9.Bij ministeriële regeling worden ter implementatie van de richtlijn nadere regels gesteld over bescherming van afnemers als bedoeld in artikel 95a, eerste lid.
(…).”
De artikelen 17a en 52b van de Gaswet luid(d)en in vergelijkbare zin als de artikelen 24a en 95m van de E-Wet.
5.3.Op 14 februari 2005 heeft de directeur van de Dienst uitvoering en toezicht Energie (DTe) de op 1 maart 2005 in werking getreden Beleidsregel factureringstermijnen energie (Stcrt. 2005, 33; de Beleidsregel) vastgesteld. De inleidende overwegingen van de Beleidsregel luiden:
IX. De vergunningstelsels in de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet zijn daarin opgenomen ten behoeve van een betrouwbare energievoorziening voor de meest kwetsbare groep
afnemers, te weten kleinverbruikers. Met het oog op de bescherming van die afnemers zijn onder meer de bij de overwegingen I-V genoemde voorschriften in de Elektriciteitswet 1998
onderscheidenlijk de Gaswet opgenomen.
X. Het vertrouwen dat afnemers hebben in de werking van de energiemarkt wordt mede bepaald door de wijze waarop de administratieve processen bij de daarin werkzame bedrijven zijn georganiseerd en worden uitgevoerd.
XI. Op grond van gesprekken met diverse leveranciers en netbeheerders, belangenorganisaties, publicaties, klachten en een advertentie in enkele landelijke dagbladen waarin een grote leverancier aan haar klanten excuses aanbiedt voor de bestaande administratieve problemen, heeft de directeur DTe een redelijk vermoeden gekregen dat een aantal leveranciers en netbeheerders structurele problemen heeft met de (uitvoering van de) administratieve processen. Afnemers worden mogelijk benadeeld doordat zij facturen te laat ontvangen, dan wel doordat de facturen berusten op onjuiste of niet actuele gegevens. Hierdoor wordt het vertrouwen in de werking van de energiemarkt ondermijnd.
XII. Naar het oordeel van de directeur DTe worden daarmee bestaande wettelijke normen overschreden die in meer algemene bewoordingen in de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet
zijn opgenomen. Met deze beleidsregel beoogt de directeur DTe deze bestaande wettelijke normen nader te concretiseren zodat over de exacte aard en omvang van deze normen geen onduidelijkheid meer kan bestaan. Gebleken is dat er thans onvoldoende duidelijkheid bestaat over bijvoorbeeld het aantal weken dat een leverancier heeft om een eindfactuur op te maken dan wel, in geval van een verhuizing of overstap naar een andere leverancier dit in de facturering te verwerken.
XIII. Een verminderd vertrouwen in de werking van de energiemarkt kan ertoe leiden dat kleinverbruikers minder snel in overweging nemen de voordelen te onderzoeken van een
eventuele overstap naar een andere leverancier van elektriciteit of gas. Er zijn aanwijzingen dat hiervan sprake is.
XIV. Door middel van deze beleidsregel wordt vastgesteld wat in verband met de naleving door leveranciers en netbeheerders en het toezicht door DTe op de bij overwegingen I-V
genoemde artikelen uit de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet, moet worden verstaan onder een redelijke termijn.
XV. Voor de concrete invulling van de norm van een redelijke termijn waarbinnen een eindafrekening moet worden opgemaakt geldt als uitgangspunt dat de duur daarvan niet mag
leiden tot verstoring van de marktwerking. Voor marktpartijen moet blijven gelden dat zij met elkaar kunnen concurreren op de kwaliteit van de dienstverlening aan hun klanten.
XVI. Gezien vanuit het perspectief van de consument, is een termijn van acht weken als redelijk aan te merken. Deze termijn is naar het oordeel van de directeur DTe voldoende lang om een eindafrekening te kunnen opmaken en biedt aan leveranciers de mogelijkheid om zich door snellere afhandeling van de administratieve processen te onderscheiden van hun concurrenten.”
