ECLI:NL:RBOBR:2025:2759

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
14 mei 2025
Publicatiedatum
13 mei 2025
Zaaknummer
23/2829
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loonsanctie en de verantwoordelijkheid van de ex-werkgever bij onjuist medisch oordeel van de bedrijfsarts

In deze uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant op 14 mei 2025, wordt het beroep van eiseres tegen een loonsanctie door het UWV beoordeeld. Eiseres, vertegenwoordigd door mr. S.J. Heijtlager, betwist dat zij niet aan haar re-integratieverplichtingen heeft voldaan. Het UWV had op 3 maart 2023 geoordeeld dat eiseres het loon van de werknemer tot 6 maart 2024 moest doorbetalen, omdat zij niet alle verplichtingen ten aanzien van de re-integratie was nagekomen. Eiseres stelt dat de bedrijfsarts een onjuist medisch oordeel heeft gegeven, maar de rechtbank oordeelt dat het UWV ten onrechte een loonsanctie heeft opgelegd. De rechtbank houdt vast aan haar eerdere nuancering van de ‘voor rekening en risico’-rechtspraak, ondanks dat deze nuancering door de Centrale Raad van Beroep is afgewezen. De rechtbank concludeert dat het niet redelijk was om van eiseres te vergen dat zij het advies van de bedrijfsarts in twijfel trok, en dat haar re-integratie-inspanningen voldoende waren afgestemd op dat advies. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit van het UWV en herroept het primaire besluit, waarbij het UWV wordt veroordeeld tot betaling van proceskosten aan eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 23/2829

uitspraak van de meervoudige kamer van 14 mei 2025 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [vestigingsplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. S.J. Heijtlager),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, het UWV
(gemachtigde: K.R. Groenewoud).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel:
[naam]uit [woonplaats] (de werknemer).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen het opleggen van een loonsanctie.
1.1.
Met het besluit van 3 maart 2023 heeft het UWV geoordeeld dat eiseres niet alle verplichtingen ten aanzien van de re-integratie van de werknemer is nagekomen en dat eiseres het loon van de werknemer tot 6 maart 2024 moet doorbetalen.
1.2.
Met het bestreden besluit van 21 september 2023 op de bezwaren van eiseres en de werknemer is het UWV bij dat besluit gebleven.
1.3.
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
1.4.
Het UWV heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep op 25 maart 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiseres en de HR-medewerker van eiseres [naam] , de werknemer en de gemachtigde van het UWV.

Feiten en omstandigheden

2. De werknemer werkte sinds 3 september 1981 bij eiseres. Zijn laatste functie was serviceadviseur classic & schade voor 38 uur per week. Op 10 maart 2021 is de werknemer uitgevallen voor zijn werkzaamheden. Op 12 december 2022 heeft de werknemer bij het UWV een aanvraag voor een WIA [1] -uitkering ingediend. Die aanvraag heeft geleid tot een onderzoek door verzekeringsartsen Eisinger en Van Gerwen [2] en arbeidsdeskundige Oomes. [3] Naar aanleiding daarvan heeft de procedure plaatsgevonden zoals hiervoor onder 1. is beschreven. In het kader van de bezwaarprocedure heeft het UWV onderzoek laten verrichten door verzekeringsarts bezwaar & beroep (B&B) [4] Admiraal en arbeidsdeskundige B&B De Haas. [5]

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt de loonsanctie die aan eiseres is opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden die eiseres tegen het bestreden besluit aanvoert en betrekt daarbij wat het UWV daarover zegt.
De standpunten van partijen
3.1.
Eiseres vindt het onterecht dat het UWV aan haar een loonsanctie heeft opgelegd. Eiseres bestrijdt in beroep niet dat uit de rapportages van de verzekeringsartsen (B&B) van het UWV achteraf is gebleken dat de door eiseres ingeschakelde bedrijfsarts is uitgegaan van een onjuiste belastbaarheid van de werknemer.
