ECLI:NL:GHDHA:2015:1492

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
9 juni 2015
Publicatiedatum
10 juni 2015
Zaaknummer
14-00597
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om toekenning van een dwangsom door de Heffingsambtenaar

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een verzoek om toekenning van een dwangsom door de Heffingsambtenaar van de gemeente Molenwaard. De belanghebbende, wonende te [Z], had een verzoek ingediend om ambtshalve herziening van de WOZ-waarde van zijn onroerende zaak voor de belastingjaren 2008, 2009 en 2010. De Heffingsambtenaar weigerde echter om een dwangsom toe te kennen, wat leidde tot een rechtszaak. De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond, waarna de belanghebbende in hoger beroep ging bij het Gerechtshof Den Haag.

Het Hof oordeelde dat de Heffingsambtenaar terecht het verzoek om een dwangsom had afgewezen. De rechtbank had overwogen dat de beslissingen op de verzoeken om ambtshalve vermindering niet als besluiten ingevolge de belastingwet konden worden aangemerkt, waardoor er geen beroep bij de belastingrechter openstond. De Heffingsambtenaar had de verzoeken om ambtshalve vermindering toegewezen, maar de afwijzing van de dwangsom viel buiten de reikwijdte van de belastingwet. Het Hof bevestigde dat de beslissing over de dwangsom tot de bevoegdheid van de burgerlijke rechter behoort en dat er geen bezwaar en beroep openstond tegen de afwijzing van de dwangsom.

De belanghebbende had ook aangevoerd dat hij schade had geleden door een onjuiste rechtsmiddelverwijzing, maar het Hof oordeelde dat deze fout de belanghebbende niet had benadeeld. De rechtbank had terecht het beroep ongegrond verklaard en het Hof bevestigde deze uitspraak. De beslissing van het Hof werd op 9 juni 2015 in het openbaar uitgesproken, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-14/00597

Uitspraak d.d. 9 juni 2015

in het geding tussen:

[X], wonende te [Z], belanghebbende,

en
de heffingsambtenaar van de gemeente Molenwaard, de Heffingsambtenaar,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 8 mei 2014, nr. ROT 13/7403 betreffende de hierna vermelde beschikking.

Beschikking, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1.
Bij beschikking met dagtekening 26 september 2013 heeft de Heffingsambtenaar geweigerd aan belanghebbende een dwangsom als bedoeld in artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) toe te kennen (hierna: de dwangsombeschikking).
1.2.
De dwangsombeschikking is, na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar, door de Heffingsambtenaar gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. Een griffierecht van € 44 is geheven. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1.
Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 122. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
2.2.
Belanghebbende heeft vervolgens een conclusie van repliek ingediend. De Heffingsambtenaar heeft, hoewel daartoe door het Hof in de gelegenheid gesteld, geen conclusie van dupliek ingediend.
2.3.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 28 april 2015, gehouden te Den Haag. De Heffingsambtenaar is wel, doch belanghebbende is niet verschenen. Belanghebbende, die door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 8 april 2015, onder vermelding van plaats, datum en tijdstip is uitgenodigd om op de zitting te verschijnen, heeft schriftelijk bericht niet ter zitting aanwezig te zullen zijn en heeft daarbij niet om uitstel van de zitting verzocht. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde gaat het Hof in hoger beroep uit van de door de rechtbank in haar uitspraak vermelde feiten.
3.1.
Bij brieven van 29 en 31 december 2012 heeft [belanghebbende] verzocht om ambtshalve herziening van de waarde op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) voor de onroerende zaak [Y] te [Z] voor de belastingjaren 2008, 2009 en 2010, alsmede herziening van de daarmee corresponderende aanslagen onroerendezaakbelastingen.
3.2.
Bij brief van 6 augustus 2013 heeft [belanghebbende] [de Heffingsambtenaar] in gebreke gesteld en meegedeeld dat een dwangsom is verschuldigd als niet binnen twee weken na de ingebrekestelling een besluit volgt.
3.3.
Op 26 september 2013 heeft [de Heffingsambtenaar] het verzoek om ambtshalve vermindering toegewezen en het verzoek om een dwangsom afgewezen.
3.4.
Bij uitspraak op bezwaar van 16 oktober 2013 heeft [de Heffingsambtenaar] het bezwaar van [belanghebbende] tegen de afwijzing van de dwangsom ongegrond verklaard.