Artikel 2 van de Beleidsregel luidt:
“1. Onder de plicht op betrouwbare wijze en tegen redelijke tarieven en voorwaarden zorg te dragen voor de levering van elektriciteit onderscheidenlijk gas aan de kleinverbruiker, als
bedoeld in artikel 95b, eerste lid, van de Elektriciteitswet 1998 en artikel 44, eerste lid, van de Gaswet wordt onder meer verstaan het verzenden binnen een redelijke termijn van een
juiste en volledige (eind)afrekening aan de kleinverbruiker:
a. nadat de verhuizing door de netbeheerder is geaccepteerd;
b. nadat de overstap van de kleinverbruiker naar een andere leverancier is geëffectueerd;
(…)”
Artikel 3 van de Beleidsregel luidt:
“De redelijke termijn als bedoeld in artikel 2 bedraagt voor leveranciers en netbeheerders ten hoogste acht weken.”
5.4.De aanhef van de Regeling van de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie van 9 juli 2012, nr. WJZ/11112789, tot wijziging van de Regeling afnemers en monitoring Elektriciteitswet 1998 en Gaswet in verband met de implementatie van de gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit en aardgas (Stcrt. 2012, 14588; de gewijzigde Regeling), die voor zover hier van belang op 10 juli 2012 in werking is getreden, luidt:
“Gelet op richtlijn nr. 2009/72/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit en tot intrekking van Richtlijn 2003/54/EG (Pb EU 2009, L 211) en richtlijn nr. 2009/73/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor aardgas en tot intrekking van Richtlijn 2003/55/EG (Pb EU 2009, L 211) en de artikelen 24[Rb:a] en 95m van de Elektriciteitswet 1998 en de artikelen 17a en 52b van de Gaswet (…)”
Artikel 10a van de gewijzigde Regeling luidt:
“Een afnemer die van leverancier wisselt ontvangt de eindafrekening binnen zes weken nadat de oorspronkelijke leverancier door de netbeheerder van deze wisseling op de hoogste is gesteld.”
6.1.Eisers betogen dat ACM hen ten onrechte boetes heeft opgelegd, omdat de hen verweten gedragingen geen overtreding van artikel 95b, eerste lid, van de E-Wet en artikel 44, eerste lid, van de Gaswet opleveren. Volgens eisers bevatten de artikelen 2 en 3 van de Beleidsregel namelijk geen juiste interpretatie van artikel 95b, eerste lid, van de E-Wet en artikel 44, eerste lid, van de Gaswet. Het in artikel 5:4, tweede lid, van de Awb en artikel 7 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) neergelegde bepaaldheidsverbod staat er volgens hen aan in de weg dat ACM de strekking van het eerste lid van de artikelen 95b van de E-Wet en 44 van de Gaswet oprekt, omdat – anders dan uit de Beleidsregel volgt – de afwikkeling van de beëindiging van een leveringsovereenkomst niet is begrepen in voornoemde wetsbepalingen. [A] wijst in dit verband op de verwijzing in artikel 95b, eerste lid, van de E-Wet naar artikel 95m van de E-Wet en de verwijzing in artikel 44, eerste lid, van de Gaswet naar artikel 52b van de Gaswet en naar de in dat artikellid neergelegde van toepassingverklaring van de artikelen 6:236 en 6:237 van het Burgerlijk Wetboek (BW) op voorwaarden in overeenkomsten met afnemers die rechtspersoon zijn of handelen in de uitoefening van een beroep en bedrijf. Deze bepalingen zien niet op de beëindiging van een leveringsovereenkomst, aldus eisers. Eisers wijzen er in dit verband tevens op dat eerst met de gewijzigde Regeling is voorzien in de verplichting tot het (binnen zes weken) verzenden van een eindafrekening bij wisseling van leverancier. Voorts wijzen zij op artikel 95b, achtste lid, van de E-Wet, waarin is neergelegd dat bij ministeriële regeling regels worden gesteld over het beëindigen van de levering van elektriciteit aan een kleinverbruikers en op de omstandigheid dat in bedoelde ministeriële regeling niets is bepaald omtrent eindfacturering. Ten slotte wijzen [B] en [C] op artikel 24a van de E-Wet en artikel 17a van de Gaswet.
Dit betoog faalt op grond van het volgende.
