ECLI:NL:RBNNE:2021:2538

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
17 juni 2021
Publicatiedatum
22 juni 2021
Zaaknummer
AWB - 17 _ 2180
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Naheffingsaanslagen omzetbelasting en betrokkenheid bij btw-carrouselfraude

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 17 juni 2021 uitspraak gedaan over de naheffingsaanslagen omzetbelasting die aan eiser zijn opgelegd. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser, handelend onder de naam '[EZ]', betrokken was bij een btw-carrouselfraude. De inspecteur van de Belastingdienst had vijf naheffingsaanslagen opgelegd voor de jaren 2010 tot en met 2015, waarbij eiser geen recht had op het nultarief bij intracommunautaire leveringen vanwege zijn wetenschap van de fraude. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak uitvoerig besproken, waaronder de rol van eiser in de transacties en de betrokkenheid van 'missing traders'. De rechtbank heeft geoordeeld dat de naheffingsaanslagen terecht zijn opgelegd, met uitzondering van de naheffingsaanslag voor het jaar 2013, die is vernietigd. Eiser heeft ook een immateriële schadevergoeding van €2.500 toegewezen gekregen vanwege de overschrijding van de redelijke termijn van berechting. De rechtbank heeft de proceskosten en griffierechten vergoed aan eiser.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummers: LEE 17/2180, 17/2181, 17/2182, 17/2183 en 17/2184

uitspraak van de meervoudige belastingkamer van 17 juni 2021 in de zaken tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: [gemachtigde eiser] ),
en

de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Utrecht, verweerder

(gemachtigde: [gemachtigde verweerder] ).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
de Minister voor Rechtsbescherming, de Minister.

Procesverloop

Verweerder heeft voor de volgende tijdvakken aan eiser tot de hierna te vermelden bedragen 5 naheffingsaanslagen in de omzetbelasting (OB) en 2 beschikkingen heffingsrente en 2 beschikkingen belastingrente opgelegd, steeds met dagtekening 25 juni 2015.
Tijdvak
Naheffingsaanslag
Heffingsrente
Belastingrente
Zaaknummer
2010 (1-1 t/m 31-12)
€ 1.393.785
€ 193.136
17/2180
2011 (1-1 t/m 31-12)
€ 1.787.186
€ 199.618
17/2181
2013 (1-1 t/m 31-12)
€ 26.040
€ 1.523
17/2182
2014 (1-1 t/m 31-12)
€ 908.988
€ 19.088
17/2183
2015 (1-1 t/m 28-2)
€ 98.742
17/2184
Bij uitspraken op bezwaar van 6 juni 2017, gedaan in één geschrift, heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen de uitspraken op bezwaar in één geschrift beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 oktober 2020. Eiser is daar verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [bijstand] en [B] ( [B] ).
Ter zitting zijn de door eiser opgeroepen heren [B] en [X] als getuige gehoord. Na afloop van het getuigenverhoor heeft [X] de zittingszaal verlaten en is [B] gebleven ter bijstand van de gemachtigde van verweerder.
Aan het einde van de mondelinge behandeling heeft de rechtbank het onderzoek ter zitting geschorst om partijen in de gelegenheid te stellen in overleg te treden over een mogelijk compromis.
Eiser heeft de rechtbank per e-mail van 12 november 2020 laten weten dat het bereiken van een compromis niet is gelukt en heeft de rechtbank verzocht om uitspraak te doen.
De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Feiten
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
1.1.
Eiser is geboren op [datum] 1956 in [geboorteplaats] ( [EU 1] ). Sinds [datum] 2008 is eiser ingeschreven in – wat toen heette – de Gemeentelijke Basisadministratie van Nederland. Verweerder heeft een uittreksel uit – wat nu heet – de Basisregistratie Personen overgelegd, gedateerd [datum] 2017, waarop is vermeld dat eiser sinds [datum] 2012 staat ingeschreven op het adres [adres eiser] te [woonplaats] .
1.2.
Eiser is gehuwd met [echtgenote] .
1.3.
Eiser dreef in de jaren waarover is nageheven een onderneming in de vorm van een eenmanszaak onder de naam ‘ [EZ] ’, gevestigd te [vestigingsplaats] . Uit het uittreksel van de Kamer van Koophandel van [datum] 2015 blijkt dat de activiteiten van deze onderneming bestaan uit: import, export, groothandel van goederen in de computerbranche, metalen, elektronica en vers fruit. De datum van vestiging van de onderneming is [datum] 2009.
1.4.
Eiser is van [datum] 2009 tot [datum] 2015 met zijn eenmanszaak onder de naam ‘ [EZ] ’ opgenomen in de administratie van de Belastingdienst als ondernemer voor de omzetbelasting. Het omzetbelastingnummer is op [datum] 2015 afgevoerd.
1.5.1.
De Belastingdienst/Fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst (FIOD) heeft onder leiding van de officier van justitie een strafrechtelijk onderzoek uitgevoerd. In een opgemaakt proces-verbaal met dagtekening 12 mei 2015 met codenummer [nummer] (bijlage 1 bij het verweerschrift) is onder meer het volgende opgenomen:

Verdachte [eiser] is de eigenaar van de eenmanszaak [EZ] . [EZ] heeft als vestigingsadres [adres] . Als bedrijfsactiviteit staat bij de Kamer van Koophandel geregistreerd:
Niet specialiseerde handelsbemiddeling. Import, Export en groothandel van goederen in
de computerbranche, metalen, electronica en vers fruit.
(…)
[eiser] heeft vermoedelijk deel uitgemaakt van een groep verdachten die zich hebben bezig gehouden met BTW carrouselfraude. In het OPV is dit uitgebreid beschreven. Deze BTW carrouselfraude welke door een groep van verdachten is gepleegd centreert zich rond de Nederlandse vennootschappen [K] en [L] BV.
Het onderzoek is opgestart naar aanleiding van informatie, die bij de Belastingdienst binnenkomt over diverse vennootschappen welke volgens het systeem VIES (1) intracommunautair goederen hebben verworven. Bij de onderzoeken die de Belastingdienst bij de betreffende bedrijven instelt ontstaat het vermoeden van BTW fraude.
Het ging hierbij om een aantal bedrijven welke in Nederland als ploffer in een keten van carrouselfraude hebben gefunctioneerd. Opvallend was dat deze bedrijven zich concentreerden rond, dan wel connecties hadden met, de regio [regio] .
Onderzoek wijst uit dat al deze ploffers middels tussenkomst van diverse buffers uiteindelijk factureren aan de Nederlandse bedrijven [K] en [L] .
Daarbij zien we dat de factuurstroom met betrekking tot dezelfde goederen meerdere malen achtereen door dezelfde keten van bedrijven loopt.
Vermoedelijk is dan ook het enige doel: het plegen van BTW-carrouselfraude. Onderdeel van de factuurstroom in Nederland is telkens een ploffer welke haar fiscale verplichtingen niet nakomt.
(…)
Uit een scac verzoek vanuit [EU 2] inzake [M] en informatie via
Europol vanuit [EU 2] komt naar voren:
• Dat [V] de directeur is van [M] . Hij is [buitenlands(e)]
staatsburger en in [EU 1] eerder veroordeeld voor BTW fraude;
• Dat door de autoriteiten van [EU 2] bij een controle bij [M]
geen documenten zijn aangetroffen inzake leveringen vanuit [EZ] ;
• Dat de vennootschap is aangeleverd door een bedrijvenhandelaar in [EU 2] ;
• Dat [V] slechts één keer in [EU 2] is geweest om de benodigde
papieren te tekenen;
• Dat [M] alleen een virtueel kantoor had in [EU 2] ;
• Dat er geen transacties hebben plaatsgevonden op het bankrekeningnummer
van [M] in [EU 2] ;
• Dat [M] geen activiteiten heeft verricht in [EU 2] .;
• Dat na fiscale controle in [EU 2] gezegd kan worden dat [M]
een missing trader is.
(…)
Uit een scac-verzoek aan [EU 3] komt het volgende naar voren over [N]
:
After a cross checking made by the tax auditors to our trader, it was found out that none of the representatives of the company could be found at the declared residence ( [adres] ) and probably the company is a missing trader. This fact means that at the residence of the [buitenlands(e)] company was no other person to give the fiscal auditors the information about the company (including about the activity of the company in the period in question).
According to the [buitenlands(e)] legislation in force, the fiscal auditors sent the invitations to the manager of the [buitenlands(e)] company, which is also the sole partner, but he didn’t present at the request of the fiscal inspection team.
Therefore, we cannot confirm the delivery of the goods, the payments (bank accounts) and the transports.
The [buitenlands(e)] company [O] will be declared “inactive taxpayer” and his VAT code [nummer] will be invalidated.
According to the VIES database, our trader [O] did not declare any intra-Community transactions (acquisitions er supplies) from/ to your trader [P] h/o [EZ] ( [nummer] ), neither from/to other IC operator.
Also, the fiscal auditors have made an intimation to Anticorruption National Directorate.
(…)
In het VIES(…)
systeem is een einddatum opgenomen betreffende [Q] . Hieruit komt naar voren dat het [buitenlands(e)] btw-nummer van [Q] . per 31-12-2011 is
ingetrokken.
Naar aanleiding hiervan is een scac-verzoek gedaan aan [EU 4] met de volgende vragen:
1) Is [Q] a missing trader or is there another
reason the company is de-registered.
2) Who was the owner or responsible manager of the company.
3) In case of a missing trader was any tax loss assessed and how much was
the tax loss.
4) What was the exact date the CV trader was de-registered. (Was it back
dated in VIES)
[EU 4] geeft het volgende antwoord op deze vragen:

Our taxpayer was a missing trader and this is the reason for which we deregister
it at the date, at which the last known intracommunity supply took place , that is 12/2011. Therefore we cannot express an opinion if the transactions between your taxpayer and our taxpayer, indeed have taken place.
At the date that the deregistartion took place, we had no information that our taxpayer had intracommunity acquisitions after 1212011. If you feel certain that the transactions indeed took place please inform us and we will arrange to change the deregistration date of our taxpayer so that it inciudes the transactions for which you make a mention in this request.

The Director of the company is [R]
lts adress is:
[adres]
, [EU 1]

VAT of [EU 4] did not had any losses from [Q]
(…)
Uit het antwoord op het scac-verzoek komt naar voren dat [S] ”:
  • Niet is aangetroffen op de genoemde adressen.
  • Brieven zijn geretourneerd met de vermelding “vertrokken”.
  • Ook per e-mail het niet is gelukt contact te krijgen met de onderneming.
  • In augustus 2010 als aandeelhouder en directeur heeft [V] Hij is de enige werknemer. [V] is ook aandeelhouder en directeur van de “ploffer” [NN] ”.
  • De vorige aandeelhouder heeft medegedeeld dat hij was benaderd door [V] om een LT vennootschap te kopen met een geldig VAT nummer en weinig schulden. De aandelenoverdracht vond op [datum] 2010 plaats. Al de stukken van de LT vennootschap zijn aan [V] overgedragen.
  • Uit onderzoek is gebleken dat [V] op 18 augustus 2010 weer uit [EU 5] is vertrokken.
  • De vorige aandeelhouder deelde tevens mede dat [V] later contact met hem op nam en vroeg of hij een vennootschap in [EU 2] te koop had.Hier heeft hij negatief op gereageerd. (Hierbij wordt opgemerkt dat [V] later in beeld komt als de bestuurder van de [buitenlands(e)] vennootschap [M] ).
  • Over de periode aug — sept 2010 heeft [M] ” blanco BTW aangiften teruggestuurd. Op 19 januari 2011 is de onderneming uitgeschreven omdat geen bedrijfsactiviteit is geconstateerd. Er is geen betalingsverkeer op de rekeningen van [M] LT.
  • De [buitenlands(e)] Belastingdienst concludeert dat [M] ” geen echte bedrijfsactiviteit in [EU 5] heeft ontplooid en dat de vennootschap werd gebruikt om belasting te ontduiken binnen of buiten [EU 5] .
(…)
Inzake de transacties met [U] is door de Belastingdienst een verzoek om informatie (Scac) aan [EU 2] gestuurd.
(…)
Uit het [buitenlands(e)] antwoord komt naar voren dat de officiële naam is [U] ;
- Op de betaling van het betalingsplatform staat de naam ‘ [U] ”;
- De [buitenlands(e)] ondernemer heeft verklaard het betalingsplatform niet te kennen;
- Ook op de purchase order staat de naam “ [U] ” vermeld. Daarbij staat een adres [adres] ;
- De [buitenlands(e)] ondernemer heeft verklaard de naam anders te schrijven en het opgegeven bedrijfsadres niet te kennen;
- Onder op de purchase order staat het emailsadres[adres]vermeld. Ook dit emailadres en deze naam komen niet bekend voor;
- Bij de pro-alert release van de goederenverkoop [nummer] staat nog als email adres vermeld[adres]vermeld. Ook dit adres kent de [buitenlands(e)] ondernemer niet.
(…)
6. Resume
De hiervoor genoemde bevindingen doen vermoeden dat [eiser] h.o.d.n. [EZ] wist dat zij deel uitmaakte van een BTW carrouselfraude, sterker nog: dat hij bewust deelnam aan een organisatie die middels :
- (planmatige-) aansturing van verschillende ondernemingen;
- (planmatige-) aansturing van verschillende betalingsplatforms;
- (planmatige-) aansturing van [EZ] ;
- Planmatig opmaken en gebruiken van valse facturen;
- Betalingsverkeer via buitenlandse betalingsplatforms,
de schijn heeft gewekt dat de transacties vanuit het buitenland via [EZ] naar verschillende buitenlandse bedrijven verliepen. Het met die fraude verkregen geld is via buitenlandse betalingsplatforms weggesluisd naar bankrekeningen in zowel binnen als
buiten de EU.
Dit, in samenhang met het grote aantal ondernemingen (ploffers/ buffers) en de zeer
omvangrijke goederen- en geldstromen die bij de schijnhandel van [K] en [L] betrokken zijn, doet sterk vermoeden dat [eiser] er van op de hoogte was dat hij handelde in een BTW carrouselfraude.
De verkoopfacturen van [EZ] aan de buitenlandse bedrijven [M] ; [N] ; [Q] ; [W] ; [Z] ; [S] en [U] zijn vermoedelijk vals omdat:
  • Verdachte [eiser] weet dat hij betrokken is bij BTW-carrouselfraude;
  • Deze bedrijven in het buitenland bekend staan als ploffer en/of betrokkenheid bij
BTW-carrouselfraude dan wel dat het bedrijf [EZ] in het geheel niet
kent( [U] )

