ECLI:NL:RBROT:2020:7907

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
10 september 2020
Publicatiedatum
8 september 2020
Zaaknummer
ROT 20/3499
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Vereenvoudigde behandeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van beroep tegen WOZ-beschikking en ambtshalve vermindering

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 10 september 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een erfgenaam en executeur testamentair, en de heffingsambtenaar van de Regionale Belastinggroep te Schiedam. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen twee besluiten van de heffingsambtenaar, waarbij het verzoek tot ambtshalve vermindering van de WOZ-waarde voor de jaren 2012 tot en met 2016 is afgewezen. Eiser heeft beroep ingesteld wegens niet tijdig beslissen door verweerder. De rechtbank heeft vastgesteld dat er met besluit 1 is beslist op het verzoek van eiser om de WOZ-waarde neerwaarts bij te stellen, maar dat tegen dit ambtshalve besluit geen bezwaar en beroep openstaat. De rechtbank heeft verder overwogen dat de belastingrechter niet bevoegd is om kennis te nemen van een beroep wegens niet tijdig nemen van een ambtshalve besluit over de WOZ-waarde. Eiser heeft eerder bezwaren gemaakt tegen WOZ-beschikkingen over de jaren 2017, 2018 en 2019, en de rechtbank heeft in deze uitspraak de ontvankelijkheid van de beroepen beoordeeld. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de beroepen niet-ontvankelijk zijn, omdat de wettelijke termijnen voor het nemen van besluiten nog niet waren verstreken en er geen sprake was van niet tijdig beslissen. De rechtbank heeft ook opgemerkt dat de regels inzake beroep wegens niet tijdig beslissen niet zijn uitgesloten in de AWR, maar dat de belastingrechter wel bevoegd is om kennis te nemen van een beroep tegen een uitspraak op bezwaar van de inspecteur of heffingsambtenaar.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 20/3499
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 september 2020 als bedoeld in artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht in de zaak tussen

[Naam 1] , te [Plaats] , eiser,

en

de heffingsambtenaar van de Regionale Belastinggroep te Schiedam, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 17 december 2019 (besluit 1) heeft verweerder het verzoek tot ambtshalve vermindering van de vastgestelde waarde als bedoeld in de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) voor de onroerende zaak [adres] (de onroerende zaak) voor de jaren 2012 tot en met 2016 afgewezen.
Bij besluit van 29 februari 2020 (besluit 2) heeft verweerder eiser een aanslag belastingen 2020 opgelegd over mede op basis van de WOZ-waarde van de onroerende zaak aan de hand van waardepeildatum 1 januari 2019.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten 1 en 2.
Eiser heeft bij brief van 11 juni 2020 (ontvangen op 12 juni 2020) beroep ingesteld wegens niet tijdig beslissen door verweerder.