6.2.Anders dan eisers is de rechtbank van oordeel dat de Beleidsregel betrekking heeft op een onderwerp dat binnen de reikwijdte van artikel 95b, eerste lid, eerste volzin, van de E-Wet en artikel 44, eerste lid, eerste volzin, van de Gaswet kan vallen. Onder de zinsnede dat de houder van een vergunning op betrouwbare wijze en tegen redelijke tarieven en voorwaarden zorg dient te dragen voor de levering van elektriciteit onderscheidenlijk gas aan de kleinverbruiker moet, gelet op de woorden “op een betrouwbare wijze en tegen redelijke tarieven en voorwaarden” naar het oordeel van de rechtbank niet alleen worden begrepen dat door de energieleverancier op betrouwbare wijze energie wordt geleverd aan de kleinverbruiker en dat de energieleverancier bij het aangaan van een overeenkomst tot levering algemene voorwaarden en tarieven hanteert die redelijk zijn, doch ook dat bij de tenuitvoerlegging van de overeenkomst daadwerkelijk toepassing wordt gegeven aan die algemene voorwaarden. Het “tegen redelijke tarieven en voorwaarden” leveren van energie omvat naar het oordeel van de rechtbank aldus ook dat binnen een redelijke termijn een eindafrekening wordt gezonden naar de kleinverbruiker die overstapt naar een andere energieleverancier, en dat (indien de voorschotnota hoger uitvalt dan de eindafrekening) in overeenstemming met die eindafrekening wordt verrekend met de overstappende kleinverbruiker. Indien een energieleverancier de gedragslijn hanteert dat hij het verzenden van een eindafrekening naar de overstappende kleinverbruikers (die nog een betaling tegoed hebben) afhankelijk stelt van een expliciet verzoek daartoe van die overstappende kleinverbruikers, hanteert hij niet, althans niet ten volle, zijn algemene voorwaarden. Naar het oordeel van de rechtbank voldoet een energieleverancier die dit doet, niet aan de algemene gebodsnorm van artikel 95b, eerste lid, eerste volzin, van de E-Wet en artikel 44, eerste lid, eerste volzin, van de Gaswet, zoals die nader is uitgelegd door ACM.
6.3.Weliswaar gaat het in artikel 95b, eerste lid, eerste volzin, van de E-Wet en artikel 44, eerste lid, eerste volzin, van de Gaswet om een open norm, maar de rechtbank acht die norm voldoende bepaald, temeer nu duidelijkheid wordt geboden met de Beleidsregel. Vaststaat dat de handelwijze van [A] er op was gericht dat in de gevallen waarin de afnemer nog geld tegoed had uitsluitend een eindafrekening te verzenden indien de afnemer daartoe zelf eerst contact opnam. Die handelwijze is evident in strijd met het wettelijke gebod dat de leverancier tegen redelijke tarieven en voorwaarden zorg draagt voor de levering van elektriciteit onderscheidenlijk gas. De aldus uitgelegde gebodnorm sluit aan bij de doelstellingen van artikel 3 van de Richtlijnen 2003/54 en 2003/55 en de daarbij behorende Bijlagen A.
6.4.Het moeten verstrekken van een eindafrekening was ten tijde in geding niet tot enige andere bepaling in de E-Wet of de Gaswet terug te voeren dan artikel 95b, eerste lid, van de E-Wet en artikel 44, eerste lid, van de Gaswet. De ministeriële regeling als bedoeld in het achtste lid van artikel 95b van de E-Wet en van artikel 44 van de Gaswet heeft een ander onderwerp, namelijk de beëindiging van de energielevering en het voorkomen van afsluiting. Artikel 24a van de E-Wet en artikel 17a van de Gaswet missen voorts toepassing, want zij zien op de aan de netbeheerder te verstrekken gegevens bij wisseling. Het negende lid van artikel 95m van de E-Wet en artikel 52b van de Gaswet gaven reeds ten tijde in geding weliswaar een bevoegdheidsgrondslag voor het stellen van nadere regels ter bescherming van de kleinverbruiker tegen oneerlijke handelspraktijken, maar feit is dat eerst met artikel 10a van de gewijzigde Regeling ter implementatie van richtlijnen 2009/72/EG en 2009/73/EG in 2012 is voorzien in een uitdrukkelijke wettelijke regeling ter zake van de ontvangst van een eindafrekening bij wisseling van leverancier. Dat dit onderwerp thans is neergelegd in een expliciet wettelijke voorschrift, betekent niet dat de verweten gedragingen ten tijde in geding niet als een overtreding van artikel 95b, eerste lid, van de E-Wet en artikel 44, eerste lid, van de Gaswet kon worden aangemerkt. Daarbij komt dat artikel 10a van de gewijzigde Regeling niet een voor [A] gunstiger regeling bevat.