3.1.1.
Eiseres doet allereerst een beroep op de uitspraak van deze rechtbank van 11 februari 2022 waarin de rechtbank een nuancering heeft aangebracht op de vaste rechtspraak waarin is overwogen dat een werkgever risico-aansprakelijk is voor een onjuist medisch oordeel van de door haar ingeschakelde bedrijfsarts. [6] Eiseres weet dat de Centrale Raad van Beroep die nuancering nadien heeft afgewezen. [7] Volgens eiseres was daarvoor van belang dat het tijdens de uitspraak van 11 februari 2022 nog aanhangige wetsvoorstel om het oordeel van de bedrijfsarts in gevallen als deze leidend te maken nadien is ingetrokken. Eiseres wijst op de brief van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 28 januari 2025 [8] waarin staat dat de regering voornemens is om toch weer een wetsvoorstel met dezelfde strekking in te dienen. Dat pleit volgens eiseres voor de eerder door deze rechtbank toegepaste nuancering. Uitgaande van die nuancering wijst eiseres erop dat zij tijdens de re-integratie van de werknemer al het redelijke heeft gedaan om na te gaan of haar bedrijfsarts tot een juist oordeel over zijn belastbaarheid is gekomen. Eiseres heeft de rapportages van de bedrijfsarts bestudeerd en daaruit opgemaakt dat de bedrijfsarts frequent contact met de werknemer heeft onderhouden en ook informatie bij de behandelaars van de werknemer heeft opgevraagd. Eiseres heeft ook zelf regelmatig contact met de werknemer onderhouden en de werknemer bevestigde in die gesprekken telkens de juistheid van de door de bedrijfsarts vastgestelde belastbaarheid, met name als het gaat om forse nek/arm- en rug/beenbeperkingen en een vrijwel volledig beperkt hand- en vingergebruik links. Ten tijde van de re-integratie was er voor eiseres geen indicatie om het advies van de bedrijfsarts niet op te volgen. Zij heeft dit advies dan ook terecht aan haar re-integratie-inspanningen ten grondslag gelegd.
3.1.2.
Eiseres heeft ook een standpunt ingenomen voor het geval de rechtbank de eerdergenoemde nuancering van de ‘voor rekening en risico’-rechtspraak niet handhaaft. Eiseres wijst erop dat de Centrale Raad van Beroep in eerdergenoemde uitspraak wel een professionele marge heeft aanvaard die erop neerkomt dat de verzekeringsarts moet beoordelen of de bedrijfsarts in redelijkheid tot zijn belastbaarheidsoordeel kon komen. [9] Eiseres vindt dat haar bedrijfsarts met zijn belastbaarheidsoordeel binnen die professionele marge is gebleven. Tot slot wijst eiseres erop dat de arbeidsdeskundigen (B&B) onvoldoende hebben gemotiveerd dat door onjuistheden in het belastbaarheidsoordeel van de bedrijfsarts re-integratiekansen zijn gemist.
3.2.
Het UWV is in deze beroepsprocedure onveranderd van mening dat de loonsanctie terecht is opgelegd.
3.2.1.
Het UWV wijst er allereerst op – zoals eiseres ook noemt – dat de Centrale Raad van Beroep heeft vastgehouden aan de benadering dat een onjuist advies van de bedrijfsarts voor rekening en risico van de werkgever (in dit geval: eiseres) komt. Het UWV merkt op dat in de rechtspraak wel de door eiseres genoemde professionele marge is aanvaard, maar vindt dat die in dit geval (ver) is overschreden. De medische informatie in het dossier biedt geen basis voor de door de bedrijfsarts vastgestelde forse nek/arm- en rug/beenbeperkingen en een vrijwel volledig beperkt hand- en vingergebruik links. Alleen matige rugbeperkingen en geen tot hooguit milde handbeperkingen zijn geobjectiveerd. Het UWV hoeft bovendien niet te motiveren welke re-integratiekansen zijn gemist als gevolg van onjuistheden in het belastbaarheidsoordeel van de bedrijfsarts. Door de fors onderschatte belastbaarheid van de werknemer zijn ten onrechte in zowel spoor 1 als spoor 2 re-integratiemogelijkheden buiten beschouwing gelaten. Deze tekortkomingen kunnen worden hersteld door uit te gaan van een juiste belastbaarheid van de werknemer en daarop de re-integratie-inspanningen af te stemmen.