Overwegingen

1. De rechtbank doet met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak zonder zitting.
2. In de bijlage bij deze uitspraak is de van toepassing zijnde wet- en regelgeving opgenomen voor zover die niet is opgenomen in de uitspraak zelf.
3. Eiser heeft eerder als erfgenaam en executeur testamentair inzake de nalatenschap van zijn ouders, die eigenaar waren van de onroerende zaak, bezwaren gemaakt tegen WOZ-beschikkingen met betrekking tot de onroerende zaak over de jaren 2017, 2018 en 2019. Nadat de rechtbank op 7 mei 2019 uitspraak had gedaan over de WOZ-waarde voor het tijdvak 2018, heeft het gerechtshof Den Haag bij uitspraak 15 november 2019 (BK-19/00390) in het kader een compromis de uitspraak van de rechtbank vernietigd, de uitspraken op bezwaar van verweerder van 2017 en 2018 vernietigd, de WOZ-beschikkingen over 2017 en 2018 gewijzigd door de waarde vast te stellen op respectievelijk € 165.000 en € 175.000 en de aanslagen voor zover die op WOZ-waarde zijn gebaseerd overeenkomstig gewijzigd. Voorts is in het arrest van het gerechtshof te lezen dat de waarde van de onroerende zaak voor het jaar 2019 ambtshalve door verweerder op € 185.000 wordt vastgesteld, de daarop gebaseerde heffing dienovereenkomstig wordt verminderd en eiser zijn beroep tegen de desbetreffende uitspraak op bezwaar zal intrekken.
4. Eiser heeft nadien op 1 december 2019 verzocht om ook de WOZ-waarde overeenkomstig een door hem te laten verrichten taxatie, waaruit een waarde volgt van € 165.000 per 1 januari 2016, neerwaarts bij te stellen over de jaren vóór 2017. Het belang van eiser bij een waardebepaling in overeenstemming met die taxatie voor het jaar 2016 is naar eiser stelt gelegen in het verkrijgen van restitutie van teveel betaalde erfbelasting. Naar aanleiding van besluit 1 heeft eiser meerdere brieven gezonden aan verweerder, waaronder de brief van 19 januari 2020, waarin hij aangeeft het niet eens te zijn met besluit 1. Tevens heeft eiser bezwaar gemaakt tegen besluit 2, waarbij is uitgegaan van een WOZ-waarde van € 200.000 voor de waardepeildatum 1 januari 2019. Verweerder heeft eiser bij brief van 25 april 2020 bericht dat hij binnen twaalf weken na dagtekening van de aanslag een beslissing op bezwaar zal ontvangen.
5. Verweerder heeft in zijn verweerschrift er op gewezen dat geen sprake is van een weigering een besluit te nemen, omdat voorafgaand aan het beroep besluit 1 is genomen en dat op een beslissing op een verzoek om ambtshalve toetsing van de WOZ-waarde geen bezwaar en beroep open staan. Verweerder heeft er voorts op gewezen dat de ontvangstbevestiging inzake het bezwaar tegen besluit 2 een onjuiste termijn bevat, omdat uit artikel 30, negende lid, van de Wet WOZ volgt dat pas voor het einde van het jaar uitspraak op bezwaar hoeft te worden gedaan. Uit een arrest van de Hoge Raad volgt dat de wettelijke termijn van toepassing is, ook indien in de ontvangstbevestiging een onjuist termijn is genoemd (ECLI:NL:HR:2000:AA6602).
6. Eiser heeft in zijn beroepschrift, zijn schriftelijke reactie op het verweerschrift en zijn andere brieven breedsprakig uiteengezet dat hij de handelwijze van verweerder en die van de rechtbank bij het eerdere beroep onzorgvuldig vindt. Eiser heeft in dit verband geciteerd uit zijn eigen zittingsaantekeningen van de zitting van 8 november 2019, waarin hij spreekt over vijf aanwezige rechters in plaats van de drie raadsheren die het arrest van 28 november 2019 hebben gewezen. Voorts heeft hij geklaagd dat hem niet voorafgaand aan het hoger beroep zittingsaantekeningen zijn verstrekt van de zitting bij de rechtbank. Omdat eiser hierover herhaaldelijk klaagt en ook in het beroepschrift daar weer over is begonnen zal de rechtbank hier – ten