Overgangsrecht, samenloop en algemene uitgangspunten inzake de boeteoplegging aan [A]
7.1.Op grond van artikel IV van de Vierde tranche Awb blijft, indien een bestuurlijke sanctie wordt opgelegd wegens een overtreding die plaatsvond voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, het recht van toepassing zoals dat gold voor dat tijdstip. In de memorie van toelichting bij dat artikel (Kamerstukken II 2003/04, 29702, nr. 3, blz. 165) is het volgende vermeld:
“Dit artikel bevat het overgangsrecht behorende bij de regeling inzake bestuurlijke sancties. Er is voor gekozen de nieuwe regeling slechts van toepassing te doen zijn op overtredingen die plaatsvinden na de inwerkingtreding van deze wet. Voor de bestuurlijke boete wordt aldus voorkomen dat gedurende het proces van toezicht of opsporing – boeteoplegging –
bezwaar en beroep een ander rechtsregime van toepassing wordt. Ook voor herstelsancties is het praktischer, als in een lopend handhavingsproces het oude recht van toepassing blijft.”
7.2.Uit de tekst van artikel IV van de Vierde tranche Awb is niet zonder meer af te leiden of de Awb zoals die luidt sinds 1 juli 2009 in dit geval van toepassing is. Uit de toelichting bij dat artikel (Kamerstukken II 2003/04, 29702, nr. 3, blz. 165) is af te leiden dat het in artikel IV van de Vierde tranche Awb neergelegde overgangsrecht ten doel heeft eerbiedigende werking toe te kennen aan het recht zoals dit gold tot 1 juli 2009, indien op die datum sprake was van een lopend handhavingsproces. Om het recht zoals dit gold tot 1 juli 2009 van toepassing te laten blijven, dient de overtreding niet alleen te zijn aangevangen voor 1 juli 2009, doch dient ook een duidelijke aanwijzing aanwezig te zijn dat voor 1 juli 2009 sprake was van een lopend handhavingsproces. Omdat het onderzoek is gestart na die datum is de Vierde tranche Awb van toepassing op de boeteoplegging (vgl. ABRvS 1 juni 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BQ6826). 8.1.[A] betoogt dat de boeteoplegging niet in stand kan blijven, omdat sprake is van eendaadse samenloop. Er is volgens haar in het onderhavige geval geen sprake van overtreding van twee of meer voorschriften die gelet op artikel 5:8 van de Awb afzonderlijk kunnen worden beboet. Het cumulatief opleggen van twee boetes, ook al zijn die wegens de onderlinge samenhang gehalveerd, is volgens eiseres niet mogelijk nu in feite sprake is van een enkele gedraging.
8.2In artikel 5:8 van de Awb, dat op 1 juli 2009 is ingevoerd, is bepaald dat indien twee of meer voorschriften zijn overtreden, voor de overtreding van elk afzonderlijk voorschrift een bestuurlijke sanctie kan worden opgelegd. In de memorie van toelichting bij die bepaling (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, p. 91) wordt onder meer het volgende overwogen:
“Meerdaadse samenloop is veruit de meest voorkomende vorm van samenloop. Artikel 5.0.8 bepaalt dat dan voor iedere overtreding afzonderlijk de daartoe bedreigde bestuurlijke sanctie kan worden opgelegd. Indien voor beide overtredingen een bestuurlijke boete kan worden opgelegd, kunnen deze boeten dus cumuleren. Dit is in overeenstemming met de regeling in het strafrecht, waar geldboeten krachtens artikel 57, tweede lid, WvSr eveneens kunnen cumuleren. Het strafrecht stelt slechts grenzen aan de cumulatie van vrijheidsstraffen. (...)
Dit laat echter onverlet, dat ook bij meerdaadse samenloop het totaal van de opgelegde bestuursrechtelijke sancties in overeenstemming moet zijn met het evenredigheidsbeginsel. Een bestuursorgaan dat voor te onderscheiden, maar wel samenhangende overtredingen twee of meer bestuurlijke boeten oplegt, zal zich dan ook moeten afvragen of het totaal van de boeten nog wel aansluit bij de ernst van de overtreding. (...)
