In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 november 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een verzoek op grond van artikel 40 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De belanghebbende had beroep ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, dat zich onbevoegd had verklaard om van het hoger beroep kennis te nemen. De zaak was eerder behandeld door de Rechtbank Midden-Nederland, die zich ook onbevoegd had verklaard. De Hoge Raad oordeelde dat de beslissing van de heffingsambtenaar, die op verzoek van de belanghebbende informatie had verstrekt over WOZ-objecten, niet als een besluit in de zin van de belastingwet kon worden aangemerkt. De Hoge Raad stelde vast dat de algemene bestuursrechter bevoegd was, en dat het Hof ten onrechte had geoordeeld dat het zich onbevoegd moest verklaren. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof en de Rechtbank, verklaarde het bezwaar van de belanghebbende niet-ontvankelijk, en veroordeelde de heffingsambtenaar tot vergoeding van griffierechten en proceskosten. Dit arrest benadrukt de samenhang tussen verzoeken op grond van artikel 40 Wet WOZ en de waardebepaling van onroerende zaken, en bevestigt de rol van de belastingrechter in dergelijke procedures.