Uitspraak
Autoriteit Consument en Markt(ACM) (11/392 en 11/393),
[appellant 1] Nederland B.V., te[woonplaats] ([appellant 1]) (11/414),
[appellant 2] B.V., te[woonplaats] ([appellant 2]) (11/415),
AWB 10/3266 BC-T1, AWB 10/3268 BC-T1, respectievelijk AWB 10/3269 BC-T1, AWB 10/3271 BC-T1, in de gedingen tussen
1.Het procesverloop in hoger beroep
2.De grondslag van het geschil
8 oktober 2009 artikel 8.8 van de Wet handhaving consumentenbescherming (hierna: Whc) in samenhang met artikel 6:193c, tweede lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) hebben overtreden door zich niet te houden aan de algemene voorwaarden van de Centrale Branchevereniging Wonen (hierna: CBW-voorwaarden) inzake aanbetaling.
€ 5.000,- per dag met een maximum van € 200.000,- met een begunstigingstermijn van vier weken na bekendmaking van de besluiten.
3.De uitspraken van de rechtbank
4.De beoordeling van de geschillen in hoger beroep
CBW-voorwaarden niet de verplichting is opgenomen om de consument nadrukkelijk de mogelijkheid te bieden om eerst bij aflevering te betalen of die mogelijkheid actief naar de consument te communiceren of te stimuleren. Naar het oordeel van de rechtbank is de norm dat uitgangspunt dient te zijn dat [appellant 1] en [appellant 2] met de consument overeenkomen dat deze eerst bij aflevering (contant) betaalt en dat afwijking daarvan uitzondering dient te zijn. Het is de overtreding van die norm waarvoor de rechtbank oplegging van een boete gerechtvaardigd acht. Tussen partijen staat vast dat nergens is terug te vinden in welk percentage van de gevallen van het door de rechtbank bedoelde uitgangspunt zou mogen worden afgeweken. Derhalve is niet vast te stellen wanneer de door de rechtbank uit artikel 11, eerste lid, van de CBW-voorwaarden afgeleide norm wordt geschonden.
CBW-voorwaarden een verplichting met zich brengt die concreet en kenbaar is.
[appellant 1] en [appellant 2] stellen nadrukkelijk hun in beroep aangevoerde standpunt te handhaven dat betaling door de consument enkele dagen voorafgaand aan de levering niet kan worden beschouwd als een betaling voorafgaand aan de aflevering doch dient te worden aangemerkt als een contante betaling netto bij aflevering als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de CBW-voorwaarden. De rechtbank is hier volgens [appellant 1] en [appellant 2] ten onrechte niet op ingegaan.
CBW-voorwaarden.
CBW-voorwaarden zijn niet ter bescherming van de ondernemer in het leven geroepen.
In artikel 11, eerste lid, van de CBW-voorwaarden is bepaald dat elke overeenkomst van koop en verkoop (…) geschiedt onder de algemene conditie: contante betaling netto bij aflevering. Contante betaling omvat ook bijschrijving van het verschuldigde bedrag op een door de ondernemer aangegeven bank- of girorekening op het tijdstip van aflevering of betaling door middel van door banken erkende vormen van elektronisch betalen.
De norm in artikel 11, eerste lid, van de CBW-voorwaarden is naar het oordeel van het College kenbaar en voldoende concreet. Met de rechtbank is het College van oordeel dat ingevolge deze norm een consument pas bij aflevering van in dit geval een keuken behoeft te betalen. Het College ziet in hetgeen [appellant 1] en [appellant 2] hebben aangevoerd geen aanknopingspunten voor een ander oordeel.
Op grond van artikel 11, eerste lid, van de CBW-voorwaarden mogen CBW-deelnemers de consument niet verplichten dat overboekingen of betalingsopdrachten meerdere dagen voor aflevering van de keuken worden gedaan of gegeven. De verkoopformulieren die ten tijde van het onderzoek door [appellant 1] en [appellant 2] werden gehanteerd en waarin directief is gesteld dat het volledige aankoopbedrag 10/12 dan wel 5 werkdagen voor levering van de keuken door de koper wordt overgeboekt op de bankrekening van de onderneming, verdragen zich naar het oordeel van het College derhalve niet met de norm van artikel 11, eerste lid, van de CBW-voorwaarden.