Het ligt in de rede dat de bestuursrechter bij de beantwoording van de vraag of sprake is van eendaadse samenloop, aansluiting zal zoeken bij de rechtspraak van de Hoge Raad inzake artikel 55, eerste lid, WvSr. In dat geval zal eendaadse samenloop zich, als gezegd, in de praktijk slechts uiterst zelden voordoen.”
8.3.Het beroep op artikel 5:8 van de Awb faalt. Het gaat in het onderhavige geval om het niet of niet tijdig verstrekken van eindafrekeningen in het kader van twee verschillende wetten. Dat administratief sprake kan zijn van één nota ter zake van de eindafrekening van zowel elektriciteit als gas, betekent niet dat sprake is van één en dezelfde overtreding. Gelet op artikel 5:8 van de Awb en de toelichting in de memorie van toelichting kan voor overtreding van elk afzonderlijk voorschrift een bestuurlijke boete worden opgelegd. Wel brengt de nauwe samenhang tussen beide overtredingen met zich dat uit een oogpunt van evenredigheid kan worden volstaan met een boetebedrag dat gelijk is aan het boetebedrag dat zou zijn vastgesteld indien sprake was van één overtreding (vgl. Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, p. 91, HR 13 augustus 2004, ECLI:NL:HR:2004:AL7045 en Rb. Rotterdam 14 juni 2012, ECLI:NL:RBROT:2012:BW8420). Aan die evenredigheidsnorm heeft ACM voldaan. 9.1.[A] betoogt dat ACM het boetebedrag te hoog heeft vastgesteld. Zij heeft in dit verband diverse argumenten aangevoerd gericht tegen de toepassing van de Boetebeleidsregels 2009 als zodanig en tegen de wijze waarop die beleidsregels zijn toegepast. De rechtbank zal hierna per cluster van argumenten de boetehoogte beoordelen. De rechtbank stelt daarbij het volgende voorop.
9.2.Op grond van artikel 77i, eerste lid, aanhef en onder b, van de E-Wet respectievelijk artikel 60ad, eerste lid, aanhef en onder b, van de Gaswet kan ACM – voor zover hier van belang – in geval van overtreding van het bepaalde bij of krachtens artikel 95b, eerste lid, van de E-Wet respectievelijk artikel 44, eerste lid, van de Gaswet de overtreder per overtreding een bestuurlijke boete opleggen van ten hoogste 10% van de omzet van de overtreder in het boekjaar voorafgaande aan de beschikking. In het tweede lid – dat op 1 juli 2009 in werking is getreden – is bepaald dat indien op grond van artikel 5:1, derde lid, van de Awb toepassing is gegeven aan artikel 51, tweede lid, onder 2°, van het WvSr, de bestuurlijke boete voor de daar bedoelde overtreder ten hoogste € 450.000,- bedraagt.
In artikel 77i van de E-Wet en artikel 60ad van de Gaswet was in het tweede lid tot 1 juli 2009 (oud) bepaald dat bij de vaststelling van de hoogte van de boete de Raad van bestuur van de mededingingsautoriteit in ieder geval rekening houdt met de ernst en de duur van de overtreding.
In het derde lid van artikel 77i van de E-Wet en artikel 60ad van de Gaswet is bepaald dat berekening van de netto-omzet, bedoeld in het eerste lid, geschiedt op de voet van artikel 2:377, zesde lid, van het BW.
9.3.In artikel 5:46, tweede lid, van de Awb, dat op 1 juli 2009 in werking is getreden, is – voor zover hier van belang – bepaald dat het bestuursorgaan de bestuurlijke boete afstemt op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten en dat het bestuursorgaan daarbij zo nodig rekening houdt met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd.