overvloede – kort op ingaan. Het is niet aan eiser om te bepalen of hij recht heeft op een proces-verbaal van de zitting voorafgaand aan het instellen van hoger beroep, zo volgt uit artikel 8:61, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb, terwijl – anders dan eiser meent – de Wet openbaarheid van bestuur niet van toepassing is op de rechter en de griffier, omdat die gelet op artikel 1:1, tweede lid, aanhef en onder c en g, van de Awb geen bestuursorgaan zijn. Overigens zijn aan eiser in hoger beroep de zittingsaantekeningen van de griffier van de rechtbank inzake de zitting van 27 maart 2019 alsnog verstrekt.
7. Omdat de toegang tot de rechter van openbare orde is zal de rechtbank hierna beoordelen of de belastingrechter bevoegd is en – indien dit het geval is – of de beroepen ontvankelijk zijn. De rechtbank merkt in dit verband voorshands op dat het om meer dan één beroepszaak gaat, want er is beroep ingesteld in verband met een tweetal afzonderlijke besluiten van verweerder, zodat ten onrechte slechts eenmaal griffierecht is geheven door de griffier. Met het oog op een voortvarende afdoening van deze zaken, die wel verwantschap met elkaar vertonen, zal de rechtbank de zaken overeenkomstig artikel 8:41, derde lid, van de Awb aanmerken als samenhangend.
8. Gelet op het gesloten stelsel van rechtsbescherming als bedoeld in artikel 26 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR), dat gelet op artikel 30, eerste lid, van de Wet WOZ van overeenkomstige toepassing is op besluiten op grond van de Wet WOZ, kan uitsluitend bezwaar worden gemaakt en beroep worden ingesteld indien de wet daarin voorziet. De rechtbank stelt met verweerder vast dat er met besluit 1 is beslist op het verzoek van eiser om ambtshalve de WOZ-waarde over de jaren vóór 2017 neerwaarts bij te stellen. Niet in geschil is dat onherroepelijk is beslist over de tijdvakken waarop het verzoek van eiser om toepassing van artikel 2 van het Uitvoeringsbesluit Wet WOZ betrekking heeft. Gelet op de toelichting bij het Uitvoeringsbesluit staat tegen zo’n ambtshalve besluit geen bezwaar en beroep open (ECLI:NL:GHDHA:2015:1492, bevestigd met ECLI:NL:HR:2016:429). Met betrekking tot zo’n ambtshalve beslissing zou slechts een vordering bij de burgerlijke rechter kunnen worden ingesteld (vgl. ECLI:NL:HR:2006:AT3051 en ECLI:NL:HR:2013:1797). Gelet op de overwegingen 4.2.2 en 4.2.3 van het arrest van de Hoge Raad van 20 december 2013 (ECLI:NL:HR:2013:1797) is de belastingrechter niet bevoegd kennis te nemen van een beroep wegens niet tijdig nemen van een ambtshalve besluit over vermindering van de WOZ-waarde. Tegen besluit 1 staat dus geen beroep open bij de belastingrechter. Omdat met betrekking tot zo’n ambtshalve beslissing slechts een vordering bij de burgerlijke rechter kan worden ingesteld, zal ook slechts bij de burgerlijke rechter kunnen worden geklaagd dat zo’n besluit niet tijdig is genomen.
9. Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen in het belastingrecht laat echter onverlet dat de belastingrechter bevoegd is kennis te nemen van een beroep tegen een uitspraak op bezwaar van de inspecteur of heffingsambtenaar indien die uitspraak betrekking heeft op een ingevolge een belastingwet genomen besluit. Dat geldt ook in gevallen waarin tegen het ingevolge de belastingwet genomen besluit niet het rechtsmiddel van bezwaar openstaat, zoals in dit geval. In die gevallen dient de belastingrechter de belanghebbende die tegen de uitspraak op bezwaar beroep instelt dat verder aan de ontvankelijkheidsvereisten voldoet, in dat beroep te ontvangen. Hij dient bij zijn oordeel over de gegrondheid van dat beroep vast te stellen of inderdaad sprake is van een ingevolge de belastingwet genomen besluit waartegen