3.2.2.
Mocht de rechtbank willen vasthouden aan haar nuancering op de ‘voor rekening en risico’-rechtspraak, dan merkt het UWV op dat ook de door eiseres zelf ingeschakelde arbeidsdeskundige Bauer in haar rapport aangeeft twijfels te hebben bij het belastbaarheidsoordeel van de bedrijfsarts. [10] Deze twijfels hadden voor eiseres voldoende aanleiding moeten zijn om een second opinion (bij een andere bedrijfsarts) dan wel een deskundigenoordeel (bij het UWV) aan te vragen. Omdat eiseres dit niet heeft gedaan, kan niet worden gezegd dat zij al het redelijke heeft gedaan om na te gaan of haar bedrijfsarts tot een juist oordeel over de belastbaarheid van de werknemer is gekomen.
De redenen voor de beslissing van de rechtbank
4. De rechtbank komt tot het oordeel dat het beroep gegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
5. Allereerst zal de rechtbank uitleggen op welke manier zij het besluit van het UWV in deze zaak toetst. Dat doet zij in grote lijnen in overeenstemming met de vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep, maar wel met de daarop in haar uitspraak van 11 februari 2022 aangebrachte nuancering van de ‘voor rekening en risico’-benadering [11] ondanks dat die nuancering nadien door de Centrale Raad van Beroep is afgewezen. [12] De rechtbank zal (met het oog op de leesbaarheid van deze uitspraak) deze rechtspraak eerst samenvatten. Vervolgens zet de rechtbank uiteen waarom zij in deze zaak aan de hiervoor bedoelde nuancering vasthoudt.
5.1.
De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 18 november 2009 uitleg gegeven aan een aantal wettelijke bepalingen die op loonsancties van toepassing zijn, waaronder artikel 65 van de Wet WIA. [13] In artikel 65 van de Wet WIA staat, voor zover hier van belang, dat het UWV beoordeelt of eiseres en de werknemer in redelijkheid hebben kunnen komen tot de re-integratie-inspanningen, die zijn verricht. Bij die uitleg heeft de Centrale Raad van Beroep onder andere gewezen op het (op 5 november 2004) door de regering gegeven antwoord op vragen vanuit de Tweede Kamer: “De werkgever is en blijft verantwoordelijk voor de reїntegratie met inbegrip van de werkzaamheden van degenen die hij daarbij inschakelt. Indien het UWV de WAO-aanvraag afwijst en de werkgever het loon langer moet doorbetalen, kan het zijn dat de oorzaak van de onvoldoende reїntegratie-inspanningen bij de begeleidende arbodienst of andere deskundige (bedrijfsarts en/of ingeschakelde derde) ligt. In dat geval kan de werkgever de betrokken dienstverlener civielrechtelijk aansprakelijk stellen.”
5.2.
In haar uitspraak van 11 februari 2022 heeft deze rechtbank op de hiervoor genoemde rechtspraak een nuancering aangebracht en die als volgt vormgegeven en gemotiveerd: “(…)
In die rechtspraak lijkt er geen ruimte te zijn voor de situatie dat van de werkgever in redelijkheid niet kan worden gevergd te twijfelen aan het advies van de bedrijfsarts. De rechtbank is op basis van artikel 65 van de Wet WIA van oordeel dat die ruimte er bij het opleggen van loonsancties die een (zeer) belastend karakter hebben, wel behoort te zijn. De norm dat van de werkgever in redelijkheid niet kan worden gevergd het advies van de bedrijfsarts in twijfel te trekken, is enigszins vergelijkbaar met de norm die de overheid voor zichzelf heeft neergelegd in artikel 3:9 van de Algemene wet bestuursrecht. Daarin is bepaald dat als een besluit berust op een onderzoek naar feiten en gedragingen dat door een adviseur is verricht, het bestuursorgaan zich ervan dient te vergewissen dat dit onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Met een dergelijke benadering in loonsanctiezaken wordt meer recht gedaan aan het bepaalde in artikel 65 van de Wet WIA.