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1.
In geschil is of de Heffingsambtenaar het verzoek om toekenning van een dwangsom terecht heeft afgewezen.
4.2.1.
Belanghebbende heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de beslissingen op de verzoeken om ambtshalve vermindering niet aangemerkt moeten worden als ingevolge de belastingwet genomen besluiten, zodat geen beroep bij de belastingrechter openstaat. Het besluit van de Heffingsambtenaar de WOZ-waarde voor de jaren 2008 tot en met 2010 ambtshalve te verminderen is volgens belanghebbende een beschikking op aanvraag in de zin van de Awb, zodat – aldus nog steeds belanghebbende – beroep bij de algemene bestuursrechter ingesteld kan worden.
4.2.2.
Subsidiair stelt belanghebbende dat hij door een onjuiste rechtsmiddelverwijzing schade heeft geleden en derhalve aanleiding bestaat voor vergoeding van de proceskosten in bezwaar, beroep en hoger beroep en het griffierecht.
4.3.1.
De Heffingsambtenaar betoogt dat tegen een beslissing op een verzoek om ambtshalve vermindering van de WOZ-beschikking geen bezwaar en beroep openstaat en dat als gevolg daarvan tegen de dwangsombeschikking evenmin beroep openstaat bij de bestuursrechter.
4.3.2.
De Heffingsambtenaar is voorts van mening dat geen plaats is voor een proceskostenveroordeling. Weliswaar had het bezwaar van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard moeten worden in plaats van ongegrond, maar door deze fout is belanghebbende niet benadeeld, aldus de Heffingsambtenaar.

Conclusies van partijen

5.1.
Het hoger beroep van belanghebbende strekt, naar het Hof begrijpt, primair tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en terugwijzing van de zaak naar de rechtbank dan wel verwijzing van de zaak naar de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Voorts concludeert belanghebbende tot toekenning van een proceskostenvergoeding en vergoeding van het griffierecht.
5.2.
De Heffingsambtenaar heeft geconcludeerd tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

Oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft – voor zover thans van belang – overwogen:
"1.1. De beroepsgrond dat [de Heffingsambtenaar] ten onrechte geen dwangsom heeft toegekend, faalt.
1.2.
Met betrekking tot de rechtsgang bij besluiten die zijn genomen ingevolge de belastingwet brengen artikel 26 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) en artikel 7:1 en artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) met zich dat slechts bezwaar en beroep kan worden ingesteld, indien het betreft een belastingaanslag, daaronder begrepen de in artikel 15 van de AWR voorgeschreven verrekening, of een voor bezwaar vatbare beschikking. Op grond van artikel 30, eerste lid, van de Wet WOZ is artikel 26 van de AWR van overeenkomstige toepassing met betrekking tot de waardebepaling en de waardevaststelling op grond van de hoofdstukken III en IV van de Wet WOZ. De Hoge Raad overweegt in zijn uitspraak van 20 december 2013 (ECLI:NL:HR:2013:1781)[bedoeld is:ECLI:NL:HR:2013:1797] dat tegen een besluit op grond van artikel 26, eerste lid, van de AWR in samenhang met artikel 7:1, eerste lid, van de Awb geen bezwaar en beroep open staat en dat moet worden aangenomen dat evenmin beroep bij de bestuursrechter openstaat tegen een met het nemen van dat besluit samenhangende beschikking inzake een dwangsom. In overweging 4.2.4 van deze uitspraak verwijst de Hoge Raad naar de burgerlijke rechter: “
Het hiervoor in 4.2.2 en 4.2.3 overwogene brengt mee dat de beslissing in een geschil over de rechtmatigheid van het besluit van de inspecteur inzake de ambtshalve te verlenen vermindering van de aanslag behoort tot de bevoegdheid van de burgerlijke rechter, en dat hetzelfde heeft te gelden voor een geschil met betrekking tot een dwangsom die met de ambtshalve te verlenen vermindering samenhangt (…)”.
1.3.
In deze zaak betreft het een verzoek van [belanghebbende] een vermindering van de vastgestelde waarde die ambtshalve dient te geschieden omdat de WOZ-beschikking al onherroepelijk vaststond. Daartegen staat - gelet op overweging 1.2. - geen bezwaar en beroep open bij de bestuursrechter en dus ook niet tegen de daarmee samenhangende afwijzing van het verzoek om een dwangsom. De beslissing over de dwangsom behoort tot de bevoegdheid van de burgerlijke rechter.
De door [belanghebbende] aangehaalde nota van toelichting van het Uitvoeringsbesluit Wet waardering onroerende zaken vermeldt over de mogelijk tot bezwaar en beroep dat “
de in het kader van onderhavige regeling te nemen beschikkingen tot vermindering zijn niet voor bezwaar en beroep vatbaar”.
Anders dan [belanghebbende] stelt kan uit de notitie Dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen van 18 maart 2010 van de Waarderingskamer geen gerechtvaardigd vertrouwen worden ontleend dat de Wet dwangsom en beroep ook van toepassing is op verzoeken om ambtshalve vermindering. De notitie is geen wetgeving in formele zin als bovengenoemde wetgeving en kan geen recht scheppen.
2. In deze zaak waarin geen bezwaar openstaat tegen een ingevolge de belastingwet genomen besluit of een daarmee gelet op het hiervoor in 1.2 overwogene gelijk te stellen besluit, en daartegen niettemin bezwaar wordt gemaakt, had [de Heffingsambtenaar] dat bezwaar bij zijn uitspraak niet-ontvankelijk dienen te verklaren. Dat leidt echter niet tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar nu niet aannemelijk is dat [belanghebbende] daardoor is benadeeld. Op die grond ziet de rechtbank aanleiding het gebrek in de uitspraak op bezwaar met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren.
3. Uit het voorgaande volgt dat de uitspraak op bezwaar in rechte stand kan houden. Het beroep moet ongegrond worden verklaard.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding."