CBW-voorwaarden. Hiermee is overtreding van artikel 8.8 van de Whc in samenhang met artikel 6:193c, tweede lid, van het BW gegeven. Zelfs indien - zoals ter zitting namens beide ondernemingen is gesteld - in 40% van de gevallen contant op het tijdstip van aflevering zou zijn betaald, maakt dat naar het oordeel van het College niet dat daarmee geen sprake meer is van overtreding van voornoemde bepalingen. Bij meer dan de helft van de verkopen werd immers een van artikel 11, eerste lid, voornoemd afwijkende betalingstermijn bedongen. Daarmee is sprake van misleiding in de zin van artikel 6:193c, tweede lid, aanhef en onder b, van het BW.
CBW-voorwaarden.
In reactie op de door ACM na de zitting van 1 augustus 2013 overgelegde stukken, in het bijzonder het “Memo ter besluitneming” van 17 augustus 2009 van de toenmalige Consumentenautoriteit (hierna: memo), hebben [appellant 1] en [appellant 2] gesteld dat ACM ten onrechte als uitgangspunt hanteert dat iedere niet-naleving van artikel 6:193c van het BW valt binnen de range van boetecategorie 4 van het memo. ACM had nauwkeurig moeten onderzoeken van welke categorie de omschrijving het beste past bij de aan [appellant 1] en [appellant 2] verweten gedraging. Indien en voor zover al sprake zou kunnen zijn van enig verwijt, dan zou deze het beste passen binnen boetecategorie 2 van het memo. Hierin wordt aangegeven dat het gaat om nalatigheid, die tot gevolg heeft dat, indien de juiste informatie was verstrekt, de betrokken overeenkomst wellicht niet zou zijn gesloten door de consument. De nalatigheid zou dan daaruit bestaan dat meer expliciet in het verkoopformulier tot uitdrukking gebracht had kunnen worden dat betaling door middel van het verrichten van een handeling per bank enkele dagen voor de aflevering niet verplicht was. Overigens is aan deze kwestie door verkopers bij het aangaan van de koopovereenkomsten wel aandacht besteed.
Tot slot stellen [appellant 1] en [appellant 2] dat ACM bij de boeteoplegging ten onrechte geen rekening heeft gehouden met boeteverlagende omstandigheden, terwijl deze zich wel hebben voorgedaan. In het bijzonder hebben [appellant 1] en [appellant 2] in goed overleg met ACM getracht tot een oplossing te komen.
CBW-voorwaarden onderdeel vormen van een initiatief tot zelfregulering binnen de woonbranche en dat [appellant 1] en [appellant 2], door zich daarbij aan te sluiten, zich hebben verplicht deze voorwaarden te hanteren. Zij profileren zich richting de consument nadrukkelijk met die voorwaarden. Zelfs als [appellant 1] en [appellant 2] niet bewust misbruik hebben willen maken van consumentenvertrouwen, dan wel zou vaststaan dat zij de overige CBW-voorwaarden wel naleven, maakt dit niet dat een en ander niet verwijtbaar zou zijn.
Ter zake van het betoog van [appellant 1] en [appellant 2] dat de betreffende overtreding hoogstens valt aan te merken als nalatigheid en daarmee valt in boetecategorie 2 van het memo stelt ACM dat het bij de in categorie 2 opgenomen overtredingen met name gaat om het per ongeluk niet vermelden van wettelijk voorgeschreven informatieverplichtingen. Bij het stelselmatig niet naleven van een verplichting uit een gedragscode gaat het om misleiding. Voor het in aanmerking nemen van boeteverlagende omstandigheden bestaat volgens ACM geen enkele aanleiding. [appellant 1] en [appellant 2] hebben op niet meer dan gebruikelijk wijze meegewerkt aan het onderzoek dat leidde tot de boetebesluiten. Voor zover zij de overtreding hebben beëindigd geschiedde dit niet uit eigen beweging.
ACMter zitting van 31 oktober 2013 erop heeft gewezen dat de overtreding ter zake van het niet naleven van een verplichting uit een gedragscode in boetecategorie 4 van het memo valt en dat deze categorie is gereserveerd voor overtredingen die zijn te kwalificeren als misleidende praktijken waarvoor een boetebandbreedte is gekozen van € 50.000,- tot € 300.000,-.