5.3.
Op het moment dat de rechtbank haar uitspraak van 11 februari 2022 deed, was bij de Staten-Generaal een wetsvoorstel van de regering aanhangig dat erin voorzag dat in situaties als deze het medisch oordeel van de bedrijfsarts leidend zou worden. [14] Dit wetsvoorstel is nadien (op 30 mei 2023) door de regering ingetrokken. De regering had inmiddels advies gevraagd van de onafhankelijke commissie Toekomst arbeidsongeschiktheidsstelsel (OCTAS) en wilde dat advies betrekken bij het aanpakken van “het knelpunt van de onzekerheid van werkgevers met loonsancties gerelateerd aan het medisch advies van de bedrijfsarts”. [15] In de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 23 november 2023 wordt de in 5.1. weergegeven interpretatie van (onder andere) het begrip ‘in redelijkheid hebben kunnen komen tot de re-integratie-inspanningen’ nog altijd maatgevend geacht. De nuancering van deze rechtbank daarop zoals in 5.2. weergegeven wordt daarmee afgewezen. [16] De Centrale Raad van Beroep heeft daarvoor twee argumenten. Allereerst is aan de wetsgeschiedenis geen argument te ontlenen om genoemd begrip in te vullen met een vergewisplicht. Ten tweede is van belang dat het eerder in deze overweging genoemde wetsvoorstel inmiddels door de regering is ingetrokken.
5.4.
De rechtbank heeft een drietal met elkaar samenhangende redenen om nogmaals de hiervoor onder 5.2. weergegeven nuancering op de ‘voor rekening en risico’-rechtspraak aan te brengen. Zij gaat daarbij eerst in op het tweede argument van de Centrale Raad van Beroep om die nuancering af te wijzen en daarna op het eerste argument.
5.4.1.
De regering heeft inmiddels het hiervoor onder 5.3. bedoelde advies van de OCTAS ontvangen. Naar aanleiding daarvan heeft de regering op 28 januari 2025 aan de Tweede (en Eerste) Kamer het volgende medegedeeld: “
OCTAS adviseert in haar rapport bij de maatregelen in de wachttijd, de eerste 104 weken van ziekte, dat UWV bij de toetsing van het re-integratieverslag uit mag gaan van vertrouwen in het werk van de bedrijfsarts. Hierdoor vervalt één van de grondslagen tot een verlenging van de loondoorbetalingsverplichting (loonsanctie). Deze maatregel is uitgewerkt in een fiche en komt overeen met het per mei 2023 ingetrokken wetsvoorstel. Bij alle drie de varianten adviseert OCTAS deze maatregel ter verbetering van het arbeidsongeschiktheidsstelsel. [17] Op grond hiervan komt wat de rechtbank betreft geen doorslaggevende betekenis meer toe aan het tweede argument tegen de door haar voorgestelde nuancering, zoals in essentie ook door eiseres is bepleit. Het is wel zo dat dit regeringsstandpunt niet betekent dat meteen de wet is gewijzigd. Maar daar staat dan weer tegenover dat de door de rechtbank aangebrachte nuancering op de ‘voor rekening en risico’-rechtspraak (veel) minder verstrekkend is dan het genoemde wetsvoorstel. Het wetsvoorstel houdt immers in dat het UWV uitgaat van de weergave van de arbeidsongeschiktheid door de bedrijfsarts. Discussie daarover is dan in principe niet meer mogelijk. Dat laatste is met de hiervoor bedoelde nuancering van de rechtbank nog altijd (en in ruime mate) mogelijk.
5.4.2.
Wat het eerste argument betreft – de verwijzing naar de wetsgeschiedenis – wijst de rechtbank op de conclusie van raadsheer advocaat-generaal De Bock van 10 november 2023. Daarin is zij uitvoerig ingegaan op de instrumenten die de (bestuurs)rechter heeft om wettelijke bepalingen te interpreteren en hoe hij daarmee zou moeten omgaan. [18] Zij wijst erop dat als de wetgever er om wat voor een reden dan ook voor kiest een open (of vage) norm in de wet op te nemen, de wetgever daarmee de rechter interpretatieruimte biedt. Wat die interpretatie betreft is het zeker verdedigbaar dat de rechter vrij recent na inwerkingtreding van de wet belangrijke – en overigens niet per definitie doorslaggevende – betekenis toekent aan wat in de wetsgeschiedenis is overwogen. Raadsheer advocaat-generaal De Bock wijst er ook op dat er geen steekhoudend argument is voor de rechter om tot in lengte van jaren vast te houden aan wat er eertijds in de wetsgeschiedenis is overwogen. Nieuwe ontwikkelingen of gewijzigde maatschappelijke inzichten kunnen op enig moment een andere interpretatie rechtvaardigen, zeker als sprake is van (een wettelijk begrip dat van toepassing is op) een terrein dat sterk in beweging is. Dat kan dan tot gevolg hebben dat op enig moment tot een andere interpretatie van de wet wordt gekomen en zelfs een die haaks staat op de wetsgeschiedenis, maar daar is dan niet aan te ontkomen. Raadsheer advocaat-generaal De Bock wijst tot slot op het samenspel tussen wetgever en rechter. Als de rechter zijn interpretatie van een open norm niet aanpast, kan dat erin resulteren dat ook de wetgever bij gelegenheid daar niet meer over nadenkt.
5.4.3.
De rechtbank ziet in wat hiervoor is overwogen voldoende aanleiding om de interpretatie van het begrip ‘in redelijkheid hebben kunnen komen tot de re-integratie-inspanningen’ uit de wetsgeschiedenis van ruim twintig jaar geleden los te laten. De recente ontwikkelingen in het bestuursrecht hebben in meerdere kwesties de vraag opgeworpen of soms decennialang bestaande interpretaties van rechtsbeginselen en wettelijke bepalingen nog wel adequaat waren. Naar aanleiding van die ontwikkelingen is onder andere het vertrouwensbeginsel geherdefinieerd [19] en is er een andere kijk op evenredigheid ontstaan. [20] Verder is naar aanleiding van de hiervoor genoemde conclusie van raadsheer advocaat-generaal De Bock de Centrale Raad van Beroep tot een ruimere invulling van het begrip ‘dringende reden’ gekomen waar zeer lange tijd een heel beperkte uitleg werd voorgestaan. [21] Deze ontwikkelingen hebben gemeen dat meer dan voorheen het burgerperspectief centraal is komen te staan waar voorheen het overheidsperspectief meer op de voorgrond leek te staan. Een andere ontwikkeling is dat er nog meer aandacht is ontstaan voor een meer gelijke procespositie voor de burger en de overheid (
equality of arms). In die benadering past het niet dat als de overheid een deskundigenadvies aan haar besluitvorming ten grondslag legt, zij zich er slechts van hoeft te vergewissen dat dit advies zorgvuldig tot stand is gekomen terwijl de burger (of een bedrijf) in zo’n geval risico-aansprakelijk is voor de inhoud daarvan. Met de hiervoor in overweging 5.2. weergegeven nuancering op de voor rekening en risico’-rechtspraak wil de rechtbank bij al deze ontwikkelingen aansluiten.
5.4.4.
De twee hiervoor gegeven redenen zijn een reactie op de eerdergenoemde uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 23 november 2023. Daarnaast heeft de rechtbank zoals gezegd nog een derde reden om voor de eerder bedoelde nuancering te kiezen. Als oplossing voor een werkgever die een loonsanctie krijgt als gevolg van een onjuist advies van de bedrijfsarts is in de (in 5.1. weergegeven) wetsgeschiedenis overwogen dat de werkgever dan maar de bedrijfsarts civielrechtelijk aansprakelijk moet stellen. Die benadering is ook in de rechtspraak omarmd. [22] De rechtbank acht dit ‘drukventiel’ in het licht van de hiervoor onder 5.4.3. geschetste ontwikkelingen niet (langer) passend. Allereerst is van belang dat een aansprakelijkstelling van de bedrijfsarts geen garantie is dat een werkgever zijn (volledige) schade – bestaande uit de betaalde loonsanctie – ook daadwerkelijk vergoed krijgt. Daarnaast moet een werkgever daarvoor (proces)kosten maken die hij in belangrijke mate zelf moet dragen. Verder moet een werkgever ter invulling van zijn schadebeperkingsplicht alsnog procederen tegen de opgelegde loonsanctie en ook daarvoor kosten maken die in principe niet voor vergoeding in aanmerking komen (omdat in dat geval bestuursrechtelijk wordt geoordeeld dat de loonsanctie terecht is opgelegd). Eiseres heeft op de zitting ook gezegd dat haar schadebeperkingsplicht in verband met een mogelijk nog te voeren civiele procedure tegen haar bedrijfsarts een belangrijke reden was om deze bestuursrechtelijke procedure te voeren. Eiseres heeft zich daarbij op de zitting terecht afgevraagd of het maatschappelijk wenselijk is dat de rechterlijke macht met bestuursrechtelijke procedures wordt belast die met name worden gevoerd vanwege de procespositie van de werkgever in een (civielrechtelijke) procedure tegen de eigen bedrijfsarts. En hoewel dat in deze zaak niet speelt, weegt voor de rechtbank ook mee dat het met name voor kleine(re) werkgevers goed voorstelbaar is dat de (proces)kosten van deze procedures een dusdanige drempel zijn dat zij er bij voorbaat van afzien om de hiervoor genoemde procedures te gaan voeren. Zij blijven dan met de financiële gevolgen van de loonsanctie zitten, terwijl hen feitelijk gezien nagenoeg geen verwijt treft.
6. Het toepassen van de (in overweging 5.2. weergegeven) nuancering van de ‘voor rekening en risico’-rechtspraak betekent dat de rechtbank zal toetsen of van eiseres in redelijkheid niet kon worden gevergd om het advies van haar bedrijfsarts in twijfel te trekken.
6.1.
Het UWV heeft niet bestreden – en op onderdelen zelfs erkend – dat eiseres vanuit haar positie voldoende invulling heeft gegeven aan haar hiervoor onder 6. weergegeven verplichting. Het UWV stelt niet ter discussie dat eiseres de rapportages van haar bedrijfsarts op de door haar aangegeven wijze heeft bestudeerd. Ook staat niet ter discussie dat eiseres haar re-integratie-inspanningen in voldoende mate heeft afgestemd op de door de bedrijfsarts vastgestelde belastbaarheid zoals die blijkt uit de door hem opgestelde functionele mogelijkhedenlijst. Ook is niet in geschil dat eiseres periodiek met de werknemer contact heeft onderhouden en dat de werknemer telkens heeft bevestigd dat het belastbaarheidsoordeel van de bedrijfsarts klopte. De werknemer heeft dat laatste ook op de zitting van de rechtbank bevestigd en (nogmaals) herhaald. Daarbij is op de zitting nog wel een opmerkelijk punt in de rapportage van de bedrijfsarts besproken, namelijk dat die enerzijds stelt dat de werknemer geen benutbare mogelijkheden meer heeft en vervolgens wel een functionele mogelijkhedenlijst vaststelt. Dat is innerlijk tegenstrijdig, omdat de bedrijfsarts met het vaststellen van een functionele mogelijkhedenlijst uitspreekt dat er wel benutbare mogelijkheden zijn. Op grond van het dossier en naar aanleiding van de bespreking op de zitting staat voor de rechtbank voldoende vast dat eiseres bij haar re-integratie-inspanningen geen betekenis heeft toegekend aan de opmerking dat de werknemer geen benutbare mogelijkheden zou hebben.
6.2.
Wel heeft het UWV opgemerkt dat eiseres naar aanleiding van de rapportage van haar eigen arbeidsdeskundige [23] een second opinion (bij een andere bedrijfsarts) dan wel een deskundigenoordeel (bij het UWV) had moeten aanvragen. In dit rapport staat (op pagina 4): “
Volgens de bedrijfsarts is werknemer ten tijde van het arbeidsdeskundig onderzoek niet belastbaar voor arbeid op dit moment. Echter na zijn medische behandeling zijn er misschien weer mogelijkheden. Op basis van het gesprek met werknemer, de aangegeven beperkingen door de bedrijfsarts, kan ik dit op arbeidsdeskundige gronden niet onderschrijven. Mijns inziens is werknemer belastbaar voor arbeid waarbij hij kan afwisselen van houding en zeer beperkt hoeft te werken met toetsenbord en muis(…).”
6.3.
De rechtbank is er niet van overtuigd dat deze overweging voor eiseres aanleiding had moeten zijn om een second opinion of een deskundigenoordeel aan te vragen. Het lijkt er vooral op dat de arbeidsdeskundige van eiseres de door de bedrijfsarts gestelde ‘geen benutbare mogelijkheden’ in twijfel trekt en niet de door de bedrijfsarts vastgestelde belastbaarheid. Eiseres heeft datzelfde gedaan en dienovereenkomstig haar re-integratie-inspanningen vormgegeven.
6.4.
Maar ook al had deze passage wel aanleiding voor eiseres moeten zijn om een second opinion of een deskundigenoordeel aan te vragen, dan overweegt de rechtbank dat eiseres wel degelijk een deskundigenoordeel bij het UWV heeft aangevraagd op 19 september 2022. Een directe reactie aan eiseres van het UWV op die aanvraag zit niet in het dossier. Dit is op de zitting met partijen besproken. Het UWV heeft geopperd dat eiseres het verzoek mogelijk telefonisch heeft ingetrokken, maar kon dat op de zitting verder niet nagaan. De rechtbank acht een dergelijke intrekking niet waarschijnlijk. Zowel verzekeringsarts Eisinger als arbeidsdeskundige Oomes schrijven in hun rapportages [24] namelijk dat de aanvraag niet door het UWV in behandeling is genomen, omdat de werknemer op het moment van het doen van de aanvraag al meer dan anderhalf jaar ziek was. Aangezien eiseres deze rapportages pas onder ogen kreeg met het besluit van 3 maart 2023 waarbij de loonsanctie werd opgelegd, gaat de rechtbank ervan uit dat eiseres niet eerder dan op dat moment op de hoogte was van het niet in behandeling nemen van haar aanvraag om een deskundigenoordeel. Door deze late mededeling van het UWV – namelijk op het moment van oplegging van de loonsanctie – kon eiseres niet meer een second opinion (bij een andere bedrijfsarts) aanvragen. Ook gelet hierop is het verwijt dat het UWV eiseres maakt niet terecht.
6.5.
Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat het niet in redelijkheid van eiseres kon worden gevergd om het advies van haar bedrijfsarts in twijfel te trekken. Aangezien de door eiseres verrichte re-integratie-inspanningen in voldoende mate waren afgestemd op dat advies, heeft zij in redelijkheid kunnen komen tot die re-integratie-inspanningen. Dit betekent dat aan eiseres ten onrechte een loonsanctie is opgelegd.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is gegrond. Dit betekent dat eiseres gelijk krijgt. De rechtbank zal daarom het bestreden besluit vernietigen en zelf in de zaak voorzien door het besluit van 3 maart 2023 te herroepen.
7.1.
Omdat het beroep gegrond is, veroordeelt de rechtbank het UWV in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage vastgesteld op € 2.461 voor de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 647, 1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor de zitting met elk een waarde per punt van € 907 en een wegingsfactor 1).
7.2.
Omdat het beroep gegrond wordt verklaard, bepaalt de rechtbank ook dat het UWV het door eiseres betaalde griffierecht moet vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit van 21 september 2023;
  • herroept het primaire besluit van 3 maart 2023;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van het vernietigde bestreden besluit;
  • bepaalt dat het UWV het griffierecht van € 365 aan eiseres moet vergoeden;
  • veroordeelt het UWV tot betaling van € 2.461 aan proceskosten aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Y.S. Klerk, voorzitter, en mr. M. van den Brink en
mr. A.F. Vink, leden, in aanwezigheid van mr. A. Bijleveld, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 14 mei 2025.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.

Voetnoten

1.Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen.
2.Rapport van 13 februari 2023 van verzekeringsarts J.D. Eisinger en rapport van 20 februari 2023 van verzekeringsarts N. van Gerwen.
3.Rapport van 2 maart 2023 van arbeidsdeskundige T.A. Oomes.
4.Rapport van 9 augustus 2023 van verzekeringsarts B&B R.A. Admiraal.
5.Rapport van 15 september 2023 van arbeidsdeskundige B&B C.M. de Haas.
6.Rechtbank Oost-Brabant 11 februari 2022, ECLI:NL:RBOBR:2022:415, overwegingen 4.2.2. en 4.2.5.
7.Centrale Raad van Beroep 23 november 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:2216, overweging 4.2.1.
8.Kamerstukken II 2024-25, 26448, nr. 799, p. 16.
9.Centrale Raad van Beroep 23 november 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:2216, overweging 4.3.
10.Rapport van 14 april 2022 van arbeidsdeskundige G. Bauer.
11.Herhaald in rechtbank Oost-Brabant 12 januari 2023, ECLI:NL:RBOBR:2023:155 (overweging 11) en rechtbank Oost-Brabant 30 juni 2023, ECLI:NL:RBOBR:2023:3197 (overwegingen 7.9 en 7.10).
12.Centrale Raad van Beroep 23 november 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:2216, overweging 4.2.1.
13.Centrale Raad van Beroep 18 november 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK3713, overweging 4.11.
14.Kamerstukken II 2020-21, 35589, nr. 2 (Wijziging van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen en de Ziektewet teneinde het advies van een bedrijfsarts over de belastbaarheid van de werknemer leidend te maken bij de toets op de re-integratie inspanningen door het UWV).
15.Kamerstukken II 2022-23, 35589, nr. 11.
16.Centrale Raad van Beroep 23 november 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:2216, overweging 4.2.1.
17.Kamerstukken II 2024-25, 26448, nr. 799, p. 16.
18.Conclusie RA-G 10 november 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:2086, overwegingen 15.16-15.21.
19.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1694, gevolgd in Centrale Raad van Beroep 31 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4351.
20.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State 2 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:285, gevolgd in onder andere Centrale Raad van Beroep 11 oktober 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2207.
21.Centrale Raad van Beroep 18 april 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:726.
22.Centrale Raad van Beroep 18 november 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK3713, overweging 4.11, en Centrale Raad van Beroep 14 december 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:2380, overweging 4.8.
23.Rapport van 14 april 2022 van arbeidsdeskundige G. Bauer.
24.Respectievelijk p. 4 van het rapport van 13 februari 2023 van verzekeringsarts Eisinger en p. 6 van het rapport van arbeidsdeskundige Oomes van 2 maart 2023.