ECLI:NL:RBROT:2020:2389

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
20 maart 2020
Publicatiedatum
19 maart 2020
Zaaknummer
ROT 19/4668 en ROT 19/5653
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van beroep en terugvordering bijstandsuitkering na afloop beroepstermijn

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 20 maart 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiseres en het college van burgemeester en wethouders van Nissewaarde. De eiseres had bezwaar gemaakt tegen de intrekking van haar bijstandsuitkering, die met terugwerkende kracht was ingetrokken. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gemachtigde van eiseres op 21 oktober 2019 het beroep tegen het bestreden besluit heeft ingetrokken, maar op 22 oktober 2019 heeft geprobeerd deze intrekking ongedaan te maken. De rechtbank oordeelt dat deze poging te laat was, aangezien deze buiten de beroepstermijn viel. De rechtbank benadrukt dat een bevoegdelijk gedane intrekking van een beroep fataal is en dat er slechts in uitzonderlijke gevallen, zoals bij dwaling of bedrog, teruggekomen kan worden op een intrekking.

De rechtbank heeft verder overwogen dat de gedragingen van de gemachtigde van eiseres aan haar kunnen worden toegerekend, en dat er geen sprake was van een wilsgebrek. De rechtbank verklaart het beroep tegen het eerste bestreden besluit niet-ontvankelijk, wat betekent dat er geen inhoudelijke beoordeling van het beroep plaatsvond. Wat betreft het tweede bestreden besluit, dat betrekking had op de terugvordering van de bijstandsuitkering, oordeelt de rechtbank dat dit ongegrond is, omdat de intrekking van de bijstandsuitkering onherroepelijk is geworden. De rechtbank concludeert dat de intrekking was gebaseerd op het niet naleven van de inlichtingenplicht en dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De rechtbank wijst de verzoeken van eiseres af en legt geen proceskostenveroordeling op.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummers: ROT 19/4668 en ROT 19/5653

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 maart 2020 in de zaak tussen

[Naam] , te [Plaats] , eiseres,

en

het college van burgemeester en wethouders van Nissewaarde, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 13 augustus 2019 (bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het besluit van 14 maart 2019, waarbij haar bijstandsuitkering is ingetrokken met ingang van 8 december 2014, ongegrond verklaard.
De gemachtigde van eiseres heeft tegen het bestreden besluit 1 beroep ingesteld.
Verweerder heeft in deze zaak een verweerschrift ingediend.
De gemachtigde van eiseres heeft bij faxbericht van 21 oktober 2019 het beroep tegen het bestreden besluit 1 ingetrokken.
De gemachtigde van eiseres heeft per faxbericht van 22 oktober 2019 laten weten dat zij de intrekking van het beroep ongedaan wenst te maken.
Bij besluit van 28 oktober 2019 (bestreden besluit 2) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het besluit van 7 augustus 2019, waarbij de toegekende bijstand over de periode 8 december 2014 tot en met 20 januari 2019 wordt teruggevorderd tot een bedrag van 16.310,88 bruto (over de periode 8 december 2014 tot en met 31 december 2018) en
€ 71,56 netto (over de periode 1 januari 2019 tot en met 20 januari 2019), ongegrond verklaard.
De gemachtigde van eiseres heeft ook tegen het bestreden besluit 2 beroep ingesteld.
Verweerder heeft ook in deze zaak een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 februari 2020. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde mr. V.S. Waterval. Voorts is verschenen D.H. Gout (informant). Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. de Jonge.