Bij verschillende ondernemingen telkens dezelfde personen betrokken zijn,
namelijk [D] en [V] welke in nauwe relatie staan met verdachte
[eiser] ;

Het [buitenlands(e)] bedrijf [M] in de fraude ook naar voren komt als
vennootschap welke gebruikt wordt voor afroming van het via fraude verkregen
geld;

[W] een vennootschap betreft dat verdachte [eiser] vaker
gebruikt als onderneming welke tussen transacties wordt geschoven( [nummer] );

Geldstromen via de betalingsplatforms gaan waarbij verdachte [eiser]
betrokken is en waarbij de geldstromen ondoorzichtelijk worden gemaakt en
waarbij verdachte [eiser] dus zicht en controle houdt op deze betalingsstroom.
1.5.2.
In een opgemaakt proces-verbaal met dagtekening 17 februari 2015 met codenummer [nummer] (bijlage 61 bij het verweerschrift) is onder meer het volgende opgenomen:

In dit proces-verbaal zijn de bevindingen weergegeven betreffende het gebruik van verhullende Skype-communicatie tussen ondernemingen/personen die vermoedelijk betrokken zijn bij btw-carrouselfraude.
Uit de bevindingen komt naar voren dat:
- [E] ( [nummer] ), de directeur van [K] , zelf rechtstreeks zaken doet en handel drijft met de buitenlandse vennootschap [F] uit [EU 6] .
In dit proces-verbaal wordt beschreven dat hij namens [K] een partij van 2567 stuks [G] kan kopen bij [F] . Vervolgens worden er buitenlandse en binnenlandse ondernemingen tussengeschoven;
- [eiser] ( [nummer] ) nauw bij deze transactie betrokken is en weet (er zelf voor zorgt) dat niet [K] de partij van 2567 stuks [G] rechtstreeks koopt van [F] maar een, door hem zelf aangedragen, onderneming in [EU 7] ( [H] ).
Een gedeelte van de betalingen voor de goederen in deze keten van samenwerkende bedrijven loopt over het betalingsplatform [betalingsplatform 1] .
In het proces-verbaal redelijk vermoeden [eiser] ( [nummer] ) is beschreven dat [eiser] , handelend onder de naam [EZ] , één van de leidinggevenden van [betalingsplatform 1] is;
- [I] ( [nummer] ) goederen laat vervoeren vóórdat de vrijgave heeft plaatsgevonden en op deze wijze medewerking verleent aan de btw-fraude.
Het verwerven van de goederen vindt plaats via een aantal tussengeschoven ondernemingen in binnen- en buitenland. Na een forse prijsval, gerealiseerd bij de transactie tussen een zogenoemde ploffer en buffer, komen de goederen voor een veel lagere prijs bij [K] terecht.
Binnen de keten van samenwerkende bedrijven kan de prijsval worden gerealiseerd doordat de ploffer de omzetbelasting niet afdraagt aan de Belastingdienst.
De tussengeschoven ondernemingen maskeren het feit dat [E] namens [K] handelt met de buitenlandse leverancier [F] .
Volgens de administratie van [K] koopt [K] nooit rechtstreeks in het buitenland in. Gezien het bovenstaande (het tussenschuiven van ondernemingen) is dat niet vreemd te noemen.
De winst welke door deze fraude is gerealiseerd, wordt vermoedelijk gedeeltelijk afgeroomd middels het [buitenlands(e)] betalingsplatform [betalingsplatform 1] .
[eiser] is als leidinggevende betrokken bij [betalingsplatform 1] .
1.5.3.
Verweerder heeft bij zijn brief van 3 april 2020 een transcript van een zogeheten Skype-gesprek van eiser en [J] van [F] overgelegd van 21 november 2011 (bijlagenummer [nummer] ).
1.5.4.
Verweerder heeft bij zijn brief van 3 april 2020 een factuur overgelegd van 21 juli 2011 van eiser aan [M] in [EU 2] (bijlagenummer [nummer] , pagina 1).
1.5.5.
Verweerder heeft bij zijn brief van 3 april 2020 een e-mail overgelegd van eiser aan [I] (bijlagenummer [nummer] , pagina 2). Daarin heeft eiser geschreven:

I am expecting the following stock from my supplier who is:
[C]
[adres]
[EU 8]
VAT: [nummer]
Delivery of the goods is anticipated late week commencing 25 Aug,2011 but I will inform you once I have confirmed delivery dates from them
[goederen]
Upon arrival please ensure that all delivery documentation is forwarded to me for my records and upon verification of the stock I will inform my customer to collect..
This stock is to be exported from The Netherlands under the terms of my sale
Met vriendelijke groet,
[eiser]
1.6.
Bij brief van 13 mei 2015 (bijlage 9 bij het verweerschrift) heeft verweerder de naheffingsaanslagen aangekondigd en eiser onder meer als volgt geïnformeerd:

Hierbij deel ik u mede dat ik van plan ben naheffingsaanslagen omzetbelasting over de jaren 2010 tot en met 2015 op te leggen. Eerst zal ik hierna de aanleiding tot het opleggen van de naheffingsaanslagen omzetbelasting vermelden.
(…)

Aanleiding

Door de FIOD Almelo is een strafrechtelijk onderzoek naar btw-carrouselfraude ingesteld. De heer [eiser] komt in dit onderzoek voor. [eiser] handelt onder de handelsnaam “ [EZ] ” in telefoons en diverse computercomponenten.

(…)

Intra Communautaire Verwervingen

(…)
De ICV’s in het jaar 2015 zijn niet aangegeven. Over de maand januari is voor de omzetbelasting een “nihil”aangifte ingediend. Over de maand februari is nog geen aangifte ingediend. Het omzetbelastingnummer van [eiser] is met ingang van de maand maart 2015 afgevoerd.
In de administratie over het jaar 2015 zijn de volgende verwervingen vastgesteld:
Inkoop
Kw
Naam
Btw no
Datum
Factnr
Val
Bedrag
Afleveradres
Ink Q1
[AA]
[nummer]
09-jan-2015
[nummer]
287.000,00
[DD]
Ink Q1
[BB]
[nummer]
09-feb-2015
[nummer]
128.700,00
[EE]
Ink Q1
[CC]
[nummer]
26-jan-2015
[nummer]
341.500,00
[EE]
[eiser] identificeert zich bij deze transacties bij aflevering in [EU 2] en éénmaal in [EU 1] met zijn Btw nummer. Bij één van de transacties is sprake van een proforma factuur. De ICV’s zijn niet aangegeven. Zoals eerder is vermeld is voor de maand januari 2015 een Nihil aangifte voor de omzetbelasting ingediend.
Correctie ICV 2015 € 98.742,-
Correctie “nummerverwerving” (art. 17b.2 en 30.1 van de Wet op de omzetbelasting) en op basis van het arrest van 18 december 2014 van het Europese Hof van Justitie inzake Schoenimport Italmoda C131/13
De goederen die [eiser] heeft gekocht van diverse leveranciers en vervolgens weer heeft doorverkocht aan afnemers in andere EU landen zijn in een aantal gevallen niet naar Nederland vervoerd. Deze goederen zijn dus rechtstreeks naar een ander EU-land vervoerd.
Als de afnemer van de goederen (i.c. [eiser] ) deze laat vervoeren naar een ander EU-land dan Nederland, vindt de intracommunautaire verwerving plaats in dat andere EU-land omdat daar het vervoer eindigt. De afnemer (i.c. [eiser] ) moet zich in dat geval laten registreren in het EU-land waar de goederen aankomen en krijgt daar ook een btw-identificatienummer. Aan zijn leverancier moet hij het btw-identificatienummer opgeven van het EU-land waar de goederen naar toe gaan.
Als de afnemer echter aan zijn leverancier zijn Nederlandse btw-identificatienummer opgeeft, zoals door [eiser] is gedaan, vindt de intracommunautaire verwerving ook plaats in Nederland.
Dezelfde transactie leidt dan twee keer tot een belaste intracommunautaire verwerving: in het EU-land waar de goederen aankomen en in Nederland. De tweede verwerving – die in Nederland – wordt wel de nummerverwerving genoemd. (art. 17b, 2 Wet OB) In dat geval kan de afnemer aan dubbele belasting ontkomen als hij aantoont dat in het EU land waar de goederen zijn aangekomen, belasting is geheven. Heffing in Nederland blijft dan achterwege. Als er in Nederland al btw is geheven wegens de verwerving kan de afnemer hiervoor een verzoek om teruggaaf doen.Aftrek van die btw als voorbelasting is niet mogelijk.
(…)
Resumé:
Voor de ten gevolge van de fictieve ICV verschuldigde OB kan [eiser] een verzoek om teruggaaf indienen als hij kan aantonen dat in de lidstaat van aankomst van het vervoer de verschuldigde belasting terzake van de verwerving is geheven.
Derhalve komt de geclaimde voorbelasting in deze gevallen niet voor aftrek in aanmerking en dient te worden gecorrigeerd. Aan de hand van de aanwezige inkoopfacturen en de bedragen die vanuit diverse EU landen op belastingplichtige zijn gelist is voor de jaren 2010 – 2014 de volgende correctie vastgesteld:
Correctie nummerverwerving 2010 € 845.349,-
Correctie nummerverwerving 2011 € 1.572.504,-
Correctie nummerverwerving 2013 € 26.040,-
Correctie nummerverwerving 2014 € 669.777,-
In “Bijlage 2”is een specificatie van de correctie op basis van de nummerverwerving opgenomen.
(…)
Correctie van het 0% tarief bij Intra Communautaire Leveringen en op basis van het arrest van 18 december 2014 van het Europese Hof van Justitie inzake Schoenimport Italmoda C131/13
[eiser] heeft zijn transacties als Intra Communautaire Leveringen aangegeven. Op de transacties is door [eiser] het 0% tarief toegepast.
Na informatie uitwisseling met de betreffende EU lidstaten is gebleken dat de afnemers niet traceerbaar zijn en als “missing traders” zijn aangemerkt. De afnemers hebben ook op geen enkele wijze melding gemaakt van de Intra Communautaire Verwervingen. Evenmin is de verschuldigde btw in de betreffende lidstaat betaald.
De transactie periode met een missing trader is relatief kort omdat de EU autoriteit het verschil constateert en vragen gaat stellen. Zie hiervoor ook de eerder genoemde “Bijlage 1”. De transactieperiode heeft vaak een trapsgewijze weergave en kort na de betreffende transactieperiode wordt een beëindigingsdatum ingevoerd.
(…)
Op basis van uitspraken van het Europese Hof van Justitie en de aanwezigheid van wetenschap van de carrouselfraude, heeft [eiser] geen recht op het 0% tarief bij de ICL’s. De transacties aan de missing traders of bedrijven die bij carrouselfraude betrokken zijn, zijn belast naar het algemeen tarief.
Aan de hand van de aanwezige verkoopfacturen en de listingen aan de bedrijven in de diverse EU landen is voor de jaren 2010 – 2014 de volgende correctie bij de ICL’s vastgesteld:
Correctie 0% tarief ICL 2010 € 548.436,-
Correctie 0% tarief ICL 2011 € 214.682,-
Correctie 0% tarief ICL 2014 € 239.211,-
(…)
De hiervoor weergegeven correcties ben ik voornemens te corrigeren. Ik stel u in de gelegenheid om binnen 2 weken na dagtekening van deze aankondiging te reageren op de aangekondigde naheffingsaanslagen. U kunt dat doen per brief aan de inspecteur van de in het hoofd van deze kennisgeving vermelde eenheid en adres.
1.7.
Verweerder heeft de onder 1.6. vermelde correctie inzake het 0%-tarief bij intracommunautaire leveringen nader uitgewerkt in bijlage 3 bij de brief van 13 mei 2015. Voor 2011 heeft hij daarin het volgende opgenomen:
Q
Transactie
Afnemer
Vatno
Einde
Val
Correctie OB
11-3
372011
[W]
[nummer]
[nummer]
18-10-2013
275.228
52.294
11-3
412011
[W]
[nummer]
[nummer]
18-10-2013
259.173
49.243
11-3
352011
[M]
[nummer]
[nummer]
26-6-2013
368.522
70.019
11-4
552011
[M]
[nummer]
[nummer]
26-6-2013
100.88
19.167
11-4
582012
[M]
[nummer]
[nummer]
27-6-2013
126.1
23.959
Subtotaal jaar 2011
1.129.903
214.682
1.8.
Verweerder heeft de verkoopfacturen ter zake van de hiervoor onder 1.7. vermelde transacties met [W] , ten bedrage van € 275.228,42 en € 259.173,96 bij zijn nadere stukken van 3 april 2020 overgelegd.
1.9.
In de onder 1.7. vermelde bijlage 3 bij zijn brief van 13 mei 2015 heeft verweerder voor 2010 verkooptransacties van eiser vermeld met:
  • [FF] ;
  • [GG] ;
  • [HH] ;
  • [II] ;
  • [JJ] ;
  • [KK] ;
  • [LL] ;
  • [MM] ; en
  • [NN] .
1.10.
In de onder 1.7. vermelde bijlage 3 bij zijn brief van 13 mei 2015 heeft verweerder voor 2014 verkooptransacties van eiser vermeld met [OO] en [PP] .
1.11.
De onder 1.6. vermelde brief van 13 mei 2015 is rechtstreeks aan eiser gestuurd naar het adres [adres eiser] te [woonplaats] .
1.12.
Verweerder heeft tegelijkertijd tevens een kopie van de onder 1.6. vermelde brief van 13 mei 2015 verzonden aan de toenmalige boekhouder/adviseur van eiser, de heer [X] (bijlage 10 bij het verweerschrift).
1.13.
Verweerder heeft eiser bij brief van 4 juni 2015 (bijlage 11 bij het verweerschrift), gericht aan het adres [adres eiser] te [woonplaats] , als volgt geïnformeerd:

