ECLI:NL:CBB:2014:318

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
4 september 2014
Publicatiedatum
3 september 2014
Zaaknummer
AWB 14/15 AWB 14/23 AWB 14/24 en AWB 14/223
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van de Autoriteit Consument en Markt bij handhaving van contractsvoorwaarden door energieleveranciers

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 4 september 2014, werden de hoger beroepen behandeld van drie appellanten, [naam 1] B.V., [naam 2] en [naam 3], tegen de Autoriteit Consument en Markt (ACM). De zaak betreft de vraag of ACM bevoegd is om naleving van contractsvoorwaarden door energieleveranciers af te dwingen. De appellanten hadden hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 28 november 2013, waarin boetes waren opgelegd aan [naam 1] voor het niet tijdig versturen van eindnota's aan klanten die overstapten naar een andere energieleverancier. De rechtbank had de boetes voor [naam 1] verlaagd, maar de beroepen van [naam 2] en [naam 3] waren ongegrond verklaard.

Het College oordeelde dat ACM geen bevoegdheid heeft om boetes op te leggen voor de niet-naleving van contractsvoorwaarden, omdat de relevante artikelen in de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet enkel verplichtingen opleggen met betrekking tot de levering van elektriciteit en gas tegen redelijke tarieven en voorwaarden. De tekst van deze bepalingen biedt geen basis voor de conclusie dat het niet naleven van contractsvoorwaarden een overtreding vormt. Het College vernietigde de eerdere uitspraak en herroept de opgelegde boetes aan [naam 1]. Tevens werd ACM veroordeeld in de proceskosten van de appellanten.

De uitspraak benadrukt de grenzen van de handhaving door ACM en de noodzaak voor duidelijke wettelijke kaders bij het opleggen van sancties aan energieleveranciers. Het College concludeert dat de wetgever niet de intentie had om ACM de bevoegdheid te geven om boetes op te leggen voor het niet naleven van contractsvoorwaarden, wat een belangrijke overweging is voor toekomstige handhaving door de autoriteit.

Uitspraak

uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
zaaknummers: 14/15, 14/23, 14/24 en 14/223
18502
Uitspraak van de meervoudige kamer van 4 september 2014 op de hoger beroepen van:
1. [naam 1] B.V., handelend onder de naam [naam 1], te [plaats 1] ([naam 1]),
(gemachtigden mr. R. de Bree en mr. J.M.J. Arts)

2.[naam 2], te [plaats 2] ([naam 2]),

3. [naam 3], te [plaats 1] ([naam 3]),
(gemachtigden mr. S.G.A. de Boer en mr. O. Veldman)