Overwegingen

1. De rechtbank stelt voorop dat een bevoegdelijk gedane intrekking van een beroep in de zin van artikel 6:21 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in beginsel fataal is. De termijn voor het instellen van beroep als bedoeld in artikel 6:7 van de Awb is immers van openbare orde. Een uitzondering op deze hoofdregel doet zich voor indien binnen de beroepstermijn van de intrekking wordt teruggekomen, omdat tot het einde van de beroepstermijn beroep kan worden ingesteld (ECLI:NL:CRVB:2015:4033 en ECLI:NL:CBB:2015:190). Buiten de beroepstermijn kan alleen bij hoge uitzondering, dat wil zeggen bij dwaling, dwang of bedrog van een intrekking van het rechtsmiddel worden teruggekomen (ECLI:NL:HR:2011:BT2297; ECLI:NL:RVS:2007:AZ7456 en ECLI:NL:CRVB:2015:1014).
2. Omdat het faxbericht van de gemachtigde van eiseres van 22 oktober 2019 waarbij is beoogd de intrekking van het beroep te herroepen is ingediend buiten de beroepstermijn (die liep van 14 augustus tot en met 24 september 2019), en de rechtbank niet is gebleken van enig wilsgebrek ten tijde van de bevoegdelijk gedane intrekking van het beroep, is het beroep komen te vervallen en kan dit niet ongedaan worden gemaakt.
3. De ter zitting aangevoerde omstandigheid van de gemachtigde van eiseres dat zij haar secretaresse had opgedragen een afschrift van de toevoeging naar de rechtbank te sturen en dat in dat faxbericht per vergissing de zin “In opgemelde zaak kan ik u berichten dat het beroepschrift is ingetrokken.” is terechtgekomen, levert geen wilsgebrek op. Een wilsgebrek kan slechts bestaan uit dwaling, dwang of bedrag en daarvan is bij een vergissing geen sprake. Daarbij geldt naar vaste rechtspraak dat gedragingen van de gemachtigde worden toegerekend aan de belanghebbende die zich laat vertegenwoordigen (ECLI:NL:CRVB:2009:BK8344 en ECLI:NL:CRVB:2019:175). Er is geen reden om van die toerekening gedragingen van personen die de gemachtigde (administratief) ondersteunen uit te zonderen.
4. Evenmin kan hier het volgende aan afdoen. Het gewraakte faxbericht is aan het einde van de middag op 21 oktober 2019 verstuurd. De gemachtigde is, naar zij ter zitting heeft gesteld, in de ochtend van 22 oktober 2019 gebeld door een medewerkster van de griffie met de vraag of de intrekking van het beroep een vergissing betrof. Toen de gemachtigde dit bevestigde stelde de griffiemedewerkster aanvankelijk voor om het faxbericht van 21 oktober 2019 te verscheuren. De griffiemedewerkster bedacht zich vervolgens en stelde de gemachtigde toen voor om een nieuw faxbericht aan de griffie te sturen met de strekking van het faxbericht van 22 oktober 2019. Volgens de gemachtigde is daarmee het vertrouwen bij haar gewekt dat het faxbericht van 21 oktober 2019 zonder consequenties zou blijven. Hoewel de rechtbank dit standpunt van de gemachtigde van eiseres alleszins begrijpelijk acht, laat dit onverlet dat de intrekking van het beroep voordien heeft plaatsgevonden en niet meer teniet kon worden gedaan behoudens een zich niet voordoend wilsgebrek.
5. De rechtbank zal daarom het beroep tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaren. Dit betekent dat de rechtbank niet toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van het oorspronkelijke beroep tegen bestreden besluit 1.
6. Het betoog van eiseres tegen bestreden besluit 2 (dat ziet op de terugvordering) dat ten onrechte haar bijstandsuitkering met terugwerkende kracht vanaf 8 december 2014 is ingetrokken, kan haar niet baten. Gelet op wat hiervoor is overwogen over het ingetrokken beroep tegen bestreden besluit 1, is het besluit tot intrekking van de bijstand met ingang van 8 december 2014 onherroepelijk geworden. Bij de beoordeling van het terugvorderingsbesluit staat daarom vast dat de bijstand vanaf 8 december 2014 ten onrechte is verstrekt. Er kunnen daarom tegen het terugvorderingsbesluit geen gronden meer worden aangevoerd die zien op het recht op bijstand over de periode waarop het besluit tot intrekking van de bijstand ziet (ECLI:NL:CRVB:2018:1360 en ECLI:NL:CRVB:2018:4021).
7. De onherroepelijk geworden intrekking is gebaseerd op het niet naleven van de inlichtingenplicht van artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet, waardoor het recht op bijstand niet meer kon worden vastgesteld. De intrekkingsgrondslag is derhalve artikel 54, derde lid, eerste volzin van de Participatiewet. Uit artikel 58, eerste lid, van de participatiewet volgt dat verweerder in zo’n geval gehouden is tot terugvordering, tenzij sprake is van dringende redenen in de zin van artikel 58, achtste lid, van de Participatiewet. Eiseres heeft aangevoerd dat sprake is van dringende redenen. De redenen die zij in dit verband heeft aangevoerd hebben echter betrekking op het ontstaan van de vordering. Naar vaste rechtspraak spelen die geen rol bij het criterium van dringende redenen in de zin van artikel 58, achtste lid, van de Participatiewet (ECLI:NL:CRVB:2004:AO3146 en ECLI:NL:CRVB:2018:1439). Dringende redenen in de zin van die bepaling kunnen namelijk slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden. (ECLI:NL:CRVB:2018:1364 en ECLI:NL:CRVB:2019:4162).
8. Het beroep tegen bestreden besluit 2 is daarom ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
 verklaart het beroep tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk;
 verklaart het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. van Spengen, rechter, in aanwezigheid van
mr. R. Stijnen, griffier. De uitspraak is gedaan op 20 maart 2020 en openbaar gemaakt door middel van publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is verhinderd De rechter is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.