ECLI:NL:CRVB:2004:AO3146

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 februari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/4664 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstandsuitkering wegens niet opgegeven Ziektewetinkomen

In deze zaak gaat het om de terugvordering van bijstandsuitkeringen door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam. Appellante ontving sinds 17 januari 1995 een uitkering op basis van de Rijksgroepsregeling werkloze werknemers en vanaf 1 december 1996 op grond van de Algemene bijstandswet (Abw). Uit een onderzoek van de Sociale Recherche bleek dat appellante van 23 maart 1995 tot en met 20 maart 1996 een uitkering ingevolge de Ziektewet had ontvangen, maar deze inkomsten niet had opgegeven aan de gemeente. Dit leidde tot een herziening van haar recht op uitkering en een terugvordering van een bedrag van fl 18.424,35 netto.

Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die haar beroep tegen het besluit van de gemeente om de bijstandsuitkering te herzien ongegrond had verklaard. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 13 januari 2004. De Raad constateert dat de herziening van het recht op uitkering over de betreffende periode niet in geschil is en dat de voorwaarden voor terugvordering op grond van artikel 57 van de ABW zijn voldaan. De Raad heeft echter ook gekeken naar de vraag of er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien, zoals bedoeld in artikel 55, derde lid, van de ABW.

De persoonlijke omstandigheden van appellante, waaronder haar financiële situatie, zijn door de Raad niet als dringende redenen aangemerkt. De Raad heeft vastgesteld dat de aflossingsbedragen bij terugvordering zo worden vastgesteld dat appellante blijft beschikken over de beslagvrije voet. Gezien deze overwegingen heeft de Raad de aangevallen uitspraak bevestigd en geen termen aanwezig geacht voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door een collegiaal orgaan, met G.A.J. van den Hurk als voorzitter en twee andere leden.

Uitspraak

01/4664 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. E. van den Boogaard, advocaat te Amsterdam, op bij een aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Amsterdam op 12 juli 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nr. 00/3448 NABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 13 januari 2004, waar voor appellante is verschenen mr. Van den Boogaard en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door F.H.W. Fris, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geval van belang zijnde feiten en omstandigheden, waarvan de juistheid door partijen niet is bestreden.
Appellante ontving sedert 17 januari 1995 achtereenvolgens een uitkering ingevolge de Rijksgroepsregeling werkloze werknemers en - met ingang van 1 december 1996 - op grond van de Algemene bijstandswet (Abw).
Uit een onderzoek van de Sociale Recherche, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 23 april 1997, is gebleken dat appellante over de periode van 23 maart 1995 tot en met 20 maart 1996 een uitkering ingevolge de Ziektewet heeft genoten. Appellante heeft dit inkomen niet opgegeven aan gedaagde.
Naar aanleiding van de resultaten van dit onderzoek heeft gedaagde bij besluit van 18 november 1999 het recht van appellante op uitkering herzien en de kosten van bijstand over de periode van 23 maart 1995 tot en met 20 maart 1996 tot een bedrag van fl 18.424,35 netto van haar teruggevorderd.
Bij besluit van 12 mei 2000 heeft gedaagde het bezwaar van appellante tegen het besluit van 18 november 1999 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het besluit van 12 mei 2000 bij uitspraak van 12 juli 2001 eveneens ongegrond verklaard.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt vast dat de herziening van het recht op uitkering over de periode van 23 maart 1995 tot en met 20 maart 1996 niet in geschil is. Onbetwist is dat aan de voorwaarden voor terugvordering op grond van artikel 57, aanhef en onder d, van de Algemene Bijstandswet (ABW) is voldaan. Ook de hoogte van het teruggevorderde bedrag is als zodanig niet bestreden. Partijen verschillen uitsluitend nog van mening over de vraag of in dit geval sprake is van dringende redenen, in welk geval de bevoegdheid bestaat om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 55, derde lid, van de ABW dient toepassing van dit artikellid te worden overwogen indien terugvordering te ernstige gevolgen voor de betrokkene of de gezinssituatie heeft.
De namens appellante aangevoerde persoonlijke omstandigheden ten tijde van het ontstaan van de vordering kunnen niet als consequenties als hiervoor bedoeld worden aangemerkt.
Dat appellante wegens haar financiële situatie niet in staat zou zijn het bedrag terug te betalen, kan niet als een dringende reden worden aangemerkt. De Raad wijst er daarbij op dat bij terugvordering de aflossingsbedragen zo worden vastgesteld dat de betrokkene blijft beschikken over de beslagvrije voet, bedoeld in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Ook overigens is de Raad niet gebleken van dringende redenen als hier bedoeld.
Gezien het voorgaande dient de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans en mr. A.B.J van der Ham als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2004.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) P.C. de Wit.
MvK29014