Beoordeling van het hoger beroep

7.1.
Belanghebbende heeft verzocht om ambtshalve vermindering van onherroepelijk vaststaande beschikkingen die op grond van de Wet Waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) zijn genomen voor de kalenderjaren 2008 tot en met 2010, alsmede om vermindering van de daarop gebaseerde onherroepelijk vaststaande aanslagen onroerendezaakbelasting. De Heffingsambtenaar heeft de verzoeken om ambtshalve vermindering toegewezen en conform het bepaalde in artikel 2 Uitvoeringsbesluit Wet WOZ (hierna: UB Wet WOZ) de (te hoog) vastgestelde waarden bij beschikking verminderd.
7.2.
Ingevolge artikel 30, eerste lid Wet WOZ zijn de bepalingen in de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr) inzake bezwaar en beroep van overeenkomstige toepassing met betrekking tot de waardebepaling en waardevaststelling op grond van de hoofdstukken III en IV van de Wet WOZ. Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat het bepaalde in artikel 30 WOZ niet geldt voor artikel 2 UB Wet WOZ, omdat laatstgenoemd artikel is gebaseerd op de delegatiebepaling van artikel 44 Wet WOZ, welke bepaling in hoofdstuk VIII van de Wet WOZ is opgenomen. Volgens belanghebbende betekent dit dat de in de Awr opgenomen bepalingen betreffende bezwaar en beroep niet gelden voor beslissingen die op grond van artikel 2 UB Wet WOZ zijn genomen, zodat de beslissing van de Heffingsambtenaar op het verzoek om ambtshalve vermindering is aan te merken als een beschikking op aanvraag in de zin van de Awb, waartegen bezwaar en beroep openstaat bij de bestuursrechter. Dit betoog van belanghebbende faalt. In de Nota van Toelichting bij het UB Wet WOZ is immers met betrekking tot de in het kader van dit besluit te nemen beschikkingen het volgende opgemerkt (Stb. 1997, nr. 30, p. 3-4):
"De in het kader van de onderhavige te nemen beschikkingen tot vermindering zijn niet voor bezwaar en beroep vatbaar. Het betreft hier namelijk een ambtshalve herziening van een beschikking ten gunste van een belanghebbende die de hem toekomende termijn voor het aanwenden van rechtsmiddelen ongebruikt heeft laten verstrijken, zodat de beschikking onherroepelijk is komen vast te staan. (…) De artikelen 2 en 3 van dit besluit treden wat betreft de waardering van onroerende zaken in het kader van de Wet WOZ in de plaats van de in artikel 30, eerste lid, van de Wet WOZ vervatte van overeenkomstige toepassingverklaring van artikel 65 [Awr]. Daarmee (…) wordt de verwijzing in artikel 30, eerste lid, van de Wet WOZ overbodig. Na de inwerkingtreding van het onderhavige besluit zal dan ook te gelegener tijd de Wet WOZ op dit punt worden aangepast. (…)"
Hieruit volgt dat tegen een op grond van artikel 2 UB Wet WOZ ambtshalve genomen beschikking geen bezwaar en beroep openstaat. Anders dan belanghebbende betoogt, is een verzoek om ambtshalve vermindering van een WOZ-beschikking een ingevolge de belastingwet genomen besluit waartegen geen bezwaar openstaat. In een dergelijk geval staat evenmin beroep open tegen een met het nemen van dat besluit samenhangende beschikking inzake een dwangsom. De vraag of het besluit op een verzoek om ambtshalve vermindering een beschikking op aanvraag als bedoeld in artikel 4:17, eerste lid, Awb, is, is in dit verband niet van belang. Ook staat geen beroep open bij de algemene bestuursrechter. Gegeven het gesloten stelsel van rechtsmiddelen van artikel 26 AWR, had de Heffingsambtenaar het verzoek van belanghebbende om toekenning van een dwangsom niet-ontvankelijk moeten verklaren. Hetzelfde heeft te gelden voor het verzoek om toekenning van een proceskostenvergoeding. Wanneer een belastingplichtige niet meer de bevoegdheid heeft rechtsgeldig bezwaar te maken, heeft hij ook niet meer de bevoegdheid rechtsgeldig een nevenvordering zoals een proceskostenvergoeding in te stellen.
7.3.
De Heffingsambtenaar heeft in de dwangsombeschikking onder verwijzing naar de parlementaire behandeling (Kamerstukken II 2004/05, 29 934, nr. 6, p. 7) uiteengezet, dat de wetgeving inzake de dwangsom niet van toepassing is in geval van verzoeken om ambtshalve vermindering. Weliswaar heeft de Heffingsambtenaar een onjuiste rechtsmiddelverwijzing naar eigen zeggen een onjuist dictum opgenomen, maar daarop is hij reeds bij zijn beslissing op het daartegen ingediende bezwaarschrift teruggekomen. Dat belanghebbende, die over een meer dan gemiddelde fiscale kennis beschikt, daarna in de eenmaal gekozen weg heeft volhard, is de Heffingsambtenaar niet aan te rekenen. De vergissing van de Heffingsambtenaar kan belanghebbende niet hebben benadeeld, omdat tegen de beslissing op het bezwaar immers, ongeacht het dictum van de uitspraak, beroep bij de belastingrechter openstaat, van welke mogelijkheid belanghebbende gebruik heeft gemaakt. Terecht heeft de rechtbank daarom deze in hoger beroep als subsidiair standpunt voorgestelde grief van belanghebbende met toepassing van artikel 6:22 Awb gepasseerd.
7.4.
Uit het vorenoverwogene volgt dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is.

Proceskosten en griffierecht

8. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. P.J.J. Vonk, H.A.J. Kroon en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier drs. N. El Allaoui. De beslissing is op 9 juni 2015 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.