9.4.De overtredingen van [A] hebben deels vóór en deels na 1 juli 2009 – de inwerkingtreding van de Vierde tranche Awb – en ook deels vóór en deels na 1 oktober 2009 – de inwerkingtreding van de Boetebeleidsregels 2009 – plaatsgevonden. Met ACM is de rechtbank van oordeel dat de overtredingen een zorgvuldig geregisseerd, georganiseerd karakter hebben, zodat sprake is geweest van een vaste handelwijze die voortduurde tot begin maart 2011. Met ACM is de rechtbank daarom van oordeel dat sprake is van voortdurende overtredingen (vgl. Rb. Rotterdam 5 december 2006, ECLI:NL:RBROT:2006:BA8924). Daarmee is echter niet gegeven dat de materiële bepalingen van de Vierde tranche Awb ook met terugwerkende kracht van toepassing worden op de boeteoplegging voor zover die ziet op het deel van de overtreding dat plaatshad voor 1 juli 2009. Een dergelijke terugwerkende kracht is gelet op het hiervoor besproken overgangsrecht niet beoogd en zou ook in strijd kunnen komen met de rechtszekerheid, dit voor zover met de Vierde tranche Awb de bevoegdheden van het bestuursorgaan om een belastend besluit te nemen zijn vergroot. Uit het voorgaande volgt in beginsel dat de evenredigheidsmaatstaf van het tweede lid (oud) van artikel 77i van de E-Wet en artikel 60ad van de Gaswet van toepassing is tot 1 juli 2009 en nadien de evenredigheidsmaatstaf van 5:46, tweede lid, van de Awb. Omdat geen sprake is van een materiële wijziging en omdat het boetebedrag op grond van het eerste lid van artikel 77i van de E-Wet en artikel 60ad van de Gaswet wordt vastgesteld aan de hand van de omzet van de overtreder in het boekjaar voorafgaande aan de (primaire) beschikking – dat is in dit geval boekjaar 2010 – valt de boetetoemeting in het onderhavige geval onder de evenredigheidsnorm van artikel 5:46, tweede lid, van de Awb. 9.5.De toelichting op artikel 21 van de Boetebeleidsregels 2009 geeft aan dat de regels slechts toegepast kunnen worden op feiten die zich na de inwerkingtreding van de beleidsregels (1 oktober 2009) hebben voorgedaan. Hiervoor heeft de rechtbank overwogen dat sprake is van voortdurende overtredingen. ACM heeft er terecht op gewezen dat de duur van de overtreding als zodanig geen afzonderlijke factor is bij de bepaling van de boete, maar een meer ondergeschikte rol speelt. ACM heeft dan ook de Boetebeleidsregels 2009 tot uitgangspunt kunnen nemen (vgl. Rb. Rotterdam 27 september 2012, ECLI:NL:RBROT:2012:BX8528). 9.6.Op grond van de Boetebeleidsregels 2009 wordt de hoogte van de boete bepaald op basis van de boetegrondslag die per geval wordt vastgesteld. De boetegrondslag wordt vastgesteld op basis van de totale jaaromzet van de overtreder in het boekjaar voorafgaande aan de boetebeschikking en bedraagt in dit geval (categorie V) 7,5 promille daarvan. ACM dient de ernst van de overtreding tot uitdrukking te brengen door de boetegrondslag te vermenigvuldigen met een factor (E). De ernst van de overtreding wordt bepaald door de mate waarin de overtreding de belangen schaadt die de overtreden bepaling beoogt te beschermen. De rechtbank is van oordeel dat de Boetebeleidsregels 2009, voor zover in deze zaak aan de orde, in overeenstemming zijn met een redelijke beleidsbepaling.
9.7.De rechtbank stelt verder voorop dat ACM, gelet op de aard van een boetebesluit, in het concrete geval het in de voornoemde bepalingen neergelegde evenredigheidsbeginsel in acht dient te nemen. Dit betekent dat zij bij het vaststellen van de boete rekenschap dient te geven of de uit de Boetebeleidsregels 2009 voortvloeiende boete, gelet op alle omstandigheden van het geval, evenredig is aan het beoogde doel. Tot die omstandigheden behoren in ieder geval de aard en de ernst van de overtreding, de mate waaraan deze aan de overtreder kan worden verweten en de omstandigheden waaronder deze is gepleegd. Ook de draagkracht van de overtreder kan een in aanmerking te nemen omstandigheid zijn. Wanneer het uit de Boetebeleidsregels 2009 voortvloeiende boetebedrag niet evenredig is, is matiging van dit bedrag passend en geboden (CBb 4 oktober 2011, ECLI:NL:CBB:2011:BT6521). Artikel 6 van het EVRM dat op de onderhavige boetes van toepassing is, brengt voorts met zich dat de rechter zonder terughoudendheid toetst of het besluit met betrekking tot de boete voldoet aan deze eisen en leidt tot een evenredige sanctie. Verdere beoordeling van de boeteoplegging aan [A]
10.1.Gegeven de lage winstmarges die volgens [A] in de energiebranche worden behaald heeft ACM de boetegrondslag haars inziens ten onrechte gebaseerd op de jaaromzet van [A] en ten onrechte geen toepassing gegeven aan de in artikel 9, vierde lid, van de Boetebeleidsregels 2009 neergelegde afwijkingsbevoegdheid. [A] wijst er in dit verband op dat haar winstmarge in het door ACM in aanmerking genomen jaar 2010 slechts op 1,15% lag (ongeveer € 4 mln.). De boetes bedragen aldus 180% van de jaarwinst, hetgeen [A] onevenredig acht. Volgens [A] is uit een oogpunt van preventie en het bepaalde in artikel 5:46, tweede lid, van de Awb een lagere boete geïndiceerd. Daarbij wijst zij er op dat in mededingingszaken wel maatwerk wordt geleverd omdat in die zaken de boete wordt gerelateerd aan de betrokken omzet van de overtreder. ACM heeft verder bij de vaststelling van de jaaromzet als boetegrondslag volgens [A] ten onrechte de zogenoemde netbeheerdersomzet betrokken. [A] wijst er in dit verband op dat zij in de jaarrekening van 2011 die netbeheerdersomzet niet heeft opgenomen als haar omzet nu deze omzet niet voldoet aan het criterium van artikel 2:377, zesde lid, van het BW.