Op 13 mei 2015 heb ik u schriftelijk medegedeeld dat ik het voornemen had om naheffingsaanslagen omzetbelasting op te leggen. Ik heb u daarbij in de gelegenheid gesteld om te reageren op mijn voornemen.
U heeft niet op mijn brief gereageerd. Ik leg de aangekondigde naheffingsaanslagen omzetbelasting daarom op.
Als u heffingsrente verschuldigd bent, wordt deze vastgesteld bij voor bezwaar vatbare beschikking. Op het aanslagbiljet wordt het bedrag van de heffingsrente gespecificeerd vermeld.
Als u het niet eens bent met de naheffingsaanslagen en/of de heffingsrente, kunt u een bezwaarschrift indienen nadat u het aanslagbiljet heeft ontvangen. Op de achterzijde van dit biljet staat hoe u dat moet doen en binnen welke termijn.
Een kopie van deze brief heb ik wederom verzonden aan uw boekhouder [boekhouder] ter attentie van de heer [X] .
1.14.
Verweerder heeft tegelijkertijd een kopie van de onder 1.13. vermelde brief van 4 juni 2015 verzonden aan de toenmalige boekhouder/adviseur van eiser, de heer [X] (bijlage 12 bij het verweerschrift).
1.15.
De aanslagbiljetten met daarop de onder het procesverloop vermelde naheffingsaanslagen OB en rentebeschikkingen met dagtekening 25 juni 2015 zijn alle geadresseerd aan en verzonden naar het adres [adres eiser] te [woonplaats] .
1.16.
Bij strafvonnis van 6 april 2020, waartegen eiser hoger beroep heeft ingesteld, is eiser door de rechtbank Overijssel veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaar. [1] De rechtbank Overijssel achtte onder meer bewezen dat eiser in 2011 op naam van [EZ] valselijk opgemaakte facturen in de administratie heeft verwerkt. Daartoe is in het strafvonnis, waar het de bewijsoverwegingen ten aanzien van de tenlastegelegde valsheid in geschrift betreft, onder meer het volgende overwogen (de rechtbank laat de verwijzingen naar de bewijsmiddelen zoals die in het strafvonnis zijn opgenomen op deze plek achterwege):

4.4.3 Ten aanzien van feit 5
Verdachte is eigenaar van de eenmanszaak [EZ] sinds de startdatum van de onderneming op [datum] 2009. Als activiteiten van [EZ] staan geregistreerd: import, export en groothandel van goederen in de computerbranche, metalen, electronica en fruit.
Onder feit 5 wordt verdachte verweten dat hij de bedrijfsadministratie van [EZ] vals heeft opgemaakt door daarin valse facturen op te nemen. Daarbij is 2011 als uitgangspunt genomen in het strafrechtelijk onderzoek. De rechtbank bespreekt hierna eerst afzonderlijk de in de tenlastelegging genoemde facturen.
Facturen aan [M] .
In de administratie van [EZ] zijn tien verkoopfacturen aan [M] . (hierna: [M] ) aangetroffen, gedateerd in de periode van 21 juli 2011 tot en met 9 december 2011, voor een bedrag van € 3.295.648,60. Op acht van deze facturen wordt de bankrekening van betalingsplatform [betalingsplatform 1] vermeld als rekening waarop betaald dient te worden en op de overige facturen wordt de bankrekening van betalingsplatform [betalingsplatform 2] / [betalingsplatform 3] vermeld als rekening waarop betaald dient te worden. Deze betalingen zijn echter niet te zien op de bankrekeningen van [betalingsplatform 2] en [betalingsplatform 1] .
Op een aantal van deze facturen staat als afleveradres het adres van de logistieke dienstverlener [I] (hierna: [I] ) vermeld. Uit de administratie van [I] blijkt niet dat er daadwerkelijk goederentransacties tussen [EZ] en [M] hebben plaatsgevonden waarbij [I] als logistieke dienstverlener betrokken is geweest. Ten aanzien van de goederen op de factuur van 21 juli 2011 blijkt bovendien dat deze door [C] zijn geleverd aan [EZ] en vervolgens door [I] zijn gereleased aan [H] , en dus niet aan [M] . Dit is ook te zien in een e-mailbericht van [EZ] /verdachte aan [I] .
In de database van [betalingsplatform 4] , met welke naam het betalingsplatform [betalingsplatform 5] ook wel wordt aangeduid, staat als contactpersoon van [M] [QQ] geregistreerd, met een kopie van haar identiteitskaart. [QQ] heeft verklaard dat zij het bedrijf niet kent en dat sommige mensen hiervoor gebruik hebben gemaakt van haar identiteit en identiteitskaart. [QQ] heeft verder verklaard dat zij een kopie van haar identiteitsbewijs heeft gemaild naar een persoon genaamd [V1] of [V2] , uit [EU 1] .
De aandelen van [M] zijn voor 100% in handen van [V] , die de [buitenlands(e)] nationaliteit heeft. Hij heeft de aandelen overgenomen van een bedrijf dat zich bezighoudt met het creëren en registreren van bedrijven voor verdere verkoop. [V] heeft onder meer verklaard dat ‘ [RR] ’ voorstelde om nieuwe bedrijven te starten in Europa, deze functionerende bedrijven door te verkopen en commissie op te strijken van alle ontvangen winst. [V] was op dat moment verslaafd aan heroïne en alcohol en dacht dat deze kans zijn herstel zou bevorderen. [V] ging gedurende een periode van zes maanden tweemaal naar [EU 3] , [EU 9] , [EU 5] en [EU 2] . [RR] betaalde de vluchten en andere kosten die hij maakte. Met [RR] kwam hij overeen dat hij 15% commissie zou ontvangen van de winst op ieder verkocht bedrijf. Tijdens ieder bezoek ging hij samen met [RR] naar een bijeenkomst waar hij enkele documenten ondertekende. Hij weet niet wat de inhoud van de documenten was, aangezien ze geschreven waren in de taal van het land waar hij was. Nadat hij de documenten getekend had, nam [RR] de documenten over. De naam [M] herkent [V] als één van de bedrijven waarvoor hij documenten heeft ondertekend toen hij met [RR] in [EU 2] was. Na het ondertekenen van de documenten had [V] niets meer met [M] te maken. Hij ging ervan uit dat dit bedrijf als functionerend bedrijf zou worden doorverkocht. [V] wist niet dat hij als directeur van dit bedrijf vermeld stond totdat de [buitenlands(e)] belastingdienst hem dit vertelde.
(…)
Naar aanleiding van een internationaal verzoek om inlichtingen op het gebied van de btw (hierna: scac-verzoek) blijkt dat door de autoriteiten in [EU 2] , waar [M] gevestigd is, wordt geconcludeerd dat [M] een missing trader is (de rechtbank begrijpt: een ploffer). Zo had [M] alleen een virtueel kantoor in [EU 2] , heeft zij geen activiteiten in [EU 2] verricht, hebben er geen transacties plaatsgevonden op het bankrekeningnummer van [M] in [EU 2] en zijn bij een controle bij [M] geen documenten aangetroffen van leveringen vanuit [EZ] . Het btw-nummer van [M] is op 26 juni 2013 geëindigd.
Facturen aan [W] en [Z]
In de administratie van [EZ] zijn vier verkoopfacturen aan [W] aangetroffen, gedateerd in de periode van 2 augustus 2011 tot en met 26 oktober 2011, voor een bedrag van € 586.162,38 en £ 275.003,--. Op drie van deze facturen wordt de bankrekening van betalingsplatform [betalingsplatform 1] vermeld als rekening waarop betaald dient te worden, op de andere factuur de bankrekening van betalingsplatform [betalingsplatform 2] / [betalingsplatform 3] .
Daarnaast zijn in het strafrechtelijk onderzoek facturen van [EZ] aan [Z] aangetroffen, gedateerd in de periode van 17 februari 2010 en 14 maart 2011. Nu deze voor een deel buiten de ten laste gelegde periode vallen, zal de rechtbank de facturen voor 1 januari 2011 buiten beschouwing laten. De vier facturen die in de ten laste gelegde periode vallen, gedateerd in de periode van 7 maart 2011 tot en met 14 maart 2011, vermelden een totaalbedrag van € 599.469,--. Op deze facturen wordt de bankrekening van betalingsplatform [betalingsplatform 3] als betaalinstructie vermeld.
Uit het dossier blijkt dat [D] bij beide vennootschappen betrokken is. De [buitenlands(e)] autoriteiten vermoeden dat hij degene is die veroordeeld is voor missing trader intra community fraud (MTIC fraud), in juli 2004.
Het btw-nummer van [Z] is op 6 mei 2011 ingetrokken en van [W] op 18 oktober 2013. Het vermoeden is dat de activiteiten van [W] en [Z] door elkaar liepen (hierna tezamen verder te noemen: [H] ).
Uit het dossier blijkt dat [H] moet worden aangemerkt als een tussengeschoven onderneming, die geen economisch toegevoegde waarde heeft, dat verdachte weet dat er meerdere ondernemingen in de transactie worden tussengeschoven en dat hij hierbij samenwerkt met de bestuurder van [H] , [D] voornoemd.
Bij het [buitenlands(e)] bedrijf [F] zijn skypeberichten aangetroffen, waaruit is gebleken dat verdachte nauw betrokken was bij een transactie van 2.567 stuks [G] tussen [F] en [K] . Verdachte heeft [J] van [F] in contact gebracht met medeverdachte [E] van [K] , om vervolgens na het bereiken van overeenstemming tussen [J] en [E] aan [J] mee te delen dat de oorspronkelijke klant [H] de goederen zou kopen, om ze vervolgens door te verkopen aan [E] .In de administratie van logistiek dienstverlener [I] is onder dossiernummer [nummer] een transactie aangetroffen inzake 2.567 stuks [G] . Uit dit dossier bij [I] blijkt dat de 2.567 stuks [G] respectievelijk geleverd worden door [F] ( [EU 6] ) aan [H] ( [EU 7] ) en vervolgens aan [TT] (hierna: [TT] ), [UU] en [K] . [TT] is daarbij als ploffer opgetreden en [UU] als buffer. De bestuurder van [TT] , [VV] , heeft verklaard nooit zelf gehandeld te hebben en niets van deze handel te weten. Hoewel de verkoopfactuur van [TT] gericht aan [UU] in het onderzoek niet is aangetroffen, blijkt uit het [bank] -bankafschrift van de bankrekening [nummer] op naam van [UU] dat direct na binnenkomst van het geld van [K] ook een tweetal betalingen van [UU] op een buitenlandse bankrekening, met de omschrijving [betalingsplatform 1] , heeft plaatsgevonden. Dit totaalbedrag ad € 568.179,78 betreft vermoedelijk de betaling van de verkoop van [TT] aan [UU] , nu het binnen deze carrouselhandel gebruikelijk is dat de afnemer eerst betaalt, waarna de leverancier wordt betaald. [TT] verkocht aldus aan [UU] voor ((€ 568.179,78 /119 x100) /2567 =) € 186,-- per stuk, terwijl [TT] deze had ingekocht bij [F] voor € 215,-- per stuk. Dat betekent dat bij [TT] sprake is geweest van een onzakelijke prijsval van 13,5%.
Dat [H] een tussengeschoven onderneming is valt ook af te leiden uit het feit dat de eigenaar van de goederen, [F] , de goederen pas op 5-12-2011 heeft vrijgegeven voor de release aan [H] , terwijl [H] reeds op 24-11-2011 de betreffende goederen heeft vrijgegeven aan [TT] . De vervolg-releases van respectievelijk [TT] en [UU] vinden op 5-12-2011 plaats. Dit betekent dat alle 2.567 stuks [G] het warehouse van [I] hebben verlaten ver voordat de eigenaar [F] aan [I] de opdracht heeft gegeven om de goederen vrij te geven aan [H] .
Ten slotte is in de administratie van [EZ] een verkoopfactuur aangetroffen van [EZ] gericht aan [F] d.d. 6-12-2011, op welke factuur € 1.500,-- commissie in rekening wordt gebracht bij [F] , hetgeen door de FIOD is aangemerkt als vergoeding voor verdachte voor zijn bemiddeling inzake de verkoop van de 2.567 [G] van [F] . Ook op deze factuur staat vermeld dat betaald moet worden op rekening van [betalingsplatform 1] .
Ook heeft verdachte bemoeienis gehad met de andere goederenstromen, waar goederen via [H] , een Nederlandse ploffer en buffer weer terecht komen bij [K] .
(…)
Conclusie
Uit het dossier blijkt dat voornoemde facturen waren opgenomen in de administratie van [EZ] en hebben gediend om verkopen aan buitenlandse ondernemingen aan te tonen en tevens hebben gediend als omzetverantwoording richting de Belastingdienst.
In 2011, het jaar dat als uitgangspunt is genomen in het strafrechtelijk onderzoek, is door [EZ] in totaal voor € 9.606.452,42 gefactureerd, waarvan € 9.261.483,10 betrekking heeft op voornoemde facturen en bedrijven.
Gezien de hiervoor genoemde bewijsmiddelen concludeert de rechtbank dat:
- op alle voornoemde facturen een betalingsinstructie is opgenomen om via betalingsplatforms te betalen;
- dat – met uitzondering van [U] , van wie de identiteit kennelijk is misbruikt – het btw-nummer van de bedrijven aan wie voornoemde facturen zijn gericht (kort) na de factuurdatum is beëindigd;
- dat bij vijf van de zes bedrijven naar aanleiding van een scac-verzoek steeds is geconcludeerd dat het bedrijf een missing trader is, of dat daarvoor sterke vermoedens bestaan;
- dat bij een aantal van voornoemde bedrijven steeds [V] en [D] als verantwoordelijken naar voren komen, van wie uit het onderzoek is gebleken dat zij als katvanger zijn gebruikt ( [V] ) of eerder zijn veroordeeld voor btw-fraude ( [D] ).
In het onderzoek is op geen enkele manier gebleken van daadwerkelijke handel tussen [EZ] en de hiervoor genoemde bedrijven. Door de verdediging is het verweer gevoerd dat aan alle in de tenlastelegging genoemde facturen echte transacties ten grondslag liggen die waarheidsgetrouw op papier zijn gezet. Daarbij heeft de verdediging verwezen naar de paper trail van alle transacties, zoals de viesquers, purchase orders, inkoopfacturen, etcetera, die door de verdachte zouden zijn overgelegd bij zijn Defence Statement I. De rechtbank overweegt dat bij deze Defence Statement 47 exhibits zijn overgelegd. De rechtbank heeft in deze exhibits geen stukken aangetroffen op basis waarvan de conclusie zou moeten zijn dat daadwerkelijk sprake is van (legitieme) handel tussen [EZ] en de hiervoor genoemde bedrijven. Overigens heeft de verdediging ook niet gespecifieerd uit welke exhibit dat specifiek zou moeten blijken en ontbreekt hierbij eveneens een inhoudsopgave of uitleg bij de exhibits. In het onderzoek is ten aanzien van [M] en [U] bovendien zelfs komen vast te staan dat er in het geheel geen goederenstroom is geweest met [EZ] , en dat ten aanzien van [M] de goederenstroom in werkelijkheid via andere bedrijven heeft gelopen. Ook is ten aanzien van [M] komen vast te staan dat verdachte zeer nauw betrokken was bij dit bedrijf. Hij kon immers betalingen van dit bedrijf in gang zetten en werkzaamheden namens dat bedrijf laten verrichten.
Mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen over btw-carrouselfraude is de rechtbank dan ook van oordeel dat het geheel van feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, de conclusie rechtvaardigt dat de handel van [EZ] (in 2011) schijnhandel was, die alleen was bedoeld om btw-carrouselfraude mogelijk te maken. De facturen die als grondslag dienden voor deze schijnhandel zijn door verdachte met dat doel opgemaakt en daarmee vals. Er was ten aanzien van de in de facturen vermelde goederen immers geen reële overeenkomt gesloten met [EZ] en het was niet de bedoeling dat die goederen daadwerkelijk door [EZ] aan de hiervoor genoemde bedrijven geleverd zouden worden. Dit feit kan daarom wettig en overtuigend worden bewezen.
1.17.
In de vooraankondiging van de naheffingsaanslagen (brief van 13 mei 2015, bijlage 9 bij het verweerschrift) heeft verweerder een recapitulatie van de correcties opgenomen, aan de hand waarvan de naheffingsaanslagen OB zijn opgelegd. Deze recapitulatie luidt als volgt (bedragen in euro’s):
2010
2011
2013
2014
2015
Correctie ICV
98.742
Correctie nummerverwerving
845.349
1.572.504
26.04
669.777
Correctie ICL 0% tarief
548.436
214.682
239.211
Totaal
1.393.785
1.787.186
26.04
908.988
98.742
Ter zitting hebben beide partijen aangegeven dat de in de recapitulatie opgenomen 'Correctie ICV' (2015) een correctie ter zake van nummerverwerving betreft (zie ook hierna onder 3.1.1).
1.18.
In verband met meerdere verzoeken om informatie over btw-transacties van buitenlandse belastingautoriteiten (zogenoemde Standard Carrier Alpha Code (SCAC)-verzoeken) heeft [B] , controle-ambtenaar van de Belastingdienst, eiser ( [EZ] ) in de periode 2010 tot en met 2015 diverse malen bezocht.
1.19.
[B] heeft namens verweerder op 15 mei 2012 een boekenonderzoek ingesteld bij eiser, waarvan de uitkomsten in een rapport boekenonderzoek van 17 juli 2013 zijn vastgelegd. Het boekenonderzoek zag op de aangifte OB over het eerste kwartaal van 2012 betreffende [EZ] . De conclusie van het onderzoek luidde:

Het onderzoek geeft geen aanleiding tot correcties op de ingediende aangifte omzetbelasting.
1.20.
De rechtbank heeft op 18 december 2019 in het kader van de planning en voorbereiding van de mondelinge behandeling een brief naar partijen gezonden (regiebrief). In deze regiebrief zijn onder andere de volgende vragen aan verweerder gesteld:

Op pagina 14 van het verweerschrift leest de rechtbank in onderdeel 7.6 het volgende:
“Bij een aantal stukken is een deel geanonimiseerd vanwege gegevens van derden.”
De rechtbank verzoekt verweerder op dit punt antwoord te geven op de volgende vragen:
Betreft dit in de visie van verweerder stukken in de zin van artikel 8:42 Algemene wet bestuursrecht?
Zo nee, waarom niet?
Zo ja, zijn deze geanonimiseerde stukken ook als bijlage bij het verweerschrift gevoegd?
Zo ja, welke (onderdelen van) bijlagen betreft het?
Overlegt verweerder deze stukken met een beroep op art 8:29 Algemene wet bestuursrecht?
Zo ja, wat zijn de redenen voor deze geheimhouding?
1.21.
In zijn brief van 23 januari 2020 heeft verweerder gereageerd op de bij 1.20. vermelde regiebrief. In deze brief staat – voor zover hier van belang – het volgende:

De deels geanonimiseerde stukken zijn op de zaak betrekking hebbende stukken.
Het gaat om de volgende stukken:
- Missing Trader Form (SCAC):
De eerste pagina van verzoeken om internationale uitwisseling van informatie. Op deze pagina’s zijn de namen, e-mail, telefoon- en faxgegevens van de betrokken ambtenaren zwart gemaakt. Zie bijlage X van deze brief.(…)
- Brieven:
Namen en/of telefoonnummer en/of e-mailadressen van de ambtenaren zijn zwart gemaakt. Zie bijlage XI van deze brief.(…)
- E-mailcorrespondentie in het kader van internationale uitwisseling van gegevens:
Namen en/of telefoonnummer en/of e-mailadressen van de ambtenaren zijn zwart gemaakt. Zie bijlage XII van deze brief.(…)
- Afschriften van gegevens uit het OB-systeem van de Belastingdienst:
Het bedrag bij de “negatieve norm” is zwart gemaakt. Zie bijlage XIII van deze brief(...)
;
- Overige stukken:
Namen en/of bedragen zijn zwart gemaakt. Zie bijlage XIV van deze brief.(…)”
Ten aanzien van de SCAC-verzoeken, de brieven en de e-mailcorrespondentie bevat de brief de volgende toelichting:

Ten aanzien van deze stukken doe ik een beroep op artikel 8:29 Algemene wet bestuursrecht. Ik heb echter besloten om de stukken niet aan te bieden aan de geheimhoudingskamer om de volgende redenen:
- De stukken (in dit stadium) aanbieden aan de geheimhoudingskamer vertraagt mogelijk het proces.
- Ook indien de geheimhoudingskamer mij verplicht om de stukken integraal te verstrekken, ga ik deze stukken niet integraal verstrekken. Dit vanwege privacy-redenen en het risico van persoonlijke aansprakelijkheid van de desbetreffende (buitenlandse) ambtenaren.
- De gegevens zijn niet van belang voor het beslechten van het geschil.
Ten aanzien van de afschriften van gegevens uit het OB-systeem van de Belastingdienst bevat de brief de volgende toelichting:

De Belastingdienst werkte voorheen met de “negatieve norm” als uitworpreden. Om (controle)strategische redenen is het bedrag zwart gemaakt. Voor het beslechten van het geschil is het bedrag van de “negatieve norm” niet van belang.
De Belastingdienst werkt niet meer met de “negatieve norm”, dus het integraal verstrekken is mogelijk. Echter heb ik niet de originele stukken en is vanwege het jaartal in het OB systeem niet meer mogelijk om deze stukken op te vragen.
Ten aanzien van de overige stukken bevat de brief de volgende toelichting:

Uit de stukken in bijlage XIV blijkt dat o.a. namen van betrokken afnemers en/of leveranciers zijn geanonimiseerd. De reden hiervoor is mij onbekend. Ik heb deze stukken in deze vorm ontvangen en kan deze daarom niet integraal verstrekken.
Verweerder vermeldt ten aanzien van alle stukken in de brief het volgende:

Ik accepteer de mogelijke gevolgen die uw rechtbank op grond van artikel 8:31 Algemene wet bestuursrecht hieraan verbindt.
Geschil en beoordeling
2.1.
In geschil is het antwoord op de vraag of de aan eiser opgelegde naheffingsaanslagen OB en de bijhorende beschikkingen heffings- en belastingrente terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd.
2.2.
De rechtbank zal deze vraag beantwoorden aan de hand van de door partijen aangedragen geschilpunten en de ingenomen standpunten. De rechtbank zal daarbij achtereenvolgens de volgende aspecten behandelen:
3.1.: Correcties nummerverwerving;
3.2.: Beroep op omkering bewijslast;
3.3.: Geen nultarief bij opvolgende leveringen wegens wetenschap
btw-fraude;
3.4.: Geen recht op vooraftrek wegens wetenschap btw-fraude;
3.5.: Vertrouwensbeginsel;
3.6.: Op de zaak betrekking hebbende stukken en geheimhouding;
4.: Correcties 0%-tarief intracommunautaire leveringen (ICL);
5.: Schending inzagerecht;
6.: Schending verdedigingsbeginsel;
7.: Geen economische activiteiten;
8.: Cijfermatige uitwerkingen;
9.: Heffings- en belastingrente;
10.: Immateriële schadevergoeding;
11.: Griffierechten;
12.: Proceskosten.
Correcties nummerverwerving
3.1.1.
Verweerder heeft zich primair op het standpunt gesteld dat in de jaren 2010, 2011, 2013, 2014 en 2015 sprake is geweest van nummerverwervingen in de zin van artikel 17b, tweede lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB) en dat eiser om die reden omzetbelasting is verschuldigd over de betreffende transacties. In eerste instantie heeft verweerder de correcties vanwege de nummerverwervingen uit 2015 (ten onrechte) aangeduid als 'correctie ICV' (zie 1.6). Op de zitting heeft verweerder verduidelijkt dat deze correctie ziet op nummerverwervingen. Eiser heeft bevestigd dat hij de correctie als zodanig heeft opgevat. Ter onderbouwing van zijn stelling heeft verweerder aangevoerd dat eiser uiteindelijk bij in totaal 93 intracommunautaire transacties zijn Nederlandse btw-nummer heeft gebruikt, als gevolg waarvan eiser ten aanzien van die transacties in Nederland btw-plichtig is. Verweerder heeft de transacties uit de jaren 2010, 2011, 2013 en 2014 (in totaal 91) opgesomd in Bijlage 2 bij zijn brief van 13 mei 2015 (zie 1.6.). In die brief heeft verweerder op pagina 5 ook de 3 transacties uit 2015 opgesomd. In de bijlage bij zijn pleitnota heeft verweerder overzichten met aanvullende gegevens ter zake van deze transacties verstrekt en is 1 van de 3 transacties uit 2015 komen te vervallen omdat er geen bewijs was van daadwerkelijk vervoer.
Uiteindelijk gaat het volgens deze overzichten om 36 transacties uit 2010, 32 transacties uit 2011, 1 transactie uit 2013, 22 transacties uit 2014 en 2 transacties uit 2015 (in totaal dus 93). De onderliggende stukken ter zake van de transacties heeft verweerder aangeleverd als bijlage bij zijn brieven van 25 mei 2020 en 9 oktober 2020. Voor zover een deel van de correcties nummerverwerving niet wordt toegewezen, voert verweerder aan dat voldaan is aan de voorwaarden voor de toepassing van de omkering van de bewijslast (het deel dat niet zou worden toegewezen, is in dat kader dan een redelijke schatting). Subsidiair heeft verweerder aangevoerd dat er grond is voor interne compensatie omdat eiser geen recht heeft op aftrek van voorbelasting ter zake van de verkooptransacties aan derden. Meer subsidiair heeft verweerder aangevoerd dat er grond is voor interne compensatie wegens het ten onrechte toepassen van het 0%-tarief, omdat eiser wist dan wel behoorde te weten dat hij met zijn activiteiten deelnam aan btw-fraude.
3.1.2.
Eiser heeft aangevoerd dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat aan de voorwaarden voor nummerverwerving is voldaan. Ten aanzien van de correcties nummerverwerving over de jaren 2010, 2011, 2013 en 2014 en de 'correctie ICV' over het jaar 2015 heeft eiser betwist dat er sprake is van nummerverwervingen. Ook heeft eiser de gronden voor interne compensatie betwist.
3.1.3.
Intracommunautaire verwerving van goederen is op grond van artikel 17a, eerste lid, van de Wet OB de verwerving van goederen ingevolge een levering van deze goederen door een als zodanig handelende ondernemer, welke goederen worden verzonden of vervoerd van een lidstaat naar een andere lidstaat.
3.1.4.
Artikel 17b, eerste lid, van de Wet OB (tekst 2010 tot en met 2015) bepaalt dat de plaats waar een intracommunautaire verwerving wordt verricht, de plaats is van aankomst van de verzending of het vervoer.
3.1.5.
Artikel 17b, tweede lid, van de Wet OB (tekst 2010 tot en met 2015) bepaalt dat, onverminderd het bepaalde in het eerste lid, een intracommunautaire verwerving wordt verricht in de lidstaat die aan de afnemer het btw-identificatienummer heeft toegekend waaronder de verwerving wordt verricht, voor zover de afnemer niet aantoont dat de belasting is geheven met toepassing van het eerste lid.
3.1.6.
Per 1 januari 2012 is een derde lid aan artikel 17b van de Wet OB toegevoegd, dat bepaalt dat het tweede lid niet van toepassing is en dat de intracommunautaire verwerving van goederen wordt geacht overeenkomstig het eerste lid aan de heffing te zijn onderworpen indien:
a. de afnemer aantoont de verwerving te hebben verricht met het oog op een daaropvolgende levering binnen het grondgebied van de overeenkomstig het eerste lid bepaalde lidstaat, waarvoor degene voor wie deze levering bestemd is, overeenkomstig artikel 197 van BTW-richtlijn 2006 is aangewezen als de tot voldoening van de belasting gehouden persoon; en
b. de afnemer heeft voldaan aan het bepaalde in artikel 37a van de Wet OB.
3.1.7.
De eerste vraag die inzake de correcties nummerverwerving voorligt, is of sprake is van intracommunautaire verwervingen (ICV’s) door eiser in de zin van artikel 17a, eerste lid, van de Wet OB. Daarvoor is vereist dat de goederen feitelijk worden verzonden of vervoerd van de ene lidstaat naar de andere lidstaat.
3.1.8.
Verweerder heeft ter onderbouwing een overzicht van de transacties overgelegd (zie 3.1.1.), waarbij eiser ( [EZ] ) telkens goederen heeft ingekocht bij een leverancier in een andere lidstaat. Op dat overzicht is voor iedere transactie (onder meer) vermeld wie de leverancier was, in welk land de leverancier was gevestigd, welk bedrag met deze aankooptransactie is gemoeid en naar welk land de goederen (zouden) zijn vervoerd.
Verder heeft verweerder bij iedere transactie aangegeven of in de onderliggende stukken vervoersdocumentatie is aangetroffen en of er ondersteunend bewijs is, zoals mails en facturen die de verzending of het vervoer aannemelijk maken.
3.1.9.
De rechtbank stelt op basis van het overzicht en de onderliggende transactiedocumentatie vast dat de leveranciers van de 93 aankooptransacties gevestigd zijn in een lidstaat, niet zijnde Nederland, en dat die goederen door de leveranciers aan eiser ( [EZ] ) zijn verkocht. Verder stelt de rechtbank vast dat de plaats van aankomst van de goederen is gelegen in een lidstaat, niet zijnde Nederland. Van 77 transacties heeft verweerder vervoersdocumentatie (vrachtbrieven, e-mailberichten, track and trace-berichten, stock inspectie rapporten en/of andere documentatie) overgelegd waaruit blijkt van daadwerkelijk vervoer van goederen naar een andere lidstaat. Met deze stukken heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat de goederen feitelijk zijn vervoerd vanuit de ene lidstaat naar een andere lidstaat. Ten aanzien van deze transacties is de rechtbank dan ook van oordeel dat aan de voorwaarden van artikel 17a, eerste lid, van de Wet OB is voldaan, zodat er telkens sprake is van een ICV. Bij de resterende 16 transacties ontbreekt een onderbouwing van het vervoer van de door eiser aangekochte goederen, zodat niet kan worden vastgesteld dat de goederen daadwerkelijk zijn vervoerd vanuit een lidstaat naar een andere lidstaat. Ten aanzien van die 16 transacties heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet aannemelijk gemaakt dat sprake is geweest van intracommunautaire verwerving door eiser als bedoeld in artikel 17a, eerste lid, van de Wet OB. Dit betreft de volgende transacties:
Tijdvak
Transactie
Leverancier A
Land A
Goederen
Bedrag
Btw
1
2010-2
[nummer]
[WW]
[EU 7]
[goederen]
60.028
11.405
2
2010-2
[nummer]
[WW]
[EU 7]
[goederen]
123.178
23.404
3
2010-2
[nummer]
[XX]
[EU 1]
[goederen]
57.527
10.93
4
2011-2
[nummer]
[C]
[EU 8]
[goederen]
387.5
73.265
5
2011-4
[nummer]
[YY]
[EU 10]
[goederen]
308.164
58.551
6
2013-7
[nummer]
[ZZ]
[EU 1]
[goederen]
124
26.04
7
2014-4
[nummer]
[AB]
[EU 1]
[goederen]
137.2
28.812
8
2014-4
[nummer]
[AC]
[EU 7]
[goederen]
50
10.5
9
2014-5
[nummer]
[AC]
[EU 7]
[goederen]
118.8
24.948
10
2014-12
[nummer]
[BB]
[EU 8]
[goederen]
268.32
56.347
11
2014-10
[nummer]
[CC]
[EU 11]
[goederen]
154.809
32.51
12
2014-10
[nummer]
[CC]
[EU 11]
[goederen]
21.252
4.463
13
2014-12
[nummer]
[CC]
[EU 11]
[goederen]
77.414
16.257
14
2014-8
[nummer]
[AD]
[EU 7]
[goederen]
290.7
61.047
15
2014-12
[nummer]
[AE]
[EU 12]
[goederen]
90.4
18.984
16
2015-1
[nummer]
[CC]
[EU 11]
[goederen]
341.5
71.715
Het voorgaande oordeel leidt tot het volgende:
2010
2011
2013
2014
2015
TOTAAL
Correctie nummerverwerving (conform naheffingsaanslag)
845.348
1.572.504
26.04
669.777
98.742
3.212.411
Af: vervoer niet aannemelijk
45.739
132.176
26.04
253.868
71.715
529.538
Correctie nummerverwerving waarvan vervoer aannemelijk
799.609
1.440.328
-
415.909
27.027
2.682.837
3.1.10.
De tweede vraag die inzake de correcties nummerverwerving voorligt, is of er ten aanzien van de bij 3.1.9 bedoelde 77 ICV's sprake is geweest van nummerverwervingen in de zin van artikel 17b, tweede lid, van de Wet OB. De documentatie ten aanzien van deze 77 ICV-transacties bevat van iedere transactie ten minste één, maar doorgaans meer van de volgende documenten, waarop het Nederlandse btw-nummer van [EZ] is vermeld: Purchase Order, Invoice, inkoopfactuur, verkoopfactuur. Verder bevat de onderliggende documentatie gegevens waaruit volgt dat eiser ( [EZ] ) degene is die de goederen uiteindelijk laat vrijgeven. Naar het oordeel van de rechtbank is de verwerving daarmee verricht 'onder het btw-identificatienummer' van eiser ( [EZ] ), zoals bedoeld in artikel 17b, tweede lid, van de Wet OB (nummerverwerving). Als uitgangspunt heeft op grond van die bepaling dan steeds te gelden dat de verwerving in Nederland is verricht. Dit betekent dat de 77 transacties in Nederland aan de heffing van omzetbelasting zijn onderworpen. Dat kan anders zijn als eiser aantoont dat de omzetbelasting is geheven met toepassing van het eerste lid van artikel 17b van de Wet OB (dus in de lidstaat van aankomst van de goederen).
3.1.11.
Eiser heeft echter niet gesteld, laat staan onderbouwd, dat de omzetbelasting is geheven met toepassing van het eerste lid van artikel 17b van de Wet OB. Ook heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank niet aangetoond dat er ten aanzien van de transacties uit 2014 en 2015 sprake is geweest van een zogenoemde 'vereenvoudigde ABC-levering' als bedoeld in het per 2012 ingevoerde derde lid van artikel 17b van de Wet OB. Eiser heeft geen concrete feiten en omstandigheden aangevoerd die tot die conclusie zouden kunnen leiden. Dit betekent dat eiser wat betreft de hiervoor bedoelde 77 transacties omzetbelasting verschuldigd was op grond van artikel 17b, tweede lid, van de Wet OB. Ten aanzien van deze 77 transacties is er sprake van nummerverwervingen en is het gelijk dus aan verweerder.
3.1.12.
Nu verweerder ten aanzien van de overige 16 transacties niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van ICV’s, zal de rechtbank het beroep van verweerder op de omkering van de bewijslast en de door verweerder overigens subsidiair aangevoerde grondslagen voor dit gedeelte van de correctie nummerverwerving – van in totaal € 529.538 (zie 3.1.9.) – bespreken.
Subsidiair 1: beroep op omkering bewijslast
3.2.1.
Verweerder heeft onder verwijzing naar artikel 27e, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) gesteld dat voldaan is aan de voorwaarden voor de toepassing van de omkering van de bewijslast, omdat de vereiste aangifte niet is gedaan. Ter onderbouwing wijst verweerder op alleen de correcties nummerverwerving (die vormen de grondslag voor de conclusie dat eiser niet de vereiste aangifte heeft gedaan).
3.2.2.
Op de zitting heeft verweerder nader toegelicht dat het beroep op de omkering van de bewijslast (ook) moet worden opgevat als een subsidiair standpunt ten aanzien van de (eventueel) niet aannemelijk gemaakte correcties nummerverwervingen. Met andere woorden: de omkering van de bewijslast wordt ook ingeroepen voor zover verweerder aan de hand van de normale regels van bewijslastverdeling niet alle nummerverwervingen aannemelijk kan maken. Dat laatste is inderdaad het geval, omdat de rechtbank ten aanzien van (in totaal) 16 van de 93 transacties heeft geoordeeld dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van intracommunautaire verwervingen door eiser (zie 3.1.9.).
De rechtbank zal hierna eerst oordelen over de omkering van de bewijslast voor de jaren 2010, 2011, 2013 en 2014. Het gaat in die jaren om 91 transacties, waarvan de rechtbank in 76 gevallen een nummerverwerving aannemelijk heeft geacht. De vraag is dus of de bevindingen ten aanzien van de 76 aannemelijk geachte nummerverwervingen (zie 3.1.11.) rechtvaardigen dat ten aanzien van de overige 15 transacties de bewijslast wordt omgekeerd.
3.2.3.
