In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 mei 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de toekenning van een btw-identificatienummer aan een fiscale eenheid bestaande uit [X1] B.V. en [X2] B.V. De belanghebbende, die in cassatie ging tegen een uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, betwistte de beslissing van de Inspecteur om de fiscale eenheid niet langer als belastingplichtige voor de heffing van omzetbelasting aan te merken en om een nieuw btw-identificatienummer toe te kennen. De Hoge Raad oordeelde dat de brief van de Inspecteur van 23 december 2013, waarin het voornemen tot toekenning van een btw-identificatienummer werd aangekondigd, niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en evenmin als een ingevolge de belastingwet genomen besluit. Dit betekent dat de Rechtbank niet onbevoegd was om kennis te nemen van het beroep van de belanghebbende tegen deze mededeling. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof voor zover deze betrekking had op het voornemen van de Inspecteur en bevestigde de uitspraak van de Rechtbank. De Hoge Raad oordeelde verder dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten en gelastte dat de Staatssecretaris van Financiën het griffierecht aan de belanghebbende vergoedt.