10.2.Naar het oordeel van de rechtbank is ACM binnen een redelijke beleidsbepaling gebleven door de boetegrondslag vast te stellen op een promillage van de totale jaaromzet van de overtreder in het boekjaar voorafgaande aan de boetebeschikking. Een koppeling met de jaaromzet ligt gelet op de tekst van het eerste lid van artikel 77i van de E-Wet en artikel 60ad van de Gaswet ook alleszins in de rede. Anders dan [A] betoogt heeft ACM in onderhavig geval geen aanleiding hoeven te zien om de boetegrondslag te baseren op de winst. ACM heeft zich in overeenstemming met artikel 77i van de E-Wet en artikel 60ad van de Gaswet en de Boetebeleidsregels 2009 gebaseerd op de netto-omzet zoals die blijkt uit de gecontroleerde conceptjaarrekening van de onderneming. ACM heeft mogen afgaan op de door [A] zelf aangeleverde gecontroleerde conceptjaarstukken. Dat in de desbetreffende omzetberekening een netbeheerderomzet ligt besloten doet hier niet aan af. Indien het argument van [A] zou worden gevolgd zou dit het onwenselijke effect kunnen hebben dat een beboete onderneming in de loop van de procedure telkens de omzet kan bijstellen en zodoende doorlopend discussie over de boetegrondslag kan uitlokken.
11.1ACM heeft volgens [A] onvoldoende gemotiveerd waarom ernstfactor 4 is toegepast. Dat sprake is van langdurige overtredingen waarmee een substantieel financieel belang is gemoeid is volgens [A] reeds verdisconteerd in de categorie-indeling van artikel 9 van de Boetebeleidsregels 2009, zodat die omstandigheden geen grondslag bieden voor ernstfactor 4. Voor zover een verzwaring nodig is, meent [A] dat een hogere factor dan factor 3 niet in verhouding staat met en daarmee onevenredig is ten opzichte van de ernst van de overtreding in concreto. In dit verband stelt [A] voorts dat de stelling van ACM dat het vertrouwen van de energieconsument is geschaad geen opgeld doet. [A] wijst in dit verband op de “Trendrapportage marktwerking en consumentenvertrouwen in de Energiemarkt” over het eerste halfjaar van 2012 waarin ACM opmerkt dat het aandeel van de consumenten dat aangeeft geen vertrouwen te hebben in de energiemarkt als geheel sinds 2009 nauwelijks is veranderd. Zij wijst er voorts op dat in de rapportage over de tweede helft van 2011 nog werd vermeld dat het vertrouwen van de consument sinds 2010 significant is gestegen en dat recent is gebleken dat in 2012 een recordaantal consumenten overstapte op de energiemarkt.