geen bezwaar openstaat (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:HR:2013:1797; ECLI:NL:HR:2016:2667 en ECLI:NL:HR:2018:674). Gelet op een en ander zal verweerder een bezwaar tegen besluit 1 niet-ontvankelijk dienen te verklaren (ECLI:NL:GHDHA:2015:1492, bevestigd met ECLI:NL:HR:2016:429). Omdat de in de Awb opgenomen regels inzake beroep wegens niet tijdig beslissen niet zijn uitgesloten in de AWR, terwijl de procedureregels van de AWR van overeenkomstige toepassing zijn, staat gelet op het voorgaande wel de mogelijkheid open van beroep bij de belastingrechter wegens het niet tijdig doen van een uitspraak op bezwaar door verweerder (zie ook recent ECLI:NL:RBROT:2020:6759).
10. Uit artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb volgt dat voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit wordt gelijkgesteld. Uit artikel 6:12, tweede lid, van de Awb volgt dat het beroepschrift kan worden ingediend zodra: (a) het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen, en (b) twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is. Aan deze voorwaarden is in het geval van eiser niet voldaan.
11. Uit de brieven van eiser aan verweerder van 19 januari 2020, 1 mei 2020 en 25 mei 2020 volgt dat eiser wil dat verweerder zich opnieuw buigt over de WOZ-waarde over de jaren vóór 2017, althans het jaar 2016. De eerstgenoemde brief is naar het oordeel van de rechtbank een bezwaarschrift tegen besluit 1. In die brief, die binnen zes weken na besluit 1 is ingediend, is immers door eiser aangeven dat hij niet akkoord is met besluit 1. Indien bij verweerder onduidelijk is wat de strekking van die brief was had het op zijn weg gelegen hierover met eiser contact op te nemen. Nu verweerder dit heeft nagelaten moet die brief van 19 januari 2020 als een bezwaarschrift worden opgemerkt (vgl. ECLI:NL:HR:2009:BG9872 en ECLI:NL:RVS:2017:1638). De brieven van 1 mei 2020 en 25 mei 2020 behelzen verzoeken te beslissen op het bezwaar, terwijl in de laatste brief verweerder uitdrukkelijk is verzocht om binnen twee weken alsnog te beslissen. Vervolgens heeft eiser beroep ingesteld. De rechtbank is van oordeel dat voor de termijn om uitspraak op bezwaar te doen (welke uitspraak op bezwaar, zoals gezegd, zal dienen te strekken tot niet-ontvankelijkverklaring daarvan) moet worden aangesloten bij artikel 30, negende lid, van de Wet WOZ, welke termijn thans nog loopt. Derhalve is geen sprake van niet tijdig beslissen op het bezwaar tegen besluit 1.
12. Met betrekking tot het bezwaar tegen besluit 2, dat een of meer aanslagen bevat die vatbaar zijn voor bezwaar, geldt op grond van artikel 30, negende lid, van de Wet WOZ (voor zover het gaat om de WOZ-waarde) dan wel op grond van artikel 236, tweede lid, van de Gemeentewet (voor zover het gaat om de heffing) dat verweerder voor het einde van 2020 uitspraak op bezwaar moet doen op het bezwaarschrift. Ook die termijn loopt nog. Dat in een ontvangstbevestiging door verweerder een onjuiste kortere termijn is vermeld doet daar niet aan af. Dit betekent dat het beroep wegens niet tijdig beslissen op bezwaar tegen besluit 2 – nog daargelaten dat een ingebrekestelling tussen de stukken ontbreekt (zodat verweerder daar ook niet op heeft kunnen reageren) – eveneens niet-ontvankelijk is.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.P. Hameete, rechter, in aanwezigheid van
mr. R. Stijnen, griffier. De uitspraak is gedaan op 10 september 2020. De uitspraak zal openbaar worden gemaakt door publicatie daarvan op rechtspraak.nl.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan verzet worden gedaan bij de rechtbank. De indiener van het verzetschrift kan daarbij vragen in de gelegenheid te worden gesteld over het verzet te worden gehoord.