ACM heeft ook met deze enkele verwijzing onvoldoende onderbouwd op welke grond de in de onderhavige zaken begane overtreding van de Whc zou moeten leiden tot een boete van € 100.000,-. Binnen de bandbreedte behorende bij categorie 4 had immers ook een boete van € 50.000,- voor de desbetreffende overtreding opgelegd kunnen worden. Weliswaar heeft ACM gesteld dat dit memo niet aangemerkt kan worden als een beleidsregel in de zin van de Awb, toepasbaar bij het opleggen van boetes wegens overtreding van de Whc, maar de verwijzing door ACM naar dit memo en het ontbreken van aanknopingspunten anderszins maken naar het oordeel van het College dat de in het memo opgenomen boetecategorieën met bijhorende bedragen van betekenis zijn.
€ 50.000,- passend en geboden is. Hierbij neemt het College in aanmerking dat enig begrip past voor het streven van appellanten naar zo weinig mogelijk betalingen in contanten bij aflevering van een keuken, onder meer gezien de daaraan voor het personeel verbonden risico’s.
Met toepassing van artikel 8:72, vierde lid (oud), van de Awb zal het College de boete zelf voorziend vaststellen. De hoger beroepen van [appellant 1] en [appellant 2] zijn in zoverre gegrond en de aangevallen uitspraken komen op dit punt voor vernietiging in aanmerking.
Naar het oordeel van de rechtbank geeft ACM hiermee geen onjuiste of onredelijke invulling aan haar in artikel 2.23 van de Whc opgenomen discretionaire bevoegdheid.
Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 10 november 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BO3468,) stelt de rechtbank vast dat de beoordeling van het publicatiebesluit de rechtmatigheidstoets van het boetebesluit volgt. Indien het openbaar gemaakte boetebesluit de rechtmatigheidstoets niet kan doorstaan, geldt dat ACM het boetebesluit niet had mogen publiceren. Nu de rechtbank heeft geoordeeld dat de boetebesluiten wat betreft de hoogte van de boete niet in stand kunnen blijven, is de rechtbank van oordeel dat ACM de boetebesluiten in zoverre niet had mogen publiceren.
Het is vast beleid van ACM om boetebesluiten ingevolge de Whc, in beginsel, openbaar te maken. Slechts indien het belang van een onderneming om openbaarmaking in een concreet geval te voorkomen omdat zij daardoor onevenredig wordt benadeeld, zwaarder weegt dan het maatschappelijk belang (om consumenten te informeren over en/of te waarschuwen voor bepaalde handelspraktijken) zal hierop een uitzondering kunnen worden gemaakt. Naar het oordeel van het College is dit beleid niet kennelijk onredelijk.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat ACM het basisboetebedrag van € 100.000,- ten onrechte heeft verhoogd met een bedrag van € 10.000,- wegens de door ACM gestelde non-coöperatieve houding van [appellant 1] en [appellant 2]. Tegen dit onderdeel van de aangevallen uitspraak is door ACM geen hoger beroep ingesteld, zodat dit in rechte vaststaat.
Het College is van oordeel dat de vaststelling dat ten onrechte een boeteverhoging van
€ 10.000,- is toegepast niet zonder meer leidt tot het oordeel dat de besluiten tot openbaarmaking van de opgelegde boetes onrechtmatig zijn. Het besluit om tot publicatie van een boetebesluit over te gaan moet worden getoetst aan de feiten en omstandigheden die op dat moment aanwezig zijn. Bij de initiële publicatie van de betreffende boetebesluiten was naar het oordeel van het College geen sprake van een onevenredige benadeling van [appellant 1] en [appellant 2]. De omstandigheid dat als gevolg van het aanwenden van rechtsmiddelen tegen het boetebesluit de hoogte van de boete wijzigt maakt dat het boetebesluit niet ongewijzigd in stand kan blijven, maar brengt niet vanzelfsprekend mee dat het besluit om het oorspronkelijke boetebesluit te publiceren om die reden ook onrechtmatig moet worden bevonden. Daartoe moet het publicatiebesluit op zijn merites worden getoetst. Gelet hierop kan het oordeel van de rechtbank ter zake van de rechtmatigheid van de in bezwaar gehandhaafde publicatiebesluiten geen stand houden.