11.2De rechtbank is van oordeel dat ACM op een schaal van 1 tot en met 5 ernstfactor 4 heeft kunnen toepassen. Met ACM is de rechtbank van oordeel dat de lange duur van de overtredingen, ook na 1 oktober 2009, het substantiële aantal gevallen, de financiële belangen en het stelselmatige karakter van de overtredingen, die erop waren gericht dat [A] zich grote sommen geld (in totaal miljoenen euro’s) van overstappende klanten wederrechtelijk toe eigende, de overtredingen bijzonder ernstig maken. Daarbij komt dat de consumenten zelf niet bij machte zijn om vast te stellen welke bedragen zij bij vertrek naar een andere leverancier nog tegoed hebben. [A] heeft met haar overtredingen het vertrouwen van de consument geschaad, terwijl dit vertrouwen essentieel is voor een goed functionerende markt. Dit alles heeft ACM bij het vaststellen van de ernstfactor mogen meewegen. Hetgeen [A] heeft aangevoerd kan daar niet aan afdoen.
12.1.ACM heeft volgens [A] bij de vaststelling van het boetebedrag onvoldoende rekening gehouden met verminderde ernst, verminderde verwijtbaarheid en andere mitigerende omstandigheden en ten onrechte een verhoging wegens opzet toegepast. ACM is er aan voorbij gegaan dat een gedeelte van het te laat verzenden van nota’s is te wijten aan omissies bij de netbeheerders waardoor niet tijdig aan [A] meterstanden zijn doorgegeven. ACM heeft bij de vaststelling van de ernst van de overtreding ten onrechte zonder nader onderzoek deze gevallen van niet tijdige verzending van eindnota’s betrokken, terwijl [A] ter staving van haar stelling twintig voorbeelddossiers heeft ingebracht. [A] heeft in dit verband verder aangevoerd dat haar niet verweten kan worden dat zij in die gevallen onvoldoende actief navraag heeft gedaan bij de netbeheerders of klanten. De verhoging van 10% wegens opzet heeft volgens [A] een dubbelop-karakter nu het opzet al in de gehanteerde boetegrondslag enerzijds en de ernstfactor anderzijds is meegenomen. De reparatiekorting is ten onrechte beperkt tot een korting van 30% op het boetebedrag.
12.2.Naar het oordeel van de rechtbank heeft ACM gelet op het grote aantal gevallen waarin geen eindafrekeningen aan de afnemer zijn verstrekt alsmede de stelselmatige manier waarop dit is gebeurd terecht tot uitgangspunt genomen dat een groot deel van deze overtredingen is te wijten aan opzet. Dat [A] in een aantal gevallen zelf niet tijdig kon beschikken over juiste dan wel tijdige gegevens van de netbeheerder doet hier niet aan af. ACM was dan ook niet gehouden nader onderzoek te verrichten naar het aantal gevallen waarin de netbeheerder te laat gegevens aan [A] heeft verstrekt. Omdat het stelselmatige karakter van de overtredingen – hetgeen op opzet duidt – echter al is meegenomen in de ernstfactor, is de rechtbank met [A] van oordeel dat die opzet nu tweemaal wordt meegewogen door na toepassing van de ernstfactor 4 een verhoging van 10% toe te passen (vgl. ABRvS 27 juni 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW9561). Besluit 1 kan in zoverre geen stand houden. 12.3Naar het oordeel van de rechtbank kan de korting van 30% in verband met de hersteloperatie en 12,5% wegens het voorgenomen vertrek van bestuurders in rechte stand houden. Niet alleen is de korting van 50% overeenkomstig de Richtsnoeren Clementie die in mededingingszaken wordt toegepast niet van toepassing, maar voorts is geen sprake van een clementieverzoek door [A] van de overtredingen. [A] is de hersteloperatie gestart naar aanleiding van het onderzoek door ACM. Daarbij geldt dat [A] hoe dan ook gehouden was tot het staken van de overtreding en het op orde brengen van de compliance, ook teneinde te voorkomen dat haar in de toekomst opnieuw boetes zouden worden opgelegd. Door in de hersteloperatie alsnog eindafrekeningen te verstrekken aan haar afnemers heeft [A] voldaan aan een van de op haar als leverancier van gas en electriciteit rustende verplichtingen. Met de door ACM hiervoor gegeven korting op de boete van 30% is naar het oordeel van de rechtbank reeds voldoende aan [A] tegemoet gekomen. Van onevenredigheid is hier dan ook geen sprake.
12.4.Andere feiten en omstandigheden die nopen tot een verdergaande matiging van het boetebedrag zijn de rechtbank niet gebleken, terwijl de rechtbank het boetebedrag dat resteert na aftrek van de ten onrechte toegepaste verhoging van 10% evenredig acht.