4.Autoriteit Consument en Markt(ACM),

(gemachtigden mr.drs. E.T.W.M. van Leeuwen en mr. W.T. Algera)
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 28 november 2013, kenmerk ROT 13/420, ROT 13/421 en ROT 13/443, in de gedingen tussen
appellanten 1 tot en met 3
en
ACM.
Procesverloop in hoger beroep
[naam 1], [naam 2] en [naam 3] hebben hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 28 november 2013 (ECLI:NL:RBROT:2013:9374). ACM heeft tegen de uitspraak incidenteel hoger beroep ingesteld.
ACM heeft een verweerschrift ingediend in het principale hoger beroep. [naam 1] heeft een zienswijze ingediend in het incidenteel hoger beroep.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juli 2014. [naam 1], [naam 2] en ACM hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. [naam 3] is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigden.
Grondslag van het geschil
1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure, het wettelijk kader en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Het College volstaat met het volgende.
1.2
Niet in geschil is dat [naam 1] – leverancier van elektriciteit en gas – in de periode van 1 maart 2005 tot en met 10 maart 2010 in een groot aantal gevallen heeft nagelaten om binnen acht weken een eindnota te sturen aan afnemers die naar een andere energieleverancier overstapten. ACM heeft hiervoor aan [naam 1] boetes opgelegd van in totaal € 7.202.000,. Aan [naam 2] en [naam 3] heeft ACM als feitelijk leidinggevers eveneens boetes opgelegd van – na verlaging bij de beslissing op bezwaar – in totaal per persoon € 404.000,--.
Uitspraak van de rechtbank
2 De rechtbank heeft het beroep van [naam 1] gegrond verklaard en de boetes voor [naam 1] verlaagd tot in totaal € 6.136.000,--. De beroepen van [naam 2] en [naam 3] heeft de rechtbank ongegrond verklaard.
Beoordeling van het geschil in hoger beroep
3.1 ACM heeft de boetes opgelegd wegens overtreding van artikel 95b, eerste lid, van de Elektriciteitswet 1998 en artikel 44, eerste lid, van de Gaswet. Op grond van deze bepalingen heeft een houder van een vergunning, kort weergegeven, de plicht op een betrouwbare wijze en tegen redelijke tarieven en voorwaarden zorg te dragen voor de levering van elektriciteit, respectievelijk gas.
3.2
[naam 1], [naam 2] en [naam 3] betwisten gemotiveerd dat zij artikel 95b, eerste lid, van de Elektriciteitswet 1998 en artikel 44, eerste lid, van de Gaswet hebben overtreden.
3.3
Tussen partijen is niet in geschil dat ACM bevoegd is om een boete op te leggen indien de voorwaarden die een energieleverancier heeft vastgesteld, niet redelijk zijn. Zij verschillen echter van mening of de niet-naleving van op zich zelf redelijke contractsvoorwaarden een overtreding vormt in de zin van artikel 95b, eerste lid, van de Elektriciteitswet 1998 en artikel 44, eerste lid, van de Gaswet. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat van deze overtreding sprake is.
3.4
Artikel 95b, eerste lid van de Elektriciteitswet 1998, luidt, voor zover van belang:
“ Een houder van een vergunning heeft de plicht op een betrouwbare wijze en tegen redelijke tarieven en voorwaarden zorg te dragen voor de levering van elektriciteit aan iedere (…) afnemer die daarom verzoekt. “
Artikel 44, eerste lid, van de Gaswet is – voor de levering van gas – nagenoeg gelijkluidend.
3.5
De letterlijke tekst van deze bepalingen biedt geen aanknopingspunt dat het naleven van contractsvoorwaarden onder de normstelling valt; de tekst verplicht alleen tot het hanteren van redelijke voorwaarden.
3.6
Dat dit, zoals ACM meent, wel de bedoeling van de wetgever is geweest, blijkt niet uit de wetsgeschiedenis. Artikel 95b, eerste lid, van de Elektriciteitswet 1998 is opgenomen in paragraaf 1a 'Vergunningen voor de levering van elektriciteit aan kleinverbruikers', van hoofdstuk 8 'Overgangs- en slotbepalingen'. Artikel 44, eerste lid, van de Gaswet is opgenomen in paragraaf 5.3 'Leveringszekerheid, energierapport en monitoring' van hoofdstuk 5 'Overige bepalingen'. Met de invoering van de twee paragrafen per 1 januari 2002 is voorzien in een vergunningstelsel voor de levering van elektriciteit, respectievelijk gas aan kleinverbruikers. De wetgever heeft beoogd om hiermee te bewerkstelligen dat kleinverbruikers ook in een vrije markt nog een zekere mate van bescherming genieten (zie de Derde nota van wijziging van de Gaswet, TK 1999-2000, 26463, nr. 95). Dat met deze bepalingen een zekere mate van consumentenbescherming is beoogd kan echter niet de conclusie dragen dat ACM de bevoegdheid heeft om aan een energieleverancier wegens niet‑naleving van contractsvoorwaarden een boete op te leggen. Veeleer moet de eis van het hebben van redelijke voorwaarden worden gezien in het licht van de verlening, wijziging of intrekking van een vergunning waarover de paragrafen gaan waarin de bepalingen zijn opgenomen.
3.7
Nu artikel 95b, eerste lid, van de Elektriciteitswet 1998 en artikel 44, eerste lid, van de Gaswet geen betrekking hebben op de niet-naleving van op zich zelf redelijke contractsvoorwaarden, mist ACM de bevoegdheid om op die grond een bestuurlijke boete op te leggen.
3.8
Hieruit volgt dat de aangevallen uitspraak al om deze reden moet worden vernietigd. Het College herroept de boetes. De overige beroepsgronden van [naam 1], [naam 2] en [naam 3] en het incidentele hoger beroep van ACM kunnen daarmee onbesproken blijven. Voor een inhoudelijk oordeel, ten overvloede, over het handelen van [naam 2] en [naam 3], zoals door deze appellanten gevraagd, is geen plaats.
3.9
Het College veroordeelt ACM in de door [naam 1], [naam 2] en [naam 3] gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College wat betreft [naam 1] op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.948,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting bij de rechtbank, 1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting bij het College, met een waarde per punt van € 487,-- en een wegingsfactor 1). Voor [naam 2] en [naam 3] geldt een gelijk bedrag. Nu hun beroepen samenhangende zaken zijn, geldt dat bedrag voor hen samen. Voor een vergoeding van kosten in verband met de behandeling van hun bezwaar, bestaat geen grondslag, nu zij daarom niet hebben verzocht voordat ACM op het bezwaar had beslist.
3.1
ACM dient de betaalde griffierechten terug te betalen. Voor [naam 1] bedragen deze in totaal € 788,--, bestaande uit € 310,-- in beroep en € 478,-- in hoger beroep. Voor [naam 2] en [naam 3] bedragen deze ieder € 395,--, bestaande uit € 156,-- in beroep en € 239,-- in hoger beroep.
Beslissing
Het College:
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart de bij de rechtbank ingestelde beroepen van [naam 1], [naam 2] en [naam 3] tegen de beslissingen op bezwaar gegrond en vernietigt deze beslissingen;
  • herroept de primaire besluiten;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde beslissingen op bezwaar;
  • draagt ACM op de betaalde griffierechten van € 788,-- aan [naam 1], € 395,-- aan [naam 2] en € 395,-- aan [naam 3] te vergoeden;
  • veroordeelt ACM in de proceskosten tot een bedrag van € 1.948,-- voor [naam 1],
  • veroordeelt ACM in de proceskosten van [naam 2] en [naam 3] tot een bedrag van € 1.948,--, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.R. Eggeraat, mr. R.C. Stam en mr. S.C. Stuldreher, in aanwezigheid van mr. M.B.L. van der Weele, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 september 2014.
w.g. E.R. Eggeraat w.g. M.B.L. van der Weele