Artikel 27e, eerste lid, van de AWR bepaalt - voor zover hier van belang - dat indien de vereiste aangifte niet is gedaan, het beroep ongegrond wordt verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is (‘omkering en verzwaring van de bewijslast’). Bij inhoudelijke gebreken in een aangifte kan slechts dan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is.
Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden voor de toepassing van deze regels slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Ook dit moet worden vastgesteld aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast. [2]
3.2.4.
Om te komen tot het oordeel dat eiser niet de vereiste aangifte heeft gedaan, moet de rechtbank met betrekking tot
elk (aangifte)tijdvakafzonderlijk tot het oordeel komen dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat in dat tijdvak een bedrag aan omzetbelasting ten onrechte niet is aangegeven en dat het over dat tijdvak niet aangegeven bedrag telkens absoluut en relatief aanzienlijk is. [3]
3.2.5.
De rechtbank merkt op dat verweerder voor het eerst in zijn brief van 9 oktober 2020 een beroep op de omkering van de bewijslast heeft gedaan. Ter onderbouwing heeft verweerder in die brief alleen een uitsplitsing gegeven van de
totalenummerverwervingen per tijdvak. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat verweerder voor de jaren 2010, 2011, 2013 en 2014 ten aanzien van 'slechts' 76 van de 91 transacties volgens de normale regels van bewijslast aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is geweest van nummerverwervingen. Verweerder heeft niet concreet aangegeven hoe de uitsplitsing van die 76 nummerverwervingen over de afzonderlijke aangiftetijdvakken eruit ziet. Dat is wel nodig om te kunnen bepalen in welke tijdvakken er absoluut en relatief aanzienlijk te weinig is geheven. Daarna moet ook nog worden bepaald in welke tijdvakken de niet-aannemelijk gemaakte 15 transacties precies vallen (alleen voor zover de tijdvakken overeenkomen, kan de omkering toepassing vinden).
De rechtbank kan aan de hand van de brief van 9 oktober 2020 echter niet vaststellen in welke tijdvakken de aannemelijke gemaakte, niet-aangegeven bedragen absoluut en relatief aanzienlijk zijn en ook niet in welke tijdvakken de resterende 15 transacties vallen. Aldus heeft verweerder niet voldaan aan de op hem rustende stelplicht. De rechtbank wijst om die reden het beroep op omkering van de bewijslast voor de jaren 2010, 2011 en 2014 af. Voor wat betreft 2013 geldt, dat de rechtbank hiervoor heeft geoordeeld dat verweerder - volgens de normale regels van bewijslast - niet aannemelijk heeft gemaakt dat er met betrekking tot de (enige) transactie uit 2013 sprake is geweest van een nummerverwerving (zie 3.1.9.). Van omkering voor dat jaar kan dus in ieder geval geen sprake zijn.
3.2.6.
Voor het jaar 2015 heeft verweerder ook een beroep gedaan op omkering van de bewijslast. Wat betreft het tijdvak januari 2015 geldt hetzelfde als hiervoor (aan het slot van 3.2.5.) is vermeld ten aanzien van 2013. Wat betreft het tijdvak februari 2015 ontbreekt het belang. Verweerder heeft gesteld dat omkering over dat tijdvak moet plaatsvinden op de grond dat in het geheel geen aangifte is gedaan. In het tijdvak februari 2015 heeft verweerder 1 transactie aan de correctie nummerverwerving ten grondslag gelegd, die verweerder reeds volgens de normale regels van bewijslast aannemelijk heeft gemaakt. Over deze transactie is eiser omzetbelasting in Nederland verschuldigd op grond van artikel 17b, tweede lid, van de Wet OB, omdat hij bij deze intracommunautaire transactie zijn Nederlandse btw-nummer heeft gebruikt. Omdat de naheffingsaanslag over dit tijdvak alleen ziet op deze ene correctie, heeft verweerder voor dit tijdvak geen belang bij zijn beroep op omkering van de bewijslast.
3.2.7.
Omdat uit het voorgaande volgt dat het beroep op omkering niet slaagt, geldt de omkering ook niet ten aanzien van de hierna nog te behandelen correcties 0%-tarief intracommunautaire leveringen (die zien op tijdvakken in 2010, 2011 en 2014). Deze correcties zal de rechtbank daarom beoordelen op grond van de normale regels van bewijslast.
Subsidiair 2: geen nultarief bij opvolgende leveringen wegens wetenschap btw-fraude
3.3.1.
In het kader van zijn standpunt inzake de correctie nummerverwerving heeft verweerder zich subsidiair beroepen op interne compensatie, aangezien het nihiltarief dat eiser op zijn verkooptransacties heeft toegepast, kan worden geweigerd omdat eiser wist dan wel behoorde te weten dat hij met zijn activiteiten deelnam aan btw-fraude. De rechtbank stelt voorop dat dit standpunt - gelet op het hiervoor onder 3.1.9. gegeven oordeel - effectief alleen ziet op (het bedrag aan OB dat gemoeid is met) de 16 transacties ter zake waarvan verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van intracommunautaire (nummer)verwervingen door eiser.
3.3.2.
Verweerder heeft in dit verband aangevoerd dat de verkooptransacties onderdeel zijn van btw-carrouselfraude. Deze transacties zijn volgens verweerder aangegaan met diverse vennootschappen die als ‘missing traders’ en ‘ploffers’ zijn opgetreden binnen een btw-carrousel. Ter onderbouwing van de wetenschap van fraude heeft verweerder verwezen naar de overgelegde stukken uit het strafdossier en het strafvonnis. In de bijlagen bij de pleitnota heeft verweerder een en ander uitgewerkt, door achter de gegevens van de (vermeende) nummerverwervingen steeds de gegevens van de daaropopvolgende levering van de goederen aan de uiteindelijke afnemer op te nemen.
3.3.3.
De rechtbank stelt vast dat verweerder dit beroep op interne compensatie voor het eerst in de pleitnota heeft gedaan. De onderbouwing van de grondslag voor dit beroep op interne compensatie wordt voor het eerst gegeven in de bijlagen bij de pleitnota, die kort voor de zitting door verweerder aan de rechtbank is toegestuurd. Eerst ter zitting heeft verweerder dit standpunt toegelicht, zonder welke toelichting het standpunt niet goed te volgen was. Dit is naar het oordeel van de rechtbank te laat, want in strijd met de beginselen van een goede procesorde. Daarbij weegt de rechtbank mee dat het dossier omvangrijk is en dat partijen na het beroep- en verweerschrift meerdere malen schriftelijke stukken hebben ingediend waarbij zij hun standpunten nader hebben toegelicht. Daar komt bij dat een beoordeling van de stelling van verweerder een nader feitelijk onderzoek zou vergen naar de (in ieder geval 16) verkooptransacties, de afnemers, tot nu toe onderbelicht gebleven onderliggende documentatie (zoals uitgaande SCAC-verzoeken) en het verband met de bijbehorende inkooptransacties (de vermeende nummerverwervingen). Vanwege het beginsel van hoor en wederhoor moet eiser daar fatsoenlijk op kunnen reageren. Dat zou allemaal alleen mogelijk zijn door het onderzoek te schorsen. In dit stadium legt het belang bij de voortgang van de procedure echter ook gewicht in de schaal. Verweerder heeft desgevraagd ook niet toegelicht waarom dit beroep op interne compensatie niet eerder is aangevoerd. De rechtbank laat dit beroep op interne compensatie dan ook buiten beschouwing omdat het tardief is.
Subsidiair 3: geen recht op vooraftrek wegens wetenschap btw-fraude
3.4.1.
In het kader van zijn standpunt inzake de correctie nummerverwerving heeft verweerder zich in zijn verweerschrift subsidiair beroepen op interne compensatie, aangezien het recht op vooraftrek kan worden geweigerd omdat eiser wist dan wel behoorde te weten dat hij met zijn activiteiten deelnam aan btw-fraude. Ter onderbouwing heeft verweerder (kort gezegd) verwezen naar de overgelegde stukken uit het strafdossier en het strafvonnis.
3.4.2.
De rechtbank merkt op dat dit standpunt - gelet op het hiervoor onder 3.1.9. gegeven oordeel - effectief alleen ziet op (het bedrag aan OB dat gemoeid is met) de 16 transacties ter zake waarvan verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van intracommunautaire (nummer)verwervingen door eiser.
3.4.3.
De rechtbank stelt bij de beoordeling het volgende voorop. De bestrijding van btw-fraude is een doel dat door richtlijn 2006/112/EG is erkend en wordt gestimuleerd. Belastingplichtigen kunnen in geval van bedrog of misbruik geen beroep op het Unierecht doen. Verweerder en de rechterlijke instanties moeten het recht op aftrek van omzetbelasting dan ook weigeren, wanneer op basis van objectieve gegevens vaststaat dat aanspraak op dit recht wordt gemaakt in geval van fraude of misbruik. [4]
3.4.4.
Fraude kan zich op twee manieren openbaren, namelijk:
1) wanneer de belastingplichtige zelf belastingfraude pleegt; of
2) wanneer de belastingplichtige wist of had moeten weten dat hij deelnam aan een handeling die deel uitmaakte van btwfraude. [5]
3.4.5.
De bewijslast van het openbaren van de fraude ligt bij verweerder. Het is namelijk de taak van de Belastingdienst die fraude heeft vastgesteld, om aan de hand van objectieve gegevens en zonder van de ontvanger van een factuur te eisen dat hij controles verricht waartoe hij niet verplicht is, te bewijzen dat de ontvanger wist of had moeten weten dat de handeling waarvoor aanspraak op het recht op aftrek wordt gemaakt, deel uitmaakte van btwfraude. [6]
3.4.6.
Om het recht op vooraftrek te weigeren met de motivering dat de betrokken ondernemer wist of had moeten weten dat hij deelnam aan btw-fraude in het kader van een keten van leveringen, is vereist dat wordt vastgesteld:
i) hoe de desbetreffende keten van leveringen was ingericht en welke plaats de betrokken ondernemer in die keten innam;
ii) in welke schakel(s) van die keten btw-fraude werd gepleegd en wat die btw-fraude inhield; en
iii) dat belanghebbende wist of had behoren te weten dat de in geding zijnde transacties deel uitmaakten van een keten van transacties waarin btw-fraude werd gepleegd. De bewijslast terzake rust op verweerder. [7]
3.4.7.
Verweerder heeft (in onderdeel 7.5 van het verweerschrift) in wezen betoogd dat de gehele vooraftrek die eiser heeft geclaimd, volledig geweigerd moet worden omdat er sprake is van wetenschap van btw-fraude. Het bewijs van die wetenschap steunt op de bevindingen uit het strafrechtelijk onderzoek. Daarover merkt de rechtbank allereerst op dat eiser ( [EZ] ) weliswaar voorkomt in het strafrechtelijk onderzoek, maar dat het onderzoek zich niet specifiek heeft gericht op de activiteiten van [EZ] . Het strafrechtelijk onderzoek richtte zich op [K] en [L] . Duidelijk is dat eiser daarbij in beeld is gekomen als betrokkene bij een aantal frauduleuze transacties. Dat rechtvaardigt echter niet de conclusie dat
alleactiviteiten van eiser ( [EZ] ) in de onderhavige jaren onderdeel waren van een btw-fraudeketen waar eiser wetenschap van had (zie ook de overwegingen van de rechtbank die zien op de correctie van het 0 %-tarief, hierna onder 4.1. en verder). Uit het strafvonnis volgt verder dat de rechtbank Overijssel eiser heeft veroordeeld wegens valsheid in geschrift, deelname aan een criminele organisatie en het medeplegen van gewoontewitwassen. Ook uit de bewezenverklaringen uit dat strafvonnis kan niet worden afgeleid dat eiser ( [EZ] ) zich in de onderhavige jaren
louterbezig heeft gehouden met activiteiten die onderdeel waren van een btw-fraudeketen waar eiser wetenschap van had. Alleen dan zou de door verweerder voorgestane volledige weigering van de vooraftrek stand kunnen houden.
3.4.8.
Bovendien speelt hier een vergelijkbaar probleem als de rechtbank eerder heeft gesignaleerd ten aanzien van de omkering van de bewijslast (zie 3.2.5.). De vooraftrek die geweigerd wordt, moet te maken hebben met deelname aan btw-fraude. Verweerder heeft echter nagelaten om per transactie inzichtelijk te maken hoe dat precies zit. Het komt erop neer dat het standpunt van verweerder, zo algemeen gesteld, alleen opgeld zou doen als vast komt te staan dat
alleactiviteiten van [EZ] frauduleus zijn geweest. In het licht van het subsidiaire standpunt zoals verweerder dat heeft geformuleerd, moet de rechtbank dus vaststellen dat in alle tijdvakken waarin de 'overige' 16 transacties vallen, [EZ] niets anders heeft gedaan dan onderdeel zijn van een fraudeketen.
Zelfs als dat laatste het geval zou zijn, ontbreekt een cijfermatig inzicht in de omvang van de geclaimde vooraftrek per aangiftetijdvak, zodat de rechtbank ook op dat niveau niet kan bepalen of en zo ja, in hoeverre, intern zou kunnen worden gecompenseerd. Ook anderszins kan de rechtbank een dergelijk verband niet vaststellen, nu verweerder niet heeft geconcretiseerd welke transacties tot welke bedragen in welke tijdvakken deel uitmaakten van de btw-carrouselfraude en waarom eiser daarvan wist dan wel behoorde te weten. De enkele verwijzing naar de bevindingen uit het strafrechtelijk onderzoek en het strafvonnis is daarvoor onvoldoende. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder dus niet aan de op hem rustende bewijslast voldaan. Ook dit beroep op interne compensatie slaagt niet.
3.4.9.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank de correcties betrekking hebbende op de 16 transacties ter zake waarvan verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van intracommunautaire (nummer)verwervingen door eiser, afwijst. Dit betreft een totaalbedrag aan omzetbelasting van € 529.538 (zie 3.1.9. voor de opbouw van dit bedrag).
Vertrouwensbeginsel
3.5.1.