Bijlage

De Gemeentewet luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
“Artikel 231
1. Onverminderd het overigens in deze paragraaf bepaalde geschieden de heffing en de invordering van gemeentelijke belastingen met toepassing van de Algemene wet, de Invorderingswet 1990 en de Kostenwet invordering rijksbelastingen als waren die belastingen rijksbelastingen.
2. Onverminderd het overigens in deze paragraaf bepaalde gelden de bevoegdheden en de verplichtingen van de hierna vermelde, in de Algemene wet, de Invorderingswet 1990 en de Kostenwet invordering rijksbelastingen genoemde functionarissen, met betrekking tot de gemeentelijke belastingen voor de daarachter genoemde colleges of functionarissen:
a. Onze Minister van Financiën, het bestuur van ’s Rijksbelastingen en de directeur: het college;
b. de inspecteur: de gemeenteambtenaar, belast met de heffing van gemeentelijke belastingen;
(…)
Artikel 236
(…)
2. Op een bezwaarschrift dat niet is ingediend in de laatste zes weken van een kalenderjaar, doet de in artikel 231, tweede lid, onderdeel b, bedoelde gemeenteambtenaar, in afwijking van artikel 7:10, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, uitspraak in het kalenderjaar waarin het bezwaarschrift is ontvangen.”
De Algemene wet inzake rijksbelastingen luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
“Artikel 26
1. In afwijking van artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht kan tegen een ingevolge de belastingwet genomen besluit slechts beroep bij de bestuursrechter worden ingesteld, indien het betreft:
a. een belastingaanslag, daaronder begrepen de in artikel 15 voorgeschreven verrekening, of
b. een voor bezwaar vatbare beschikking.
(…)
Artikel 65
1. Een onjuiste belastingaanslag of beschikking kan door de inspecteur ambtshalve worden verminderd. Een in de belastingwet voorziene vermindering, ontheffing of teruggaaf kan door hem ambtshalve worden verleend.
(…)”
De Wet waardering onroerende zaken luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
“Artikel 1
(…)
2. Het college van burgemeester en wethouders is belast met de uitvoering van deze wet, tenzij de gemeenteambtenaar, bedoeld in artikel 231, tweede lid, onderdeel b, van de Gemeentewet, hiermee is belast.
Artikel 30
1. Met betrekking tot de waardebepaling en de waardevaststelling ingevolge de hoofdstukken III en IV zijn de artikelen 1, derde lid, 5, eerste lid, tweede volzin, 22j tot en met 30, 47, 49 tot en met 51, 52a, 53a, 54 en 56 tot en met 60 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen van overeenkomstige toepassing. Met betrekking tot natuurlijke personen die een bedrijf of zelfstandig een beroep uitoefenen, alsmede lichamen, is voorts artikel 52, vierde en vijfde lid, en - voor zoveel het betreft het bewaren van gegevensdragers - zesde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen van overeenkomstige toepassing.
2. Een bezwaarschrift tegen een beschikking die is bekendgemaakt en verenigd in één geschrift met een aanslag onroerende-zaakbelastingen, zoals bedoeld in artikel 24, negende lid, wordt geacht mede te zijn gericht tegen die aanslag, tenzij uit het bezwaarschrift het tegendeel blijkt.
(…)
9. Op een bezwaarschrift dat niet is ingediend in de laatste zes weken van een kalenderjaar, doet de in artikel 1, tweede lid, bedoelde gemeenteambtenaar, in afwijking van artikel 7:10, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, uitspraak in het kalenderjaar waarin het bezwaarschrift is ontvangen.
Artikel 44
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen in aanvulling op de in de wet geregelde onderwerpen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de uitvoering van de wet en de regelingen ingevolge de wet.”
Het Uitvoeringsbesluit Wet waardering onroerende zaken luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
“Artikel 2
Indien een op de voet van hoofdstuk IV van de wet vastgestelde waarde onherroepelijk is komen vast te staan doch binnen vijf jaren na het nemen van de beschikking terzake blijkt dat deze waarde tot een te hoog bedrag is vastgesteld, vermindert de in artikel 1, tweede lid, van de wet bedoelde gemeenteambtenaar, ingeval de waarde had behoren te zijn vastgesteld op een bedrag dat ten minste 20 percent, met een minimum van € 5000, lager is dan de te hoog vastgestelde waarde, zo spoedig mogelijk bij beschikking de te hoog vastgestelde waarde.”
In de Nota van Toelichting bij het Uitvoeringsbesluit is met betrekking tot de in het kader van dit besluit te nemen beschikkingen het volgende opgemerkt (Stb. 1997, nr. 30, blz. 3-4):
“De in het kader van de onderhavige te nemen beschikkingen tot vermindering zijn niet voor bezwaar en beroep vatbaar. Het betreft hier namelijk een ambtshalve herziening van een beschikking ten gunste van een belanghebbende die de hem toekomende termijn voor het aanwenden van rechtsmiddelen ongebruikt heeft laten verstrijken, zodat de beschikking onherroepelijk is komen vast te staan. (…) De artikelen 2 en 3 van dit besluit treden wat betreft de waardering van onroerende zaken in het kader van de Wet WOZ in de plaats van de in artikel 30, eerste lid, van de Wet WOZ vervatte van overeenkomstige toepassingverklaring van artikel 65. Daarmee (…) wordt de verwijzing in artikel 30, eerste lid, van de Wet WOZ overbodig. Na de inwerkingtreding van het onderhavige besluit zal dan ook te gelegener tijd de Wet WOZ op dit punt worden aangepast. (…)”