ECLI:NL:CRVB:2018:1439

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 april 2018
Publicatiedatum
15 mei 2018
Zaaknummer
16/5495 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens schending van de wettelijke inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 april 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellante ontving vanaf 24 oktober 2011 een inkomensvoorziening op grond van de Wet investeren in jongeren (WIJ) en vanaf 1 januari 2012 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag heeft de bijstand per 1 oktober 2012 ingetrokken, omdat appellante studiefinanciering ontving.

Naar aanleiding van een onderzoek door de gemeente Den Haag, dat werd gestart na informatie van de politie over de ex-partner van appellante, is vastgesteld dat appellante geen melding heeft gemaakt van substantiële contante stortingen en opnames op haar bankrekeningen, alsook het bezit van een Range Rover. Het college heeft op basis van deze bevindingen de bijstandsverlening herzien en een bedrag van € 12.798,17 teruggevorderd.

De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante betoogd dat zij niet in strijd heeft gehandeld met de wettelijke inlichtingenverplichting. De Raad heeft echter geoordeeld dat appellante wel degelijk deze verplichting heeft geschonden, aangezien zij geen melding heeft gemaakt van de relevante financiële feiten die van invloed konden zijn op haar recht op bijstand.

De Raad heeft de beroepsgrond van appellante dat er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien, verworpen. De Centrale Raad van Beroep heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16.5495 PW

Datum uitspraak: 17 april 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
11 juli 2016, 16/864 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E.C. Boon, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 maart 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Boon. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. Punter.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving met ingang van 24 oktober 2011 een inkomensvoorziening op grond van de Wet investeren in jongeren (WIJ) en vanaf 1 januari 2012 bijstand ingevolge de
Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Het college heeft de bijstand van appellante per 1 oktober 2012 ingetrokken op de grond dat appellante studiefinanciering ontving.
1.2.
Naar aanleiding van op 10 december 2014 ontvangen stukken van de politie Eenheid
Den Haag over het onderzoek [naam onderzoek] , waarin [naam] , de ex-partner van appellante, de hoofdverdachte was, heeft een medewerker van de Afdeling Bijzonder Onderzoek van de dienst SZW van de gemeente Den Haag (medewerker BO) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante in de periode vanaf 24 oktober 2011 verstrekte inkomensvoorziening en bijstand. De medewerker BO heeft de bevindingen van het in het kader van het onderzoek [naam onderzoek] uitgevoerde Strafrechtelijk Financieel Onderzoek, waarvan in het bijzonder de overzichten van de contante stortingen en opnames op en van drie op naam van appellante staande bankrekeningen, in beschouwing genomen. Uit geraadpleegde gegevens van de Dienst Wegverkeer is naar voren gekomen dat in de periode van 28 november 2011 tot 2 september 2013 een Range Rover op naam van appellante heeft gestaan. In een gesprek met de medewerker BO op 26 februari 2015 heeft appellante onder meer verklaard dat K bij haar geld had geleend, dat hij haar de Range Rover had gegeven als een soort aflossing, dat de geldopnames en stortingen haar destijds wel zijn opgevallen, dat
zij ook wel met geld naar de bank was gegaan om geld te storten om de belasting van de Range Rover te betalen, dat de verstandhouding tussen haar en K zo slecht was dat zij nooit om uitleg durfde te vragen en dat K alle macht over haar had. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 2 maart 2015. In dit rapport is geconcludeerd dat geen duidelijkheid bestaat over de stortingen en opnames op en van bankrekeningen van appellante en zij een duur huis en een dure auto had.
1.3.
Naar aanleiding van de onderzoeksresultaten heeft het college bij besluit van
19 maart 2015 (besluit 1) de inkomensvoorziening en bijstand over de periode van
24 oktober 2011 tot en met 30 september 2012 (periode in geding) herzien (lees: ingetrokken) en de over deze periode gemaakte kosten van inkomensvoorziening en bijstand tot een bedrag van € 12.744,17 van appellante teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 31 maart 2015 (besluit 2) heeft het college het bedrag dat van appellante wordt teruggevorderd aangepast en vastgesteld op € 12.798,17.
1.5.
Bij besluit 21 december 2015 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen besluit 1 gegrond verklaard en het bezwaar tegen besluit 2 ongegrond. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellante stelselmatig de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden door onder meer geen melding te maken van de Range Rover, twee op haar naam staande bankrekeningen en van contante stortingen en opnames op en van haar bankrekeningen, variërend van € 250,- tot € 3.500,- per keer. Het had appellante redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat zij deze feiten had moeten melden. Als gevolg van deze schending valt het recht op inkomensvoorziening en bijstand niet vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van vaste rechtspraak van de Raad over de zogenoemde temporele werking van wetgeving (uitspraak van 2 september 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2895) moeten de rechten en verplichtingen van appellante worden bepaald aan de hand van de materiële bepalingen van de WIJ en de WWB zoals die destijds golden. Ingevolge de artikelen 44, eerste lid, van de WIJ en 17, eerste lid, van de WWB doet de jongere, onderscheidenlijk de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op inkomensvoorziening of bijstand (wettelijke inlichtingenverplichting).
4.2.
De beroepsgrond dat appellante de wettelijke inlichtingenverplichting niet heeft geschonden, treft geen doel. Vaststaat dat appellante geen melding heeft gemaakt van de vele contante stortingen en opnames van substantiële bedragen op en van haar bankrekening en het bezit van een Range Rover. Niet in geschil is dat deze feiten van invloed konden zijn op haar recht op inkomensvoorziening en bijstand in de periode in geding. Appellante heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat zij in deze periode in een zodanige toestand verkeerde dat het haar niet redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat deze feiten van invloed waren op haar recht op inkomensvoorziening en bijstand en dat zij dus daarom niet aan de inlichtingenverplichting kon voldoen. Uit de verklaring van appellante van 26 februari 2015 blijkt immers dat haar de geldopnames en stortingen in die tijd wel zijn opgevallen en dat zij naar de bank is gegaan
om de belasting van de Range Rover te betalen. Afgezien hiervan is de wettelijke inlichtingenverplichting een objectief geformuleerde verplichting, waarbij verwijtbaarheid geen rol speelt. Om die reden kan het betoog van appellante, dat haar ex-partner zoveel druk op haar uitoefende dat sprake was van overmacht en zij daarom niet aan de inlichtingenverplichting kon voldoen, niet slagen.
4.3.
De beroepsgrond dat er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien, slaagt ook niet. Dringende redenen om van terugvordering af te zien kunnen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering van een betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt.
Bij deze beoordeling speelt de reden voor het ontstaan van de vordering geen rol. In wat appellante in dit verband naar voren heeft gebracht, kan niet worden afgeleid dat appellante als gevolg van de terugvordering in een onaanvaardbare situatie terecht is gekomen.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en J.N.A. Bootsma en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van F. Dinleyici als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 april 2018.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) F. Dinleyici

LO