Uitsluitend ten aanzien van de correcties die zien op de nummerverwervingen heeft eiser een beroep op het vertrouwensbeginsel gedaan. De rechtbank merkt op dat dit standpunt dus ziet op de 77 nummerverwervingen uit de jaren 2010, 2011, 2014 en 2015 die de rechtbank bewezen heeft geacht. In de visie van eiser is sprake van een impliciete standpuntbepaling, die eiser afleidt uit een aantal gedragingen en uitlatingen van de Belastingdienst. Eiser is van mening dat hij aan het vele onderzoek dat bij hem is gedaan door verweerder en in het bijzonder door [B] (1.18.) het vertrouwen mocht ontlenen dat hij juiste aangiften OB had ingediend, althans dat verweerder daar niet meer op terug zou komen. Verder wijst eiser op het uitgevoerde boekenonderzoek (zie 1.19.). Ter onderbouwing van zijn standpunt dat verweerder de administratie van eiser heeft gecontroleerd, heeft eiser nog aangevoerd dat hij zich kan herinneren dat hij met [B] is meegelopen naar zijn auto en vervolgens 5 dozen met administratie uit de auto van [B] heeft teruggekregen. Dat ondersteunt volgens eiser dat het om meer dan één kwartaal ging. Verder heeft eiser verklaard dat hij [B] heeft gevraagd of hij alles goed deed en heeft [B] dat volgens eiser bevestigd.
3.5.2.
Verweerder heeft betwist dat hij op enigerlei wijze aan eiser heeft meegedeeld dat eiser voor de onderhavige jaren en tijdvakken juiste aangiften OB heeft ingediend. Verweerder betwist dat hij 5 dozen aan administratie heeft bekeken en wijst erop dat de reikwijdte van de vele onderzoeken waar eiser het over heeft, beperkt is geweest omdat het inkomende SCAC-verzoeken waren.
3.5.3.
De rechtbank stelt voorop dat de nummerverwervingen waar verweerder over heeft nageheven, niet zien op het eerste kwartaal van 2012, het tijdvak waarover het onder 1.19. vermelde boekenonderzoek heeft plaatsgevonden. Het rapport bevat ook geen aanknopingspunten voor de stelling dat verweerder specifiek zou hebben gekeken naar ICV's of dat er in het eerste kwartaal van 2012 nummerverwervingen hebben plaatsgevonden die verweerder heeft beoordeeld. Sterker nog, verweerder heeft verklaard dat de aanleiding voor de controle een veranderd aangiftepatroon was en dat gekeken is naar commissies. Aan dit rapport heeft eiser, naar het oordeel van de rechtbank, dus niet het door hem gestelde vertrouwen kunnen ontlenen.
3.5.4.
De rechtbank is van oordeel dat eiser, tegenover de gemotiveerde betwisting van verweerder, onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt uit welk concreet handelen of stilzwijgen van verweerder hij het vertrouwen kon ontlenen dat eiser voor de jaren 2010, 2011, 2014 en 2015 op het punt van de nummerverwervingen juiste aangiften OB heeft ingediend. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat er namens de Belastingdienst wel vaak iemand bij eiser is geweest, maar dat dit, behoudens het onder 1.19. vermelde boekenonderzoek in 2012, niet was om de administratie van eiser integraal (of ten aanzien van eventuele nummerverwervingen) te controleren, maar vanwege de vele inkomende SCAC-verzoeken. Uit het dossier blijkt niet dat de Belastingdienst daarbij verder heeft gekeken dan voor de uitvoering van die SCAC-verzoeken nodig was. Aan zulke (beperkte) onderzoekshandelingen kan eiser niet in redelijkheid het vertrouwen ontlenen dat zijn aangiften OB op hun fiscale merites zijn beoordeeld. Ten slotte neemt de rechtbank in aanmerking dat getuige [B] ter zitting heeft weersproken dat hij 5 dozen aan administratie van eiser in zijn auto heeft vervoerd, dan wel dat hij die heeft gecontroleerd. Getuige [X] (eisers toenmalige boekhouder) heeft ter zitting als getuige het vervoer van de dozen met de administratie van eiser evenmin bevestigd.
Verder heeft getuige [X] verklaard dat [B] nooit iets inhoudelijks heeft gezegd, maar alleen dat hij onderzoek deed vanwege vragen uit buitenland. [B] liet zich volgens [X] nooit in positieve of negatieve zin uit over de OB-verplichtingen van eiser.
3.5.5.
Nu de bewijslast op eiser rust, en verweerder de gestelde uitlatingen en gedragingen gemotiveerd heeft betwist, is de rechtbank van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat het zo gegaan is als hij zegt. Er zijn geen schriftelijke bevestigingen en de overige betrokkenen ontkennen de door eiser geschetste gang van zaken of herinneren zich die niet. Dan blijft over dat eiser heeft gewezen op een afrondend gesprek met [X] en [B] , waarin aan hem een brief is overhandigd over carrouselfraude. Verweerder heeft niet ontkend dat eiser toen die brief heeft gekregen. De rechtbank vindt dat echter onvoldoende voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel: een algemeen gestelde brief over mogelijke risico's ten aanzien van btw-fraude betekent niet dat verweerder die risico's zou hebben beoordeeld, laat staan dat verweerder specifiek naar eventuele nummerverwervingen zou hebben gekeken.
Op de zaak betrekking hebbende stukken en geheimhouding
3.6.1.
Eiser heeft ter zitting bevestigd dat hij uitsluitend in het kader van zijn beroep op het vertrouwensbeginsel, een standpunt heeft ingenomen aangaande de op de zaak betrekking hebbende stukken en de geheimhouding. De rechtbank overweegt daarover als volgt.
3.6.2.
Artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verplicht het bestuursorgaan de op de zaak betrekking hebbende stukken in te dienen. Ingevolge artikel 8:29, eerste lid, van de Awb kunnen partijen die verplicht zijn inlichtingen te geven dan wel stukken over te leggen, indien daarvoor gewichtige redenen zijn, het geven van inlichtingen dan wel het overleggen van stukken weigeren of de rechtbank meedelen dat uitsluitend zij kennis zal mogen nemen van de inlichtingen onderscheidenlijk de stukken.
3.6.3.
Artikel 8:42, eerste lid van de Awb strekt ertoe dat de gegevens die van belang zijn voor de beoordeling van het in beroep bestreden besluit van de inspecteur aan de rechter – en de wederpartij – beschikbaar worden gesteld. De in die bepaling neergelegde verplichting heeft ten doel te waarborgen dat een geschil over een door de inspecteur genomen besluit wordt beslecht op basis van alle relevante feitelijke gegevens die aan de inspecteur ter beschikking staan, zodat de belanghebbende zich daarover kan uitlaten en de rechter daarmee bij zijn beoordeling rekening kan houden. [8]
3.6.4.
Behoudens gevallen van gerechtvaardigde weigering op grond van artikel 8:29 van de Awb en uitzonderingsgevallen als misbruik van procesrecht, dient te worden tegemoetgekomen aan een verzoek van de belanghebbende tot overlegging van een bepaald stuk indien deze voldoende gemotiveerd heeft gesteld dat het stuk van enig belang kan zijn (geweest) voor de besluitvorming in zijn zaak. [9]
3.6.5.
Zo dit al niet voortvloeit uit de artikelen 8:42 en 8:29 van de Awb, brengt het beginsel van "fair trial" naar het oordeel van de rechtbank mee dat bij het geheimhouden voor eiser van delen van op de zaak betrekking hebbende stukken de grootst mogelijke terughoudendheid dient te worden betracht. Slechts indien de door verweerder voor geheimhouding aangevoerde redenen aanzienlijk zwaarder wegen dan het belang van eiser bij onbeperkte kennisneming van (delen van) de op de zaak betrekking hebbende stukken, is sprake van gewichtige redenen die geheimhouding rechtvaardigen.
3.6.6.
Eiser heeft in zijn beroepschrift vermeld dat verweerder verwijst naar processen-verbaal dan wel bijlagen daarbij, die niet zijn overgelegd en daardoor niet zijn te verifiëren. Verweerder heeft vervolgens bij het verweerschrift een groot aantal bijlagen, waaronder (delen uit) het strafdossier van het Openbaar Ministerie, gevoegd. Eiser heeft daarop niet gesteld en verder is de rechtbank ook niet gebleken dat er nog andere stukken aan de inspecteur ter beschikking (hebben ge)staan die relevant zijn geweest bij de besluitvorming van verweerder of van belang zouden kunnen zijn voor de beslissingen die de rechtbank moet nemen. De rechtbank gaat er daarom voor het vervolg van uit dat verweerder aan zijn verplichting ingevolge artikel 8:42 van de Awb heeft voldaan.
3.6.7.
Verweerder heeft bij zijn verweerschrift een aantal stukken overgelegd waarin namen, telefoon- en faxgegevensnummers, e-mailadressen en/of bedragen zijn zwart gemaakt. Het anonimiseren van deze gegevens betreft de volgende stukken:
a. SCAC-verzoeken;
b. Brieven;
c. E-mailcorrespondentie in het kader van internationale uitwisseling van gegevens;
d. Afschriften van gegevens uit het OB-systeem van de Belastingdienst;
e. Overige stukken (zie 1.21.).
3.6.8.
Tussen partijen is niet in geschil dat de hierboven vermelde stukken op de zaak betrekking hebbende stukken zijn in de zin van artikel 8:42 van de Awb. De rechtbank ziet geen aanleiding om hierover anders te oordelen. Dit brengt naar het oordeel van de rechtbank mee dat verweerder verplicht is deze stukken ongeschoond te overleggen aan de wederpartij en aan de rechter, tenzij hij met succes een beroep doet op de in artikel 8:29 van de Awb genoemde gewichtige redenen die zich tegen zodanige overlegging verzetten.
3.6.9.
Verweerder heeft ten aanzien van hierboven bij a., b., en c. genoemde stukken als gewichtige redenen de privacy en het risico van persoonlijke aansprakelijkheid van de desbetreffende (buitenlandse) ambtenaren aangevoerd. Eiser is ter zitting gevraagd naar zijn belang bij het overleggen van de ongeschoonde versies van de geanonimiseerde stukken. Eiser heeft daarop verklaard dat hij zich in het kader van het vertrouwensbeginsel op het standpunt stelt dat [B] een bepalende rol heeft gespeeld en dat door de anonimiseringen van de persoonsgegevens deze bepalende rol niet kan worden vastgesteld.
3.6.10.
De rechtbank is van oordeel dat het belang van bescherming van de privacy van personen een zwaarwegend belang is dat zich in het algemeen verzet tegen kennisneming van persoonsgegevens door de wederpartij. Het argument van eiser, dat door deze geheimhouding een eventuele sturende rol van [B] onduidelijk is, acht de rechtbank van onvoldoende gewicht om in dit geval anders te oordelen. De rechtbank wijst er daarbij ten eerste op dat uit de overwegingen bij 3.5.1. tot en met 3.5.5. ten aanzien van het vertrouwensbeginsel reeds volgt dat de rechtbank ervan is uitgegaan dat [B] een belangrijke rol heeft gespeeld bij het verzamelen van de informatie in verband met buitenlandse SCAC-verzoeken.
De rechtbank is ondanks deze (veronderstelde) rol van [B] tot de conclusie gekomen dat eiser zich niet met succes kan beroepen op opgewekt vertrouwen. De rechtbank wijst er daarnaast op dat in de onder a., b. en c. genoemde stukken de naam van [B] veelvuldig is te lezen, hetgeen overeenkomt met de stelling ter zitting van verweerder dat de naam van [B] in de stukken niet is weggelakt. Tevens betrekt de rechtbank in haar overwegingen dat een deel van de SCAC-verzoeken in ongeschoonde vorm behoort tot het strafdossier dat door verweerder als bijlage bij het verweerschrift is overgelegd (zie pagina 1 van de brief van verweerder van 3 april 2020). Ten slotte overweegt de rechtbank dat het allemaal stukken zijn die betrekking hebben op de internationale uitwisseling van gegevens en niet op het strafrechtelijk onderzoek dat de basis heeft gevormd voor de opgelegde naheffingsaanslagen. Op grond van al deze omstandigheden acht de rechtbank het belang van verweerder ten aanzien van de anonimiseringen van de persoonsgegevens in de bij a., b. en c. genoemde stukken zwaarwegender dan het door eiser aangevoerde belang bij kennisneming. De rechtbank komt daarom ten aanzien van deze stukken tot de conclusie dat de geheimhouding van de persoonsgegevens is gerechtvaardigd.
3.6.11.
Ten aanzien van de hiervoor onder d. en e. vermelde stukken heeft verweerder aangevoerd dat hij niet meer over de ongeschoonde stukken beschikt (d.) dan wel nooit over de ongeschoonde stukken heeft beschikt (e.) Eiser heeft niets gesteld omtrent zijn belang bij kennisneming van de ongeschoonde versies van deze stukken.
3.6.12.
Omdat eiser inzake zijn belang bij kennisneming van de onder d. vermelde stukken inzake de negatieve norm voor de OB niets heeft gesteld en deze norm daarnaast voor de rechtbank in haar overwegingen ten aanzien van het geschil tussen partijen geen rol speelt, zal de rechtbank ingevolge artikel 8:31 van de Awb geen gevolgen verbinden aan de geheimhouding van deze norm.
3.6.13.
Ten aanzien van de onder e. vermelde overige stukken heeft verweerder onbetwist gesteld dat hij deze stukken in geanonimiseerde vorm heeft ontvangen en deze daardoor niet integraal kan verstrekken. Daarvan uitgaande, concludeert de rechtbank dat de overige stukken in de door verweerder overgelegde vorm, dus inclusief anonimiseringen, op de zaak betrekking hebbende stukken zijn in de zin van 8:42 van de Awb. Een beroep op artikel 8:29 van de Awb is ten aanzien van deze stukken daardoor niet aan de orde.
3.6.14.
Op grond van het bovenstaande luidt de conclusie van de rechtbank dat er geen procesrechtelijke gevolgen worden verbonden aan de anonimiseringen. Omdat het standpunt van eiser inzake de op de zaak betrekking hebbende stukken en de geheimhouding alleen is ingenomen in het kader van het vertrouwensbeginsel (zie 3.6.1.), verandert de conclusie van de rechtbank daarover dus niet (zie 3.5.1. tot en met 3.5.5.). Eisers beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt niet. De correctie nummerverwerving blijft in stand voor zover het gaat om de 77 bewezen nummerverwervingen en betreft dus de jaren 2010, 2011, 2014 en 2015 (zie 3.1.9.).
Correcties 0%-tarief intracommunautaire leveringen (ICL)
4.1.
De aan eiser opgelegde naheffingsaanslagen OB zijn voor de jaren 2010, 2011 en 2014 deels gebaseerd op de weigering van het 0%-tarief dat is toegepast bij intracommunautaire leveringen (1.17.), omdat eiser wetenschap had van btw-fraude als bedoeld in 3.4.1. en verder. Verweerder heeft de transacties uit de jaren 2010, 2011 en 2014 opgesomd in Bijlage 3 bij zijn brief van 13 mei 2015 (zie 1.7. tot en met 1.10.). De correctie is in die brief ook nader toegelicht (zie 1.6.).