In de beslissingen op bezwaar ter zake van de publicatiebesluiten (randnummer 25) is de door ACM gemaakte belangenafweging weergegeven. Hierbij heeft ACM gesteld dat in het geval van [appellant 1] en [appellant 2] niet gebleken is van feiten en omstandigheden op grond waarvan er aanleiding bestond een uitzondering te maken op de vaste beleidslijn dat boetebesluiten openbaar worden gemaakt. Naar het oordeel van ACM wegen de maatschappelijke belangen om de boetebesluiten openbaar te maken zwaarder dan het door [appellant 1] en [appellant 2] gestelde belang bij het voorkomen van (imago)schade. Daarbij heeft ACM opgemerkt dat voor zover de reputatie van [appellant 1] en [appellant 2] daadwerkelijk schade heeft ondervonden, deze - in termen van causaliteit - veeleer valt toe te schrijven aan de overtreding van de norm door [appellant 1] en [appellant 2], dan aan het geven van bekendheid aan de voor de overtreding opgelegde sancties. Voor zover [appellant 1] en [appellant 2] hebben gesteld dat de boetebesluiten openbaar hadden kunnen worden gemaakt zonder hun namen te vermelden, heeft ACM in de betreffende beslissingen op bezwaar (randnummer 26) uiteen gezet dat hiermee wordt miskend dat juist daarmee consumenten effectief gewaarschuwd en/of geïnformeerd kunnen worden voor en over een bepaalde oneerlijke handelspraktijk en de eerlijke handel tussen consumenten en ondernemingen wordt bevorderd, de taak waarvoor ACM is ingesteld.
Gelet op het vorenstaande slagen de door [appellant 1] en [appellant 2] in eerste aanleg aangevoerde gronden tegen de in bezwaar gehandhaafde publicatiebesluiten niet.
Het hoger beroep van ACM is op dit punt gegrond en de aangevallen uitspraken komen in zoverre voor vernietiging in aanmerking. Doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen zal het College overgaan tot ongegrondverklaring van de beroepen van [appellant 2] en [appellant 1] op dit punt.
Ter zitting van het College heeft ACM toegelicht dat dit oordeel van het College tot gevolg zal hebben dat de eerdere publicatie van de boetebesluiten zal geworden geactualiseerd met vermelding van en onder verwijzing naar de onderhavige uitspraak van het College.
Voor het overige blijven de aangevallen uitspraken in stand.
Het College zal de beroepen van [appellant 1] en [appellant 2] ter zake van de hoogte van de opgelegde boetes gegrond verklaren, de beslissingen op bezwaar ter zake van de boetebesluiten op dit punt vernietigen, de boetebesluiten van 19 november 2009 wat betreft de hoogte van de boetes herroepen en zelfvoorziend de boetes vaststellen op elk
€ 50.000,-.
De beroepen van [appellant 1] en [appellant 2] ter zake van de in bezwaar gehandhaafde publicatie van de boetebesluiten zal het College ongegrond verklaren.
6.De beslissing
rechtbank over de hoogte van de boetes alsmede voor zover het betreft de
beslissingen van de rechtbank ter zake van de publicatie van de boetebesluiten;
- verklaart de bij de rechtbank ingestelde beroepen van [appellant 1] en
[appellant 2] tegen de besluiten van 2 juli 2010 ter zake van de boetebesluiten
gegrond wat betreft de hoogte van de boetes en vernietigt deze besluiten in zoverre;
- herroept de boetebesluiten van 19 november 2009 wat betreft de hoogte van de
boetes;
- stelt de hoogte van de aan [appellant 1] en [appellant 2] opgelegde boetes
vast op elk € 50.000,-;
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de besluiten van 2 juli
2010 voornoemd;
- verklaart de bij de rechtbank ingestelde beroepen van [appellant 1] en
[appellant 2] tegen de besluiten van 2 juli 2010 ter zake van de
publicatiebesluiten ongegrond;
- veroordeelt ACM tot vergoeding van de door [appellant 1] en
[appellant 2] in verband met de behandeling van de hoger beroepen gemaakte
proceskosten tot een bedrag van € 1.704,50;
- bepaalt dat ACM aan [appellant 1] en [appellant 2] het betaalde
griffierecht van elk € 454,- vergoedt.
7 mei 2014.