verwijtbaarheid van verzoekster te twijfelen. In dit verband wordt overwogen dat verzoekster onvoldoende heeft ondernomen na de brief van de ACM van 17 maart 2017 om de overtredingen te stoppen. Dat verzoekster één van de tussenpersonen – [Naam] – eind oktober 2017 in gebreke heeft gesteld met betrekking tot het nakomen van de overeenkomst die zij met verzoekster heeft gesloten en het in dit verband aanpassen van het verkoopproces is geen tijdige en afdoende inspanning om de overtredingen te beëindigen. Verbod van willekeur en gelijkheidsbeginsel
22.1.Verzoekster betoogt dat de ACM handelt in strijd met het verbod van willekeur en het gelijkheidsbeginsel. Verzoekster heeft in dit verband naar voren gebracht dat de ACM alleen onderzoek naar verzoekster heeft ingesteld, terwijl er bij de ACM in de jaren 2017 en 2018 ook klachten bekend waren tegen andere energieleveranciers. Pas in 2019 heeft de ACM de sector in zijn geheel gewaarschuwd. De ACM heeft erkend dat zij met haar brief van 4 april 2019 een level playing field voor ogen had. Door voordien uitsluitend onderzoek naar verzoekster te doen handelt de ACM willekeurig. De ongelijke behandeling van verzoekster ten opzichte van andere energieleveranciers blijkt volgens verzoekster voorts uit de omstandigheid dat de ACM met haar brief van 4 april 2019 een toezegging van de leden van Energie-Nederland heeft geaccepteerd.
22.2.De ACM heeft hiertegen het volgende ingebracht. De ACM was inderdaad in de periode waarop het onderzoek naar verzoekster ziet bekend met klachten tegen vergelijkbare overtredingen door andere energieleveranciers. De ACM heeft in dit verband gelet op haar beschikbare handhavingscapaciteit keuzes moeten maken. Het grote aantal klachten dat de ACM ontving over de handelwijze van verzoekster vormde voor de ACM aanleiding om verzoekster in maart 2017 een brief te sturen en nadien, vanwege aanhoudende klachten, naar verzoekster een onderzoek in te stellen. Dat de ACM uitsluitend onderzoek naar verzoekster heeft ingesteld is niet juist, want er is ook onderzoek gedaan naar [Naam], ook op basis van het aantal klachten. Over andere energieleveranciers heeft de ACM in de periode tot medio augustus 2018 minder meldingen ontvangen. Omdat verzoekster vanwege de klachten al in 2017 is gewaarschuwd, kan zij niet op één lijn worden gesteld met de energieleveranciers die eerst in april 2019 zijn gewaarschuwd.
22.3.De voorzieningenrechter volgt het standpunt van de ACM. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan op grond van de stukken en de geschetste voorgeschiedenis niet de conclusie worden getrokken dat handhaving door de ACM in strijd is met het verbod van willekeur of het gelijkheidsbeginsel. Het is niet aan de rechter om te bepalen op welke wijze de ACM haar beperkte handhavingscapaciteit dient in te zetten. De afwegingen die de ACM in dat kader maakt moeten dan ook terughoudend worden beoordeeld. Voor rechterlijk ingrijpen bestaat slechts aanleiding als de uitkomst van die afwegingen leidt tot willekeur. De ACM heeft niet willekeurig gehandeld door aan de hand van het aantal meldingen een keuze te maken om al dan niet te handhaven en daarbij mee te laten wegen dat verzoekster al in maart 2017 is gewaarschuwd (vgl. CBb 10 september 2014, ECLI:NL:CBB:2014:343 en CBb 25 juli 2015, ECLI:NL:CBB:2015:219). Het ligt in de lijn der verwachting dat de ACM, indien zij na haar brief van 4 april 2019 nieuwe klachten binnenkrijgt ten aanzien van verzoekster of andere energieleveranciers, nieuwe onderzoeken zal instellen. Van een onaanvaardbare verstoring van het level playing field door de gefaseerde wijze van handhavend optreden door de ACM is geen sprake, nu voor alle energieleveranciers het verbod geldt om onredelijke opzegvergoedingen in rekening te brengen (vgl. Rb. 24 december 2019 (vzr.), ECLI:NL:RBROT:2019:10418, onder 16.3 en 16.5.). Boeteoplegging en evenredigheid
23. Uit het voorgaande volgt dat de ACM verzoekster terecht als overtreder heeft aangemerkt en dat er geen beletselen bestaan voor het opleggen van een boete aan verzoekster.
24. Verzoekster betoogt tevergeefs dat de boete onevenredig hoog is. Gelet op het hierboven onder 13 weergegeven toetsingskader is met het oog op de publicatie van de boeteoplegging maatgevend of verzoekster terecht als overtreder is aangemerkt en of in redelijkheid tot boeteoplegging kan worden overgegaan. Bij de vraag of geoordeeld moet worden dat de boeteoplegging in essentie in stand kan blijven zal de voorzieningenrechter aan de hand van wat verzoekster heeft aangevoerd nagaan of sprake is van een wanverhouding tussen de ernst en verwijtbaarheid en de hoogte van de boete. De voorzieningenrechter stelt vast dat de ACM is gebleven binnen de bandbreedte die gelet op artikel 2.5 in verbinding met de bijlage bij de Boetebeleidsregels ACM 2014 van toepassing is, terwijl het aldus vastgestelde boetebedrag voor beide overtredingen tezamen aanzienlijk onder het wettelijke boetemaximum van 10% van de omzet ligt (vgl. Rb. Rotterdam (vzr.) 24 december 2019, ECLI:NL:RBROT:2019:10399, onder 11.2). De voorzieningenrechter vindt het boetebedrag niet in een wanverhouding staan met de ernst en de verwijtbaarheid van de overtreding. De voorzieningenrechter wijst er nogmaals op dat verzoekster gewaarschuwd was en hij wijst er op dat de omzet die is gemoeid met de overtreding (in potentie) aanzienlijk is geweest (zie onder 7). De gestelde omstandigheid dat verzoekster onvoldoende draagkracht heeft om een boete van € 1.250.000 te voldoen kan hier niet aan afdoen. Met het oog op de publicatie is dit van geen of ondergeschikt belang, terwijl de ACM er voorts niet ten onrechte op heeft gewezen dat verzoekster hangende het onderzoek – waarvan verzoekster op de hoogte was – een dividenduitkering heeft gedaan van € 1.000.000. Overige geschilpunten ten aanzien van de publicatie
25. Gelet op het in artikel 12u van de Instellingswet besloten liggende uitgangspunt dat de ACM overgaat tot openbaarmaking van sanctiebesluiten, terwijl in wat hiervoor is geoordeeld besloten ligt dat de boeteoplegging naar verwachting in essentie in rechte stand zal kunnen houden, is de voorzieningenrechter van oordeel dat voor een nadere belangenafweging geen plaats is. Voorts heeft de ACM in wat door verzoekster in haar zienswijze is aangevoerd niet tot het oordeel hoeven komen dat openbaarmaking van het boetebesluit in strijd is of zou kunnen komen met het doel van het aan de ACM opgedragen toezicht op de naleving. En ten slotte heeft de ACM het te publiceren boetebesluit geschoond van gegevens die ingevolge artikel 10 van de Wob niet voor verstrekking in aanmerking komen. Ook het persbericht dat de ACM voornemens is te publiceren, voldoet aan deze eisen. Verzoekster heeft hier in haar verzoek geen nadere gronden tegen aangevoerd.
26. Gelet op het voorgaande ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening ten aanzien van het boetebesluit of het publicatiebesluit.
27. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.