4.2.
Op grond van artikel 9, tweede lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet OB en post a.6 van de bij de Wet OB behorende Tabel II (Tabel II) bedraagt de belasting nihil voor leveringen van goederen die worden vervoerd naar een andere lidstaat, wanneer deze goederen aldaar zijn onderworpen aan heffing van belasting ter zake van intracommunautaire verwerving van die goederen. Het tarief van nihil geldt wanneer de macht om als eigenaar te beschikken over het goed op de afnemer is overgegaan en de leverancier aantoont dat dit goed naar een andere lidstaat is verzonden of vervoerd en dit goed het grondgebied van de lidstaat van levering ingevolge deze verzending of dit vervoer fysiek heeft verlaten. [10]
4.3.
Eiser is van mening dat hij heeft voldaan aan de voorwaarden om het 0%-tarief toe te passen en dat hij niet wist of had moeten weten dat hij deelnam aan btw-fraude.
4.4.
Verweerder stelt dat hij de toepassing van het 0%-tarief mocht weigeren omdat eiser niet heeft voldaan aan de voorwaarden voor het hanteren van het 0%-tarief en omdat eiser wist of had moeten weten dat hij deelnam aan btw-fraude.
4.5.
De rechtbank overweegt dat moet worden vastgesteld of verweerder, gelet op de toepasselijke wettelijke bepalingen en de geldende jurisprudentie, de toepassing van het 0%-tarief terecht heeft geweigerd.
4.6.
Bij de beoordeling van een dergelijk geschilpunt gaat het eerst om de vraag of eiser aan de wettelijke voorwaarden voldeed om het 0%-tarief te kunnen toepassen. Mocht dat het geval zijn, dan komt de rechtbank toe aan het subsidiaire standpunt van verweerder, inhoudende dat het 0%-tarief toch geweigerd kan worden indien eiser wist of had moeten weten dat hij onderdeel was van btw-fraude in het kader van een keten van leveringen. Om het 0%-tarief op die grond te weigeren is vereist dat wordt vastgesteld i) hoe de desbetreffende keten van leveringen was ingericht en welke plaats eiser in die keten innam, ii) in welke schakel(s) van die keten btw-fraude werd gepleegd en wat die btw-fraude inhield, en iii) dat en op welke gronden geoordeeld moet worden dat eiser wist of had moeten weten dat de btw-fraude plaatsvond in die keten. [11]
4.7.
Voor de correcties over het jaar 2011 zal de rechtbank eerst onderzoeken of eiser wist of had moeten weten dat hij deelnam aan btw-fraude in een keten van leveringen. Indien het antwoord op deze vraag bevestigend luidt, behoeft de vraag of aan de wettelijke voorwaarden voor toepassing van het 0%-tarief is voldaan, niet meer te worden beantwoord. Daarna zal de rechtbank de correcties over de jaren 2010 en 2014 beoordelen.
2011
4.8.
Ten aanzien van de inrichting van de keten (zie 4.6.) heeft verweerder verwezen naar het onderzoek van de FIOD (1.5.1. en 1.5.2.). Als voorbeeld noemt verweerder de goederenstroom in het vierde kwartaal van 2011 inzake een partij van 2.567 stuks [G] , zoals ook beschreven in het strafrechtelijke vonnis. Gelet op de daarover genoemde aspecten in de processen-verbaal: onder meer de soort goederen, het tussenschuiven van ondernemingen en de prijsval, komt verweerder tot de conclusie dat de goederen door een keten heengaan. De winsten die worden genoten, komen voort uit de prijsval bij de vanuit het buitenland (tegen 0%-tarief) inkopende partijen, de zogeheten ploffers, die geen belasting afdragen. Ook gaan goederen rond en komen in voorkomende gevallen goederen bij dezelfde schakels terecht. Er is geen sprake van een normale handel. De goederenstromen vertonen, volgens verweerder, alle kenmerken van een carrouselfraude.
4.9.
Wat betreft de plaats die eiser in de keten innam (zie 4.6.) heeft verweerder onder meer gewezen op de sturende rol van eiser in het Skype-gesprek op 21 november 2011 (1.5.3.) met betrekking tot de goederenstroom in het vierde kwartaal van 2011 inzake de 2.567 stuks [G] . Voorts is verweerder van mening dat ook uit de administratie van eiser blijkt dat hij onderdeel is geweest van de keten. Verweerder verwijst daartoe naar de facturen van eiser aan [M] , [N] , [Q] , [W] , [Z] , [S] en [U] , die worden aangemerkt als missing traders. Verweerder verwijst naar het onder 1.5.1. vermelde proces-verbaal (met codenummer [nummer] ) waarin deze afnemers ook worden vermeld en van de facturen wordt gesteld dat deze vals zijn.
4.10.
Inzake de tweede voorwaarde (4.6.: in welke schakel(s) van de keten btw-fraude werd gepleegd en wat die btw-fraude inhield) verwijst verweerder wederom naar het onder 1.5.1. vermelde proces-verbaal (met codenummer [nummer] ). Dat er sprake is van belastingfraude blijkt volgens verweerder ook uit de gang van zaken ten aanzien van de factuur van 21 juli 2011 van eiser aan [M] in [EU 2] (1.5.4.). Verweerder gaat de gang van zaken hiervan na en stelt dat de genoemde goederen op 10 augustus 2011 binnenkomen op naam van [EZ] bij [I] en vervolgens worden gereleased aan [Z] . Uit de gegevens die zijn aangetroffen bij [I] blijkt, volgens verweerder nergens dat [M] bij deze transactie betrokken is. Verweerder verwijst daartoe ook naar de onder 1.5.5. vermelde e-mail waarin eiser heeft geschreven dat de leverancier [C] in [EU 8] is.
4.11.
Volgens verweerder volgt uit de feiten en omstandigheden die hij heeft aangevoerd ter beschrijving van de keten en de onderbouwing van de plaats die eiser in die keten innam dat tevens is voldaan aan de derde voorwaarde (4.6: eiser wist of had moeten weten dat de btw-fraude in de keten plaatsvond). Gelet op die feiten en omstandigheden wist eiser van de fraude, hij was immers actief en in een sturende rol betrokken bij de btw-carrouselfraude en de geldstromen die hiermee gemoeid waren.
4.12.
Eiser heeft desgevraagd aangevoerd dat de door verweerder aangedragen transacties en de handelsketens waarvan deze deel uitmaakten, geen onderdeel waren van strafrechtelijk onderzoek. Verder heeft eiser nog aangevoerd dat verweerder slechts één transactie heeft onderzocht. Eiser is van mening dat verweerder daarmee niet heeft voldaan aan zijn bewijslast.
4.13.
Gelet op de hiervoor genoemde door verweerder aangevoerde feiten en omstandigheden, met name het Skype-gesprek en de facturenstroom inzake de transacties met betrekking tot de 2567 stuks [G] en de transacties met de in het strafrechtelijke vonnis genoemde missing traders, is de rechtbank van oordeel dat verweerder voor 2011 aannemelijk heeft gemaakt hoe de desbetreffende keten van leveringen was ingericht en welke plaats eiser in de keten innam. Tevens heeft verweerder daarmee aannemelijk gemaakt dat eiser wist of had moeten weten dat de btw-fraude plaatsvond in die keten. De rechtbank wijst daarbij nog op het onder 1.16. opgenomen strafvonnis van 6 april 2020 waarin de conclusie luidt dat (een deel van) de handel van [EZ] , oftewel eiser, in 2011 schijnhandel was die alleen was bedoeld om btw-carrouselfraude mogelijk te maken. In het strafvonnis (zie 1.16.) worden onder 4.4.3 precies de facturen genoemd die verweerder aan de correctie ten grondslag heeft gelegd (zie 1.7.). Die facturen heeft eiser volgens de strafrechter valselijk opgemaakt en de rechtbank ziet dat ook zo. De rechtbank acht tevens van belang dat uit de stukken van het geding volgt dat een deel van de met de goederenstromen gemoeide betalingen via [betalingsplatform 1] verliepen en dat eiser strafrechtelijk is veroordeeld wegens het feitelijk leiding geven aan het door [betalingsplatform 1] plegen van gewoontewitwassen. Gezien de sturende rol van eiser, zowel ten aanzien van de goederenstromen als ten aanzien van de geldstromen, moet eiser wetenschap hebben gehad van de fraude. Hetgeen eiser hiertegenover heeft gesteld, is naar het oordeel van de rechtbank van onvoldoende gewicht om tot een ander oordeel te komen.
4.14.
De rechtbank komt tot de conclusie dat verweerder voor 2011 de toepassing van het 0%-tarief terecht heeft geweigerd, omdat aannemelijk is dat eiser met de transacties uit 2011 heeft deelgenomen aan een fraudeketen en daar wetenschap van had.
2010 en 2014
4.15.
Over de jaren 2010 en 2014 overweegt de rechtbank als volgt.
4.16.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat is voldaan aan alle drie de voorwaarden (zie 4.6.) om te concluderen dat eiser in deze jaren wat betreft de aangevoerde transacties wetenschap had van deelname aan btw-fraude.
4.17.
De rechtbank merkt daarbij allereerst op dat de transacties en verkoopfacturen in deze jaren, waarvoor verweerder het 0%-tarief wil weigeren, niet zijn beoordeeld in de strafzaak tegen eiser. Bovendien zijn de transacties in deze jaren aangegaan met andere bedrijven dan de bedrijven aan wie eiser in het jaar 2011 heeft gefactureerd (zie 1.9. en 1.10.) en waarvan de transacties wel zijn beoordeeld in de strafzaak tegen eiser.
4.18.
De rechtbank overweegt verder dat ook overigens het dossier onvoldoende aanknopingspunten biedt om aannemelijk te achten dat in deze jaren is voldaan aan de drie onder 4.6. vermelde voorwaarden. Zo heeft verweerder weliswaar gesteld dat eiser heeft gehandeld met dan wel heeft geleverd aan missing traders, maar heeft hij daarvan uitsluitend een opsomming gegeven (1.9. en 1.10.). De enkele verwijzing naar de SCAC-verzoeken is onvoldoende om aannemelijk te achtenachten dat het daadwerkelijk ging om missing in een keten van btw-fraude en dat eiserhaddaar weet van had. Daar komt nog .aar komt nog eiserin de btw-fraude ten aanzien van deze transacties niet is benoemd, laat staan aannemelijk gemaakt.
4.19.
De onder zijn.6. vermelde voorwaarden zijn cumulatief en cumulatief niet nu in ieder geval al niet aannemelijk heeft gemaakt dat dat desituatie de situatie vantuatie van eiser n een deel daarvan voldoet, behoeven de overige voorwaarden geen bespreking.
4.20.
De rechtbank komt tot de conclusie dat de correcties ten aanzien van de weigering van het 0%-tarief ICL voor de jaren 2010 en 2014 moeten komen te vervallen. De correctie 0%-tarief ICL voor 2011 blijft in stand.
Schending inzagerecht
5.1.
Eiser heeft gesteld dat zijn recht op inzage in het dossier is geschonden. Daartoe voert hij aan dat bepaalde stukken in het dossier zouden kunnen ontbreken.
5.2.
Verweerder betwist dat eisers recht op inzage in het dossier is geschonden en voert daartoe aan dat de gemachtigde van eiser op 20 oktober 2016 inzage heeft gehad in alle op de zaak betrekking hebbende stukken. Daarnaast zijn in de beroepsprocedure ook de onderliggende stukken van de processen-verbalen van de FIOD overgelegd (bijlage 60 bij het verweerschrift), ook al stonden die de inspecteur destijds niet zelf ter beschikking. Verder zijn de inkomende SCAC-verzoeken geen op de zaak betrekking hebbende stukken omdat die niet gebruikt zijn bij het opleggen van de naheffingsaanslagen, aldus verweerder.
5.3.
De rechtbank is van oordeel dat er geen sprake is van schending van het inzagerecht. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de enkele blote stelling dat er mogelijk stukken in het dossier ontbreken, onvoldoende is om daaraan de conclusie te verbinden dat het inzagerecht is geschonden. Daarnaast heeft eiser desgevraagd ter zitting verklaard zijn standpunt niet nader te willen substantiëren. Nu verweerder de stelling van eiser gemotiveerd heeft weersproken en de rechtbank ook ambtshalve (in het licht van de bewaking van de naleving van artikel 8:42 van de Awb) geen reden ziet om te twijfelen aan wat verweerder heeft gezegd, oordeelt de rechtbank dat er geen sprake is geweest van schending van eisers recht op inzage. Ten slotte verwijst de rechtbank naar wat zij bij 3.6.6. heeft overwogen.
Schending verdedigingsbeginsel
6.1.
Eiser is van mening dat het verdedigingsbeginsel is geschaad omdat zowel de kennisgeving van het voornemen tot het opleggen van de betwiste naheffingsaanslagen als de naheffingsaanslagen bekend zijn gemaakt tijdens zijn detentie. Eiser is daarom niet daadwerkelijk in staat gesteld om voorafgaand aan het opleggen van de naheffingsaanslagen te worden gehoord. Ter zitting heeft eiser verklaard dit standpunt niet nader te willen substantiëren.
6.2.
Verweerder betwist dat het verdedigingsbeginsel is geschaad.
6.3.
De rechtbank overweegt dat, voor zover eiser heeft gesteld dat hij de aankondiging van de naheffingsaanslagen (1.6. en 1.11.) zelf niet (tijdig) heeft ontvangen, het op zijn weg lag om zorg te dragen voor een goede postbewaking op het adres waar hij volgens de Basisregistratie Personen (1.1.) was ingeschreven, dan wel om verweerder op de hoogte te stellen van zijn detentie c.q. het adres waarop hij zijn post wenst te ontvangen indien dat niet op het adres volgens de Basisregistratie Personen was.
Eiser heeft niet gesteld dat hij dit heeft gedaan. Bovendien stelt de rechtbank vast dat verweerder de aankondiging van de naheffingsaanslag tevens naar zijn toenmalige boekhouder/adviseur heeft gezonden (1.12.). Als iemand, zoals eiser, een adviseur heeft ingeschakeld die post ontvangt die voor hem bestemd is, mag verweerder ervan uitgaan dat die adviseur eiser daarover informeert.
6.4.
Voor het overige stelt de rechtbank vast dat zowel de vooraankondiging als de naheffingsaanslagen naar het correcte adres van eiser zijn verzonden (zie 1.1. en 1.11. tot en met 1.15.) en dat in de vooraankondiging een termijn van twee weken is gegeven om te reageren.
6.5.
De rechtbank komt daarom tot de conclusie dat eiser voldoende in de gelegenheid is gesteld om zijn standpunt duidelijk te maken voordat de naheffingsaanslagen werden opgelegd. Het standpunt van eiser mist daarmee feitelijke grondslag en faalt daarom.
Geen economische activiteiten
7.1.
Eiser heeft de rechtbank gewezen op een passage in