Overwegingen
1. De rechtbank doet met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak zonder zitting.
2. In de bijlage bij deze uitspraak is de van toepassing zijnde wet- en regelgeving opgenomen voor zover die niet is opgenomen in de uitspraak zelf.
3. Naar aanleiding van het beroepschrift van eiseres heeft de rechtbank verweerder bij brief van 26 mei 2020 bericht dat het beroep versneld wordt behandeld en heeft zij verweerder in dat verband verzocht binnen twee weken na de datum van verzending van deze brief de stukken in te dienen. Daarbij is erop gewezen dat, wanneer verweerder niet aan dit verzoek voldoet, de rechtbank zal beslissen op basis van beschikbare stukken.
Bij brief van 12 juni 2020 heeft verweerder de rechtbank onder meer bericht dat de brief van 27 september 2019 niet is als bezwaar (tegen aanslagnummer 1106617035) is op te vatten maar slechts een verwijzing bevat naar een eerder ingediend kwijtscheldingsverzoek, dat eiseres diverse kwijtscheldingverzoeken heeft ingediend maar heeft verzuimd haar verzoeken te onderbouwen en dat geschillen over kwijtschelding niet door de bestuursrechter kunnen worden behandeld maar dat het verzoek en een eventueel administratief beroep moeten worden ingediend bij de gemeente Rotterdam. Daarbij is vermeld dat verweerder op grond van deze motivering verder geen stukken meer zal indienen in deze procedure.
4. Bij brief van 6 juli 2020 heeft de rechtbank verweerder bericht dat zij de zaak niet kan beoordelen zonder dat zij beschikt over de relevante stukken (in het bijzonder aanslagnummer 1106617035 en het daartegen gerichte bezwaarschrift van 27 september 2019). De rechtbank heeft verweerder in dit verband bij uitzondering een week vergund alsnog de stukken in te dienen en heeft er daarbij op gewezen dat, wanneer hij niet aan dit verzoek voldoet, zij zal beslissen op basis van beschikbare stukken. In reactie daarop heeft verweerder heeft vervolgens nogmaals zijn brief van 12 juni 2020 ingediend.
5. De rechtbank oordeelt als volgt.
6. Uit artikel 8:31 van de Awb volgt dat, indien een partij niet voldoet aan de verplichting stukken over te leggen, de bestuursrechter daaruit de gevolgtrekkingen kan maken die hem geraden voorkomen. In artikel 8:42, eerste lid, van de Awb is – voor zover hier van belang – bepaald dat het bestuursorgaan binnen vier weken na de dag van verzending van de gronden van het beroepschrift aan het bestuursorgaan de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de bestuursrechter zendt. Uit artikel 8:52, eerste lid, van de Awb volgt dat de bestuursrechter, indien de zaak spoedeisend is, kan bepalen dat deze versneld wordt behandeld. Uit het tweede lid volgt dat in dat geval de in artikel 8:42, eerste lid, van de Awb bedoelde termijnen kunnen worden verkort.
7. De rechtbank wijst erop dat, ook indien de belastingrechter volgens het verwerende bestuursorgaan niet bevoegd is over het geschil te oordelen, het bestuursorgaan gelet op artikel 8:42 van de Awb gehouden is de op de zaak betrekking hebbende stukken in te dienen, zodat de bestuursrechter kan nagaan of hij bevoegd is of niet. De rechtbank heeft besloten de zaak versneld te behandelen en heeft verweerder in dit verband eerst een termijn van twee weken en vervolgens, toen geen reactie volgde, een termijn van één week vergund om de stukken in te dienen. Omdat verweerder ondanks herhaald verzoek heeft geweigerd om de op de zaak betrekking hebbende stukken in te dienen, zal de rechtbank de zaak afdoen op de stukken die eiseres heeft ingediend. Bovendien ziet de rechtbank aanleiding om verweerder vanwege deze proceshouding met toepassing van artikel 8:31 in verbinding met artikel 8:75 van de Awb in de proceskosten van eiseres te veroordelen.
8. Tussen de door eiseres ingediende stukken bevindt zich een bezwaarschrift van eiseres van 27 september 2019. Daarin stelt zij dat zij de vordering 1105803217 heeft betaald en dat zij om kwijtschelding van de vordering 1106617035 heeft verzocht. Als bijlage bij haar bezwaarschrift heeft eiseres een brief van verweerder van 19 september 2019 gevoegd waarin is vermeld dat de eerdere betalingsregeling van twee gemeentelijke heffingen met de hiervoor genoemde vorderingsnummers wordt opgeheven omdat eiseres de voorwaarden die in de uitstelbeschikking zijn vermeld niet heeft nageleefd. De overige stukken die eiseres heeft ingediend hebben betrekking op de invordering van de vordering met aanslagnummer 1106617035 en op verzoeken om kwijtschelding van die vordering.
9. Uit de in de bijlage geciteerde artikelen 231, 255 van de Gemeentewet, artikel 26 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, de artikelen 1, 13, 25 en 26 van de Invorderingswet 1990 en artikel 7 van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 volgt dat er ten aanzien van gemeentelijke heffingen een gesloten stelsel van rechtsmiddelen geldt, dat tegen de invordering van een heffing verzet kan worden gedaan bij de burgerlijke rechter en dat tegen een beslissing op een verzoek om kwijtschelding van een gemeentelijke heffing geen bezwaar en beroep bij de bestuursrechter openstaat maar dat daartegen administratief beroep openstaat bij het college van burgemeester en wethouders.
10. Dit betekent dat eiser geen bezwaar had moeten maken maar, waar zij stelt dat zij de vordering 1105803217 heeft betaald, zij verzet had moeten instellen bij de burgerlijke rechter en dat, waar zij zich beroept op haar verzoek om kwijtschelding van de vordering 1106617035, zij administratief beroep had moeten instellen bij het college van burgemeester en wethouders.
11. Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen in het belastingrecht laat onverlet dat de belastingrechter bevoegd is kennis te nemen van een beroep tegen een uitspraak op bezwaar van de inspecteur indien die uitspraak betrekking heeft op een ingevolge de belastingwet genomen besluit. Dat geldt ook in gevallen waarin tegen het ingevolge de belastingwet genomen besluit niet het rechtsmiddel van bezwaar openstaat. In die gevallen dient de belastingrechter de belanghebbende die tegen de uitspraak op bezwaar beroep instelt dat verder aan de ontvankelijkheidsvereisten voldoet, in dat beroep te ontvangen. Hij dient bij zijn oordeel over de gegrondheid van dat beroep vast te stellen of inderdaad sprake is van een ingevolge de belastingwet genomen besluit waartegen geen bezwaar openstaat (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:HR:2013:1797; ECLI:NL:HR:2016:2667 en ECLI:NL:HR:2018:674) 12. Uit artikel 236, tweede lid, van de Gemeentewet volgt dat verweerder voor het einde van 2019 uitspraak op bezwaar had moeten doen op het bezwaarschrift van 27 september 2019. De rechtbank ziet in de stukken niet dat verweerder dat heeft gedaan en houdt het er daarom voor dat hij niet (tijdig) heeft beslist. Omdat de in de Awb opgenomen regels inzake beroep wegens niet tijdig beslissen niet zijn uitgesloten in de Algemene wet inzake rijksbelastingen (het tegendeel volgt uit artikel 27a van die wet), kan eiseres beroep instellen wegens het niet tijdig doen van een uitspraak op bezwaar door verweerder.
Uit artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb volgt dat voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit wordt gelijkgesteld. Uit artikel 6:12, tweede lid, van de Awb volgt dat het beroepschrift kan worden ingediend zodra: (a) het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen, en (b) twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is. Aan deze voorwaarden is in het geval van eiseres voldaan, terwijl naar het oordeel van de rechtbank geen sprake is van een onredelijk laat ingediend beroep als bedoeld in artikel 6:12, vierde lid, van de Awb.
Het beroep wegens niet tijdig beslissen is daarom als zodanig gegrond.
13. De rechtbank ziet aanleiding uit een oogpunt van finale geschilbeslechting (artikel 8:41a van de Awb) de zaak zelf af te doen door het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren.
14. In de eerste zin van artikel 8:55c van de Awb is bepaald dat, indien het beroep gegrond is, de bestuursrechter desgevraagd tevens de hoogte van de ingevolge afdeling 4.1.3 verbeurde dwangsom vaststelt. De rechtbank komt hier niet toe aan het verzoek van eiseres om de verschuldigde dwangsom vast te stellen, omdat verweerder geen dwangsom is verschuldigd. Er doet zich namelijk een situatie voor als bedoeld in artikel 4:17, zesde lid, aanhef en onder c, van de Awb nu het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is en het bezwaar in dit verband gelijk moet worden gesteld aan een aanvraag (artikel 7:14 van de Awb). In dit verband overweegt de rechtbank dat artikel 8:55c van de Awb weliswaar imperatief is geformuleerd, maar dat die bepaling tevens spreekt van de ingevolge afdeling 4.1.3 verbeurde dwangsom. Indien geen dwangsom is verbeurd kan (de hoogte van) de dwangsom niet worden vastgesteld (vgl. ECLI:NL:RBROT:2020:6267). 15. Omdat het beroep gegrond is, dient verweerder het door eiser betaalde griffierecht te vergoeden.
16. De rechtbank ziet, zoals zij hiervoor heeft overwogen, aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiseres. De rechtbank bepaalt de proceskosten op
€ 262,50 aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 525,- en wegingsfactor 0,5).