Uitspraak
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof te ’s-Gravenhagevan 5 juni 2012, nr. BK-11/00462, betreffende een beschikking als bedoeld in artikel 4:18 Awb.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 december 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de bevoegdheid van de rechter bij een dwangsombeschikking in belastingzaken. De belanghebbende had in eerste instantie een verzoek ingediend bij de Inspecteur om een dwangsom vast te stellen, maar dit verzoek werd afgewezen. Na bezwaar en een uitspraak van de Rechtbank, die het beroep ongegrond verklaarde, ging de belanghebbende in hoger beroep bij het Gerechtshof. Het Hof vernietigde de uitspraak van de Rechtbank en verklaarde het bezwaar van de belanghebbende niet-ontvankelijk, wat leidde tot cassatie.
De Hoge Raad oordeelde dat de rechter bevoegd is om te oordelen over een dwangsombeschikking als deze samenhangt met een onderliggend besluit dat door de belastingwet is genomen. De Hoge Raad benadrukte dat, wanneer er geen bezwaar en beroep openstaat tegen het onderliggende besluit, dit ook geldt voor de dwangsombeschikking. De Hoge Raad bevestigde dat de Inspecteur het bezwaar van de belanghebbende tegen de dwangsombeschikking terecht niet-ontvankelijk had verklaard, omdat het verzoek om vermindering van de belastingaanslag ambtshalve was gedaan en er geen rechtsmiddelen openstonden.
De uitspraak van de Hoge Raad heeft belangrijke implicaties voor de rechtsgang in belastingzaken, vooral met betrekking tot de bevoegdheid van de belastingrechter en de procedurele aspecten van dwangsombeschikkingen. De Hoge Raad concludeerde dat de middelen van de belanghebbende niet tot cassatie konden leiden, en verklaarde het beroep in cassatie ongegrond. De proceskosten werden niet toegewezen, omdat de Hoge Raad geen termen aanwezig achtte voor een veroordeling in de proceskosten.