2.2.De rechtbank zal deze vraag beantwoorden aan de hand van de door partijen aangedragen geschilpunten en de ingenomen standpunten. De rechtbank zal daarbij achtereenvolgens de volgende aspecten behandelen:
3.1.: Correcties nummerverwerving;
3.2.: Beroep op omkering bewijslast;
3.3.: Geen nultarief bij opvolgende leveringen wegens wetenschap
btw-fraude;
3.4.: Geen recht op vooraftrek wegens wetenschap btw-fraude;
3.5.: Vertrouwensbeginsel;
3.6.: Op de zaak betrekking hebbende stukken en geheimhouding;
4.: Correcties 0%-tarief intracommunautaire leveringen (ICL);
5.: Schending inzagerecht;
6.: Schending verdedigingsbeginsel;
7.: Geen economische activiteiten;
8.: Cijfermatige uitwerkingen;
9.: Heffings- en belastingrente;
10.: Immateriële schadevergoeding;
11.: Griffierechten;
12.: Proceskosten.
Correcties nummerverwerving
3.1.1.Verweerder heeft zich primair op het standpunt gesteld dat in de jaren 2010, 2011, 2013, 2014 en 2015 sprake is geweest van nummerverwervingen in de zin van artikel 17b, tweede lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB) en dat eiser om die reden omzetbelasting is verschuldigd over de betreffende transacties. In eerste instantie heeft verweerder de correcties vanwege de nummerverwervingen uit 2015 (ten onrechte) aangeduid als 'correctie ICV' (zie 1.6). Op de zitting heeft verweerder verduidelijkt dat deze correctie ziet op nummerverwervingen. Eiser heeft bevestigd dat hij de correctie als zodanig heeft opgevat. Ter onderbouwing van zijn stelling heeft verweerder aangevoerd dat eiser uiteindelijk bij in totaal 93 intracommunautaire transacties zijn Nederlandse btw-nummer heeft gebruikt, als gevolg waarvan eiser ten aanzien van die transacties in Nederland btw-plichtig is. Verweerder heeft de transacties uit de jaren 2010, 2011, 2013 en 2014 (in totaal 91) opgesomd in Bijlage 2 bij zijn brief van 13 mei 2015 (zie 1.6.). In die brief heeft verweerder op pagina 5 ook de 3 transacties uit 2015 opgesomd. In de bijlage bij zijn pleitnota heeft verweerder overzichten met aanvullende gegevens ter zake van deze transacties verstrekt en is 1 van de 3 transacties uit 2015 komen te vervallen omdat er geen bewijs was van daadwerkelijk vervoer.
Uiteindelijk gaat het volgens deze overzichten om 36 transacties uit 2010, 32 transacties uit 2011, 1 transactie uit 2013, 22 transacties uit 2014 en 2 transacties uit 2015 (in totaal dus 93). De onderliggende stukken ter zake van de transacties heeft verweerder aangeleverd als bijlage bij zijn brieven van 25 mei 2020 en 9 oktober 2020. Voor zover een deel van de correcties nummerverwerving niet wordt toegewezen, voert verweerder aan dat voldaan is aan de voorwaarden voor de toepassing van de omkering van de bewijslast (het deel dat niet zou worden toegewezen, is in dat kader dan een redelijke schatting). Subsidiair heeft verweerder aangevoerd dat er grond is voor interne compensatie omdat eiser geen recht heeft op aftrek van voorbelasting ter zake van de verkooptransacties aan derden. Meer subsidiair heeft verweerder aangevoerd dat er grond is voor interne compensatie wegens het ten onrechte toepassen van het 0%-tarief, omdat eiser wist dan wel behoorde te weten dat hij met zijn activiteiten deelnam aan btw-fraude.
3.1.2.Eiser heeft aangevoerd dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat aan de voorwaarden voor nummerverwerving is voldaan. Ten aanzien van de correcties nummerverwerving over de jaren 2010, 2011, 2013 en 2014 en de 'correctie ICV' over het jaar 2015 heeft eiser betwist dat er sprake is van nummerverwervingen. Ook heeft eiser de gronden voor interne compensatie betwist.
3.1.3.Intracommunautaire verwerving van goederen is op grond van artikel 17a, eerste lid, van de Wet OB de verwerving van goederen ingevolge een levering van deze goederen door een als zodanig handelende ondernemer, welke goederen worden verzonden of vervoerd van een lidstaat naar een andere lidstaat.
3.1.4.Artikel 17b, eerste lid, van de Wet OB (tekst 2010 tot en met 2015) bepaalt dat de plaats waar een intracommunautaire verwerving wordt verricht, de plaats is van aankomst van de verzending of het vervoer.
3.1.5.Artikel 17b, tweede lid, van de Wet OB (tekst 2010 tot en met 2015) bepaalt dat, onverminderd het bepaalde in het eerste lid, een intracommunautaire verwerving wordt verricht in de lidstaat die aan de afnemer het btw-identificatienummer heeft toegekend waaronder de verwerving wordt verricht, voor zover de afnemer niet aantoont dat de belasting is geheven met toepassing van het eerste lid.
3.1.6.Per 1 januari 2012 is een derde lid aan artikel 17b van de Wet OB toegevoegd, dat bepaalt dat het tweede lid niet van toepassing is en dat de intracommunautaire verwerving van goederen wordt geacht overeenkomstig het eerste lid aan de heffing te zijn onderworpen indien:
a. de afnemer aantoont de verwerving te hebben verricht met het oog op een daaropvolgende levering binnen het grondgebied van de overeenkomstig het eerste lid bepaalde lidstaat, waarvoor degene voor wie deze levering bestemd is, overeenkomstig artikel 197 van BTW-richtlijn 2006 is aangewezen als de tot voldoening van de belasting gehouden persoon; en
b. de afnemer heeft voldaan aan het bepaalde in artikel 37a van de Wet OB.
3.1.7.De eerste vraag die inzake de correcties nummerverwerving voorligt, is of sprake is van intracommunautaire verwervingen (ICV’s) door eiser in de zin van artikel 17a, eerste lid, van de Wet OB. Daarvoor is vereist dat de goederen feitelijk worden verzonden of vervoerd van de ene lidstaat naar de andere lidstaat.
3.1.8.Verweerder heeft ter onderbouwing een overzicht van de transacties overgelegd (zie 3.1.1.), waarbij eiser ( [EZ] ) telkens goederen heeft ingekocht bij een leverancier in een andere lidstaat. Op dat overzicht is voor iedere transactie (onder meer) vermeld wie de leverancier was, in welk land de leverancier was gevestigd, welk bedrag met deze aankooptransactie is gemoeid en naar welk land de goederen (zouden) zijn vervoerd.
Verder heeft verweerder bij iedere transactie aangegeven of in de onderliggende stukken vervoersdocumentatie is aangetroffen en of er ondersteunend bewijs is, zoals mails en facturen die de verzending of het vervoer aannemelijk maken.
3.1.9.De rechtbank stelt op basis van het overzicht en de onderliggende transactiedocumentatie vast dat de leveranciers van de 93 aankooptransacties gevestigd zijn in een lidstaat, niet zijnde Nederland, en dat die goederen door de leveranciers aan eiser ( [EZ] ) zijn verkocht. Verder stelt de rechtbank vast dat de plaats van aankomst van de goederen is gelegen in een lidstaat, niet zijnde Nederland. Van 77 transacties heeft verweerder vervoersdocumentatie (vrachtbrieven, e-mailberichten, track and trace-berichten, stock inspectie rapporten en/of andere documentatie) overgelegd waaruit blijkt van daadwerkelijk vervoer van goederen naar een andere lidstaat. Met deze stukken heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat de goederen feitelijk zijn vervoerd vanuit de ene lidstaat naar een andere lidstaat. Ten aanzien van deze transacties is de rechtbank dan ook van oordeel dat aan de voorwaarden van artikel 17a, eerste lid, van de Wet OB is voldaan, zodat er telkens sprake is van een ICV. Bij de resterende 16 transacties ontbreekt een onderbouwing van het vervoer van de door eiser aangekochte goederen, zodat niet kan worden vastgesteld dat de goederen daadwerkelijk zijn vervoerd vanuit een lidstaat naar een andere lidstaat. Ten aanzien van die 16 transacties heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet aannemelijk gemaakt dat sprake is geweest van intracommunautaire verwerving door eiser als bedoeld in artikel 17a, eerste lid, van de Wet OB. Dit betreft de volgende transacties:
Tijdvak
Transactie
Leverancier A
Land A
Goederen
Bedrag
Btw
1
2010-2
[nummer]
[WW]
[EU 7]
[goederen]
60.028
11.405
2
2010-2
[nummer]
[WW]
[EU 7]
[goederen]
123.178
23.404
3
2010-2
[nummer]
[XX]
[EU 1]
[goederen]
57.527
10.93
4
2011-2
[nummer]
[C]
[EU 8]
[goederen]
387.5
73.265
5
2011-4
[nummer]
[YY]
[EU 10]
[goederen]
308.164
58.551
6
2013-7
[nummer]
[ZZ]
[EU 1]
[goederen]
124
26.04
7
2014-4
[nummer]
[AB]
[EU 1]
[goederen]
137.2
28.812
8
2014-4
[nummer]
[AC]
[EU 7]
[goederen]
50
10.5
9
2014-5
[nummer]
[AC]
[EU 7]
[goederen]
118.8
24.948
10
2014-12
[nummer]
[BB]
[EU 8]
[goederen]
268.32
56.347
11
2014-10
[nummer]
[CC]
[EU 11]
[goederen]
154.809
32.51
12
2014-10
[nummer]
[CC]
[EU 11]
[goederen]
21.252
4.463
13
2014-12
[nummer]
[CC]
[EU 11]
[goederen]
77.414
16.257
14
2014-8
[nummer]
[AD]
[EU 7]
[goederen]
290.7
61.047
15
2014-12
[nummer]
[AE]
[EU 12]
[goederen]
90.4
18.984
16
2015-1
[nummer]
[CC]
[EU 11]
[goederen]
341.5
71.715
Het voorgaande oordeel leidt tot het volgende:
2010
2011
2013
2014
2015
TOTAAL
Correctie nummerverwerving (conform naheffingsaanslag)
845.348
1.572.504
26.04
669.777
98.742
3.212.411
Af: vervoer niet aannemelijk
45.739
132.176
26.04
253.868
71.715
529.538
Correctie nummerverwerving waarvan vervoer aannemelijk
799.609
1.440.328
-
415.909
27.027
2.682.837
3.1.10.De tweede vraag die inzake de correcties nummerverwerving voorligt, is of er ten aanzien van de bij 3.1.9 bedoelde 77 ICV's sprake is geweest van nummerverwervingen in de zin van artikel 17b, tweede lid, van de Wet OB. De documentatie ten aanzien van deze 77 ICV-transacties bevat van iedere transactie ten minste één, maar doorgaans meer van de volgende documenten, waarop het Nederlandse btw-nummer van [EZ] is vermeld: Purchase Order, Invoice, inkoopfactuur, verkoopfactuur. Verder bevat de onderliggende documentatie gegevens waaruit volgt dat eiser ( [EZ] ) degene is die de goederen uiteindelijk laat vrijgeven. Naar het oordeel van de rechtbank is de verwerving daarmee verricht 'onder het btw-identificatienummer' van eiser ( [EZ] ), zoals bedoeld in artikel 17b, tweede lid, van de Wet OB (nummerverwerving). Als uitgangspunt heeft op grond van die bepaling dan steeds te gelden dat de verwerving in Nederland is verricht. Dit betekent dat de 77 transacties in Nederland aan de heffing van omzetbelasting zijn onderworpen. Dat kan anders zijn als eiser aantoont dat de omzetbelasting is geheven met toepassing van het eerste lid van artikel 17b van de Wet OB (dus in de lidstaat van aankomst van de goederen).
3.1.11.Eiser heeft echter niet gesteld, laat staan onderbouwd, dat de omzetbelasting is geheven met toepassing van het eerste lid van artikel 17b van de Wet OB. Ook heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank niet aangetoond dat er ten aanzien van de transacties uit 2014 en 2015 sprake is geweest van een zogenoemde 'vereenvoudigde ABC-levering' als bedoeld in het per 2012 ingevoerde derde lid van artikel 17b van de Wet OB. Eiser heeft geen concrete feiten en omstandigheden aangevoerd die tot die conclusie zouden kunnen leiden. Dit betekent dat eiser wat betreft de hiervoor bedoelde 77 transacties omzetbelasting verschuldigd was op grond van artikel 17b, tweede lid, van de Wet OB. Ten aanzien van deze 77 transacties is er sprake van nummerverwervingen en is het gelijk dus aan verweerder.
3.1.12.Nu verweerder ten aanzien van de overige 16 transacties niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van ICV’s, zal de rechtbank het beroep van verweerder op de omkering van de bewijslast en de door verweerder overigens subsidiair aangevoerde grondslagen voor dit gedeelte van de correctie nummerverwerving – van in totaal € 529.538 (zie 3.1.9.) – bespreken.
Subsidiair 1: beroep op omkering bewijslast
3.2.1.Verweerder heeft onder verwijzing naar artikel 27e, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) gesteld dat voldaan is aan de voorwaarden voor de toepassing van de omkering van de bewijslast, omdat de vereiste aangifte niet is gedaan. Ter onderbouwing wijst verweerder op alleen de correcties nummerverwerving (die vormen de grondslag voor de conclusie dat eiser niet de vereiste aangifte heeft gedaan).
3.2.2.Op de zitting heeft verweerder nader toegelicht dat het beroep op de omkering van de bewijslast (ook) moet worden opgevat als een subsidiair standpunt ten aanzien van de (eventueel) niet aannemelijk gemaakte correcties nummerverwervingen. Met andere woorden: de omkering van de bewijslast wordt ook ingeroepen voor zover verweerder aan de hand van de normale regels van bewijslastverdeling niet alle nummerverwervingen aannemelijk kan maken. Dat laatste is inderdaad het geval, omdat de rechtbank ten aanzien van (in totaal) 16 van de 93 transacties heeft geoordeeld dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van intracommunautaire verwervingen door eiser (zie 3.1.9.).
De rechtbank zal hierna eerst oordelen over de omkering van de bewijslast voor de jaren 2010, 2011, 2013 en 2014. Het gaat in die jaren om 91 transacties, waarvan de rechtbank in 76 gevallen een nummerverwerving aannemelijk heeft geacht. De vraag is dus of de bevindingen ten aanzien van de 76 aannemelijk geachte nummerverwervingen (zie 3.1.11.) rechtvaardigen dat ten aanzien van de overige 15 transacties de bewijslast wordt omgekeerd.
3.2.3.Artikel 27e, eerste lid, van de AWR bepaalt - voor zover hier van belang - dat indien de vereiste aangifte niet is gedaan, het beroep ongegrond wordt verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is (‘omkering en verzwaring van de bewijslast’). Bij inhoudelijke gebreken in een aangifte kan slechts dan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is.
Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden voor de toepassing van deze regels slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Ook dit moet worden vastgesteld aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast.
3.2.4.Om te komen tot het oordeel dat eiser niet de vereiste aangifte heeft gedaan, moet de rechtbank met betrekking tot
elk (aangifte)tijdvakafzonderlijk tot het oordeel komen dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat in dat tijdvak een bedrag aan omzetbelasting ten onrechte niet is aangegeven en dat het over dat tijdvak niet aangegeven bedrag telkens absoluut en relatief aanzienlijk is.
3.2.5.De rechtbank merkt op dat verweerder voor het eerst in zijn brief van 9 oktober 2020 een beroep op de omkering van de bewijslast heeft gedaan. Ter onderbouwing heeft verweerder in die brief alleen een uitsplitsing gegeven van de
totalenummerverwervingen per tijdvak. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat verweerder voor de jaren 2010, 2011, 2013 en 2014 ten aanzien van 'slechts' 76 van de 91 transacties volgens de normale regels van bewijslast aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is geweest van nummerverwervingen. Verweerder heeft niet concreet aangegeven hoe de uitsplitsing van die 76 nummerverwervingen over de afzonderlijke aangiftetijdvakken eruit ziet. Dat is wel nodig om te kunnen bepalen in welke tijdvakken er absoluut en relatief aanzienlijk te weinig is geheven. Daarna moet ook nog worden bepaald in welke tijdvakken de niet-aannemelijk gemaakte 15 transacties precies vallen (alleen voor zover de tijdvakken overeenkomen, kan de omkering toepassing vinden).
De rechtbank kan aan de hand van de brief van 9 oktober 2020 echter niet vaststellen in welke tijdvakken de aannemelijke gemaakte, niet-aangegeven bedragen absoluut en relatief aanzienlijk zijn en ook niet in welke tijdvakken de resterende 15 transacties vallen. Aldus heeft verweerder niet voldaan aan de op hem rustende stelplicht. De rechtbank wijst om die reden het beroep op omkering van de bewijslast voor de jaren 2010, 2011 en 2014 af. Voor wat betreft 2013 geldt, dat de rechtbank hiervoor heeft geoordeeld dat verweerder - volgens de normale regels van bewijslast - niet aannemelijk heeft gemaakt dat er met betrekking tot de (enige) transactie uit 2013 sprake is geweest van een nummerverwerving (zie 3.1.9.). Van omkering voor dat jaar kan dus in ieder geval geen sprake zijn.
3.2.6.Voor het jaar 2015 heeft verweerder ook een beroep gedaan op omkering van de bewijslast. Wat betreft het tijdvak januari 2015 geldt hetzelfde als hiervoor (aan het slot van 3.2.5.) is vermeld ten aanzien van 2013. Wat betreft het tijdvak februari 2015 ontbreekt het belang. Verweerder heeft gesteld dat omkering over dat tijdvak moet plaatsvinden op de grond dat in het geheel geen aangifte is gedaan. In het tijdvak februari 2015 heeft verweerder 1 transactie aan de correctie nummerverwerving ten grondslag gelegd, die verweerder reeds volgens de normale regels van bewijslast aannemelijk heeft gemaakt. Over deze transactie is eiser omzetbelasting in Nederland verschuldigd op grond van artikel 17b, tweede lid, van de Wet OB, omdat hij bij deze intracommunautaire transactie zijn Nederlandse btw-nummer heeft gebruikt. Omdat de naheffingsaanslag over dit tijdvak alleen ziet op deze ene correctie, heeft verweerder voor dit tijdvak geen belang bij zijn beroep op omkering van de bewijslast.
3.2.7.Omdat uit het voorgaande volgt dat het beroep op omkering niet slaagt, geldt de omkering ook niet ten aanzien van de hierna nog te behandelen correcties 0%-tarief intracommunautaire leveringen (die zien op tijdvakken in 2010, 2011 en 2014). Deze correcties zal de rechtbank daarom beoordelen op grond van de normale regels van bewijslast.
Subsidiair 2: geen nultarief bij opvolgende leveringen wegens wetenschap btw-fraude
3.3.1.In het kader van zijn standpunt inzake de correctie nummerverwerving heeft verweerder zich subsidiair beroepen op interne compensatie, aangezien het nihiltarief dat eiser op zijn verkooptransacties heeft toegepast, kan worden geweigerd omdat eiser wist dan wel behoorde te weten dat hij met zijn activiteiten deelnam aan btw-fraude. De rechtbank stelt voorop dat dit standpunt - gelet op het hiervoor onder 3.1.9. gegeven oordeel - effectief alleen ziet op (het bedrag aan OB dat gemoeid is met) de 16 transacties ter zake waarvan verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van intracommunautaire (nummer)verwervingen door eiser.
3.3.2.Verweerder heeft in dit verband aangevoerd dat de verkooptransacties onderdeel zijn van btw-carrouselfraude. Deze transacties zijn volgens verweerder aangegaan met diverse vennootschappen die als ‘missing traders’ en ‘ploffers’ zijn opgetreden binnen een btw-carrousel. Ter onderbouwing van de wetenschap van fraude heeft verweerder verwezen naar de overgelegde stukken uit het strafdossier en het strafvonnis. In de bijlagen bij de pleitnota heeft verweerder een en ander uitgewerkt, door achter de gegevens van de (vermeende) nummerverwervingen steeds de gegevens van de daaropopvolgende levering van de goederen aan de uiteindelijke afnemer op te nemen.
3.3.3.De rechtbank stelt vast dat verweerder dit beroep op interne compensatie voor het eerst in de pleitnota heeft gedaan. De onderbouwing van de grondslag voor dit beroep op interne compensatie wordt voor het eerst gegeven in de bijlagen bij de pleitnota, die kort voor de zitting door verweerder aan de rechtbank is toegestuurd. Eerst ter zitting heeft verweerder dit standpunt toegelicht, zonder welke toelichting het standpunt niet goed te volgen was. Dit is naar het oordeel van de rechtbank te laat, want in strijd met de beginselen van een goede procesorde. Daarbij weegt de rechtbank mee dat het dossier omvangrijk is en dat partijen na het beroep- en verweerschrift meerdere malen schriftelijke stukken hebben ingediend waarbij zij hun standpunten nader hebben toegelicht. Daar komt bij dat een beoordeling van de stelling van verweerder een nader feitelijk onderzoek zou vergen naar de (in ieder geval 16) verkooptransacties, de afnemers, tot nu toe onderbelicht gebleven onderliggende documentatie (zoals uitgaande SCAC-verzoeken) en het verband met de bijbehorende inkooptransacties (de vermeende nummerverwervingen). Vanwege het beginsel van hoor en wederhoor moet eiser daar fatsoenlijk op kunnen reageren. Dat zou allemaal alleen mogelijk zijn door het onderzoek te schorsen. In dit stadium legt het belang bij de voortgang van de procedure echter ook gewicht in de schaal. Verweerder heeft desgevraagd ook niet toegelicht waarom dit beroep op interne compensatie niet eerder is aangevoerd. De rechtbank laat dit beroep op interne compensatie dan ook buiten beschouwing omdat het tardief is.
Subsidiair 3: geen recht op vooraftrek wegens wetenschap btw-fraude
3.4.1.In het kader van zijn standpunt inzake de correctie nummerverwerving heeft verweerder zich in zijn verweerschrift subsidiair beroepen op interne compensatie, aangezien het recht op vooraftrek kan worden geweigerd omdat eiser wist dan wel behoorde te weten dat hij met zijn activiteiten deelnam aan btw-fraude. Ter onderbouwing heeft verweerder (kort gezegd) verwezen naar de overgelegde stukken uit het strafdossier en het strafvonnis.
3.4.2.De rechtbank merkt op dat dit standpunt - gelet op het hiervoor onder 3.1.9. gegeven oordeel - effectief alleen ziet op (het bedrag aan OB dat gemoeid is met) de 16 transacties ter zake waarvan verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van intracommunautaire (nummer)verwervingen door eiser.
3.4.3.De rechtbank stelt bij de beoordeling het volgende voorop. De bestrijding van btw-fraude is een doel dat door richtlijn 2006/112/EG is erkend en wordt gestimuleerd. Belastingplichtigen kunnen in geval van bedrog of misbruik geen beroep op het Unierecht doen. Verweerder en de rechterlijke instanties moeten het recht op aftrek van omzetbelasting dan ook weigeren, wanneer op basis van objectieve gegevens vaststaat dat aanspraak op dit recht wordt gemaakt in geval van fraude of misbruik.
3.4.4.Fraude kan zich op twee manieren openbaren, namelijk:
1) wanneer de belastingplichtige zelf belastingfraude pleegt; of
2) wanneer de belastingplichtige wist of had moeten weten dat hij deelnam aan een handeling die deel uitmaakte van btwfraude.
3.4.5.De bewijslast van het openbaren van de fraude ligt bij verweerder. Het is namelijk de taak van de Belastingdienst die fraude heeft vastgesteld, om aan de hand van objectieve gegevens en zonder van de ontvanger van een factuur te eisen dat hij controles verricht waartoe hij niet verplicht is, te bewijzen dat de ontvanger wist of had moeten weten dat de handeling waarvoor aanspraak op het recht op aftrek wordt gemaakt, deel uitmaakte van btwfraude.
3.4.6.Om het recht op vooraftrek te weigeren met de motivering dat de betrokken ondernemer wist of had moeten weten dat hij deelnam aan btw-fraude in het kader van een keten van leveringen, is vereist dat wordt vastgesteld:
i) hoe de desbetreffende keten van leveringen was ingericht en welke plaats de betrokken ondernemer in die keten innam;
ii) in welke schakel(s) van die keten btw-fraude werd gepleegd en wat die btw-fraude inhield; en
iii) dat belanghebbende wist of had behoren te weten dat de in geding zijnde transacties deel uitmaakten van een keten van transacties waarin btw-fraude werd gepleegd. De bewijslast terzake rust op verweerder.
3.4.7.Verweerder heeft (in onderdeel 7.5 van het verweerschrift) in wezen betoogd dat de gehele vooraftrek die eiser heeft geclaimd, volledig geweigerd moet worden omdat er sprake is van wetenschap van btw-fraude. Het bewijs van die wetenschap steunt op de bevindingen uit het strafrechtelijk onderzoek. Daarover merkt de rechtbank allereerst op dat eiser ( [EZ] ) weliswaar voorkomt in het strafrechtelijk onderzoek, maar dat het onderzoek zich niet specifiek heeft gericht op de activiteiten van [EZ] . Het strafrechtelijk onderzoek richtte zich op [K] en [L] . Duidelijk is dat eiser daarbij in beeld is gekomen als betrokkene bij een aantal frauduleuze transacties. Dat rechtvaardigt echter niet de conclusie dat
alleactiviteiten van eiser ( [EZ] ) in de onderhavige jaren onderdeel waren van een btw-fraudeketen waar eiser wetenschap van had (zie ook de overwegingen van de rechtbank die zien op de correctie van het 0 %-tarief, hierna onder 4.1. en verder). Uit het strafvonnis volgt verder dat de rechtbank Overijssel eiser heeft veroordeeld wegens valsheid in geschrift, deelname aan een criminele organisatie en het medeplegen van gewoontewitwassen. Ook uit de bewezenverklaringen uit dat strafvonnis kan niet worden afgeleid dat eiser ( [EZ] ) zich in de onderhavige jaren
louterbezig heeft gehouden met activiteiten die onderdeel waren van een btw-fraudeketen waar eiser wetenschap van had. Alleen dan zou de door verweerder voorgestane volledige weigering van de vooraftrek stand kunnen houden.
3.4.8.Bovendien speelt hier een vergelijkbaar probleem als de rechtbank eerder heeft gesignaleerd ten aanzien van de omkering van de bewijslast (zie 3.2.5.). De vooraftrek die geweigerd wordt, moet te maken hebben met deelname aan btw-fraude. Verweerder heeft echter nagelaten om per transactie inzichtelijk te maken hoe dat precies zit. Het komt erop neer dat het standpunt van verweerder, zo algemeen gesteld, alleen opgeld zou doen als vast komt te staan dat
alleactiviteiten van [EZ] frauduleus zijn geweest. In het licht van het subsidiaire standpunt zoals verweerder dat heeft geformuleerd, moet de rechtbank dus vaststellen dat in alle tijdvakken waarin de 'overige' 16 transacties vallen, [EZ] niets anders heeft gedaan dan onderdeel zijn van een fraudeketen.
Zelfs als dat laatste het geval zou zijn, ontbreekt een cijfermatig inzicht in de omvang van de geclaimde vooraftrek per aangiftetijdvak, zodat de rechtbank ook op dat niveau niet kan bepalen of en zo ja, in hoeverre, intern zou kunnen worden gecompenseerd. Ook anderszins kan de rechtbank een dergelijk verband niet vaststellen, nu verweerder niet heeft geconcretiseerd welke transacties tot welke bedragen in welke tijdvakken deel uitmaakten van de btw-carrouselfraude en waarom eiser daarvan wist dan wel behoorde te weten. De enkele verwijzing naar de bevindingen uit het strafrechtelijk onderzoek en het strafvonnis is daarvoor onvoldoende. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder dus niet aan de op hem rustende bewijslast voldaan. Ook dit beroep op interne compensatie slaagt niet.
3.4.9.Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank de correcties betrekking hebbende op de 16 transacties ter zake waarvan verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van intracommunautaire (nummer)verwervingen door eiser, afwijst. Dit betreft een totaalbedrag aan omzetbelasting van € 529.538 (zie 3.1.9. voor de opbouw van dit bedrag).
3.5.1.Uitsluitend ten aanzien van de correcties die zien op de nummerverwervingen heeft eiser een beroep op het vertrouwensbeginsel gedaan. De rechtbank merkt op dat dit standpunt dus ziet op de 77 nummerverwervingen uit de jaren 2010, 2011, 2014 en 2015 die de rechtbank bewezen heeft geacht. In de visie van eiser is sprake van een impliciete standpuntbepaling, die eiser afleidt uit een aantal gedragingen en uitlatingen van de Belastingdienst. Eiser is van mening dat hij aan het vele onderzoek dat bij hem is gedaan door verweerder en in het bijzonder door [B] (1.18.) het vertrouwen mocht ontlenen dat hij juiste aangiften OB had ingediend, althans dat verweerder daar niet meer op terug zou komen. Verder wijst eiser op het uitgevoerde boekenonderzoek (zie 1.19.). Ter onderbouwing van zijn standpunt dat verweerder de administratie van eiser heeft gecontroleerd, heeft eiser nog aangevoerd dat hij zich kan herinneren dat hij met [B] is meegelopen naar zijn auto en vervolgens 5 dozen met administratie uit de auto van [B] heeft teruggekregen. Dat ondersteunt volgens eiser dat het om meer dan één kwartaal ging. Verder heeft eiser verklaard dat hij [B] heeft gevraagd of hij alles goed deed en heeft [B] dat volgens eiser bevestigd.
3.5.2.Verweerder heeft betwist dat hij op enigerlei wijze aan eiser heeft meegedeeld dat eiser voor de onderhavige jaren en tijdvakken juiste aangiften OB heeft ingediend. Verweerder betwist dat hij 5 dozen aan administratie heeft bekeken en wijst erop dat de reikwijdte van de vele onderzoeken waar eiser het over heeft, beperkt is geweest omdat het inkomende SCAC-verzoeken waren.
3.5.3.De rechtbank stelt voorop dat de nummerverwervingen waar verweerder over heeft nageheven, niet zien op het eerste kwartaal van 2012, het tijdvak waarover het onder 1.19. vermelde boekenonderzoek heeft plaatsgevonden. Het rapport bevat ook geen aanknopingspunten voor de stelling dat verweerder specifiek zou hebben gekeken naar ICV's of dat er in het eerste kwartaal van 2012 nummerverwervingen hebben plaatsgevonden die verweerder heeft beoordeeld. Sterker nog, verweerder heeft verklaard dat de aanleiding voor de controle een veranderd aangiftepatroon was en dat gekeken is naar commissies. Aan dit rapport heeft eiser, naar het oordeel van de rechtbank, dus niet het door hem gestelde vertrouwen kunnen ontlenen.
3.5.4.De rechtbank is van oordeel dat eiser, tegenover de gemotiveerde betwisting van verweerder, onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt uit welk concreet handelen of stilzwijgen van verweerder hij het vertrouwen kon ontlenen dat eiser voor de jaren 2010, 2011, 2014 en 2015 op het punt van de nummerverwervingen juiste aangiften OB heeft ingediend. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat er namens de Belastingdienst wel vaak iemand bij eiser is geweest, maar dat dit, behoudens het onder 1.19. vermelde boekenonderzoek in 2012, niet was om de administratie van eiser integraal (of ten aanzien van eventuele nummerverwervingen) te controleren, maar vanwege de vele inkomende SCAC-verzoeken. Uit het dossier blijkt niet dat de Belastingdienst daarbij verder heeft gekeken dan voor de uitvoering van die SCAC-verzoeken nodig was. Aan zulke (beperkte) onderzoekshandelingen kan eiser niet in redelijkheid het vertrouwen ontlenen dat zijn aangiften OB op hun fiscale merites zijn beoordeeld. Ten slotte neemt de rechtbank in aanmerking dat getuige [B] ter zitting heeft weersproken dat hij 5 dozen aan administratie van eiser in zijn auto heeft vervoerd, dan wel dat hij die heeft gecontroleerd. Getuige [X] (eisers toenmalige boekhouder) heeft ter zitting als getuige het vervoer van de dozen met de administratie van eiser evenmin bevestigd.
Verder heeft getuige [X] verklaard dat [B] nooit iets inhoudelijks heeft gezegd, maar alleen dat hij onderzoek deed vanwege vragen uit buitenland. [B] liet zich volgens [X] nooit in positieve of negatieve zin uit over de OB-verplichtingen van eiser.
3.5.5.Nu de bewijslast op eiser rust, en verweerder de gestelde uitlatingen en gedragingen gemotiveerd heeft betwist, is de rechtbank van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat het zo gegaan is als hij zegt. Er zijn geen schriftelijke bevestigingen en de overige betrokkenen ontkennen de door eiser geschetste gang van zaken of herinneren zich die niet. Dan blijft over dat eiser heeft gewezen op een afrondend gesprek met [X] en [B] , waarin aan hem een brief is overhandigd over carrouselfraude. Verweerder heeft niet ontkend dat eiser toen die brief heeft gekregen. De rechtbank vindt dat echter onvoldoende voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel: een algemeen gestelde brief over mogelijke risico's ten aanzien van btw-fraude betekent niet dat verweerder die risico's zou hebben beoordeeld, laat staan dat verweerder specifiek naar eventuele nummerverwervingen zou hebben gekeken.
Op de zaak betrekking hebbende stukken en geheimhouding
3.6.1.Eiser heeft ter zitting bevestigd dat hij uitsluitend in het kader van zijn beroep op het vertrouwensbeginsel, een standpunt heeft ingenomen aangaande de op de zaak betrekking hebbende stukken en de geheimhouding. De rechtbank overweegt daarover als volgt.
3.6.2.Artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verplicht het bestuursorgaan de op de zaak betrekking hebbende stukken in te dienen. Ingevolge artikel 8:29, eerste lid, van de Awb kunnen partijen die verplicht zijn inlichtingen te geven dan wel stukken over te leggen, indien daarvoor gewichtige redenen zijn, het geven van inlichtingen dan wel het overleggen van stukken weigeren of de rechtbank meedelen dat uitsluitend zij kennis zal mogen nemen van de inlichtingen onderscheidenlijk de stukken.
3.6.3.Artikel 8:42, eerste lid van de Awb strekt ertoe dat de gegevens die van belang zijn voor de beoordeling van het in beroep bestreden besluit van de inspecteur aan de rechter – en de wederpartij – beschikbaar worden gesteld. De in die bepaling neergelegde verplichting heeft ten doel te waarborgen dat een geschil over een door de inspecteur genomen besluit wordt beslecht op basis van alle relevante feitelijke gegevens die aan de inspecteur ter beschikking staan, zodat de belanghebbende zich daarover kan uitlaten en de rechter daarmee bij zijn beoordeling rekening kan houden.
3.6.4.Behoudens gevallen van gerechtvaardigde weigering op grond van artikel 8:29 van de Awb en uitzonderingsgevallen als misbruik van procesrecht, dient te worden tegemoetgekomen aan een verzoek van de belanghebbende tot overlegging van een bepaald stuk indien deze voldoende gemotiveerd heeft gesteld dat het stuk van enig belang kan zijn (geweest) voor de besluitvorming in zijn zaak.
3.6.5.Zo dit al niet voortvloeit uit de artikelen 8:42 en 8:29 van de Awb, brengt het beginsel van "fair trial" naar het oordeel van de rechtbank mee dat bij het geheimhouden voor eiser van delen van op de zaak betrekking hebbende stukken de grootst mogelijke terughoudendheid dient te worden betracht. Slechts indien de door verweerder voor geheimhouding aangevoerde redenen aanzienlijk zwaarder wegen dan het belang van eiser bij onbeperkte kennisneming van (delen van) de op de zaak betrekking hebbende stukken, is sprake van gewichtige redenen die geheimhouding rechtvaardigen.
3.6.6.Eiser heeft in zijn beroepschrift vermeld dat verweerder verwijst naar processen-verbaal dan wel bijlagen daarbij, die niet zijn overgelegd en daardoor niet zijn te verifiëren. Verweerder heeft vervolgens bij het verweerschrift een groot aantal bijlagen, waaronder (delen uit) het strafdossier van het Openbaar Ministerie, gevoegd. Eiser heeft daarop niet gesteld en verder is de rechtbank ook niet gebleken dat er nog andere stukken aan de inspecteur ter beschikking (hebben ge)staan die relevant zijn geweest bij de besluitvorming van verweerder of van belang zouden kunnen zijn voor de beslissingen die de rechtbank moet nemen. De rechtbank gaat er daarom voor het vervolg van uit dat verweerder aan zijn verplichting ingevolge artikel 8:42 van de Awb heeft voldaan.
3.6.7.Verweerder heeft bij zijn verweerschrift een aantal stukken overgelegd waarin namen, telefoon- en faxgegevensnummers, e-mailadressen en/of bedragen zijn zwart gemaakt. Het anonimiseren van deze gegevens betreft de volgende stukken:
a. SCAC-verzoeken;
b. Brieven;
c. E-mailcorrespondentie in het kader van internationale uitwisseling van gegevens;
d. Afschriften van gegevens uit het OB-systeem van de Belastingdienst;
e. Overige stukken (zie 1.21.).
3.6.8.Tussen partijen is niet in geschil dat de hierboven vermelde stukken op de zaak betrekking hebbende stukken zijn in de zin van artikel 8:42 van de Awb. De rechtbank ziet geen aanleiding om hierover anders te oordelen. Dit brengt naar het oordeel van de rechtbank mee dat verweerder verplicht is deze stukken ongeschoond te overleggen aan de wederpartij en aan de rechter, tenzij hij met succes een beroep doet op de in artikel 8:29 van de Awb genoemde gewichtige redenen die zich tegen zodanige overlegging verzetten.
3.6.9.Verweerder heeft ten aanzien van hierboven bij a., b., en c. genoemde stukken als gewichtige redenen de privacy en het risico van persoonlijke aansprakelijkheid van de desbetreffende (buitenlandse) ambtenaren aangevoerd. Eiser is ter zitting gevraagd naar zijn belang bij het overleggen van de ongeschoonde versies van de geanonimiseerde stukken. Eiser heeft daarop verklaard dat hij zich in het kader van het vertrouwensbeginsel op het standpunt stelt dat [B] een bepalende rol heeft gespeeld en dat door de anonimiseringen van de persoonsgegevens deze bepalende rol niet kan worden vastgesteld.
3.6.10.De rechtbank is van oordeel dat het belang van bescherming van de privacy van personen een zwaarwegend belang is dat zich in het algemeen verzet tegen kennisneming van persoonsgegevens door de wederpartij. Het argument van eiser, dat door deze geheimhouding een eventuele sturende rol van [B] onduidelijk is, acht de rechtbank van onvoldoende gewicht om in dit geval anders te oordelen. De rechtbank wijst er daarbij ten eerste op dat uit de overwegingen bij 3.5.1. tot en met 3.5.5. ten aanzien van het vertrouwensbeginsel reeds volgt dat de rechtbank ervan is uitgegaan dat [B] een belangrijke rol heeft gespeeld bij het verzamelen van de informatie in verband met buitenlandse SCAC-verzoeken.
De rechtbank is ondanks deze (veronderstelde) rol van [B] tot de conclusie gekomen dat eiser zich niet met succes kan beroepen op opgewekt vertrouwen. De rechtbank wijst er daarnaast op dat in de onder a., b. en c. genoemde stukken de naam van [B] veelvuldig is te lezen, hetgeen overeenkomt met de stelling ter zitting van verweerder dat de naam van [B] in de stukken niet is weggelakt. Tevens betrekt de rechtbank in haar overwegingen dat een deel van de SCAC-verzoeken in ongeschoonde vorm behoort tot het strafdossier dat door verweerder als bijlage bij het verweerschrift is overgelegd (zie pagina 1 van de brief van verweerder van 3 april 2020). Ten slotte overweegt de rechtbank dat het allemaal stukken zijn die betrekking hebben op de internationale uitwisseling van gegevens en niet op het strafrechtelijk onderzoek dat de basis heeft gevormd voor de opgelegde naheffingsaanslagen. Op grond van al deze omstandigheden acht de rechtbank het belang van verweerder ten aanzien van de anonimiseringen van de persoonsgegevens in de bij a., b. en c. genoemde stukken zwaarwegender dan het door eiser aangevoerde belang bij kennisneming. De rechtbank komt daarom ten aanzien van deze stukken tot de conclusie dat de geheimhouding van de persoonsgegevens is gerechtvaardigd.
3.6.11.Ten aanzien van de hiervoor onder d. en e. vermelde stukken heeft verweerder aangevoerd dat hij niet meer over de ongeschoonde stukken beschikt (d.) dan wel nooit over de ongeschoonde stukken heeft beschikt (e.) Eiser heeft niets gesteld omtrent zijn belang bij kennisneming van de ongeschoonde versies van deze stukken.
3.6.12.Omdat eiser inzake zijn belang bij kennisneming van de onder d. vermelde stukken inzake de negatieve norm voor de OB niets heeft gesteld en deze norm daarnaast voor de rechtbank in haar overwegingen ten aanzien van het geschil tussen partijen geen rol speelt, zal de rechtbank ingevolge artikel 8:31 van de Awb geen gevolgen verbinden aan de geheimhouding van deze norm.
3.6.13.Ten aanzien van de onder e. vermelde overige stukken heeft verweerder onbetwist gesteld dat hij deze stukken in geanonimiseerde vorm heeft ontvangen en deze daardoor niet integraal kan verstrekken. Daarvan uitgaande, concludeert de rechtbank dat de overige stukken in de door verweerder overgelegde vorm, dus inclusief anonimiseringen, op de zaak betrekking hebbende stukken zijn in de zin van 8:42 van de Awb. Een beroep op artikel 8:29 van de Awb is ten aanzien van deze stukken daardoor niet aan de orde.
3.6.14.Op grond van het bovenstaande luidt de conclusie van de rechtbank dat er geen procesrechtelijke gevolgen worden verbonden aan de anonimiseringen. Omdat het standpunt van eiser inzake de op de zaak betrekking hebbende stukken en de geheimhouding alleen is ingenomen in het kader van het vertrouwensbeginsel (zie 3.6.1.), verandert de conclusie van de rechtbank daarover dus niet (zie 3.5.1. tot en met 3.5.5.). Eisers beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt niet. De correctie nummerverwerving blijft in stand voor zover het gaat om de 77 bewezen nummerverwervingen en betreft dus de jaren 2010, 2011, 2014 en 2015 (zie 3.1.9.).
Correcties 0%-tarief intracommunautaire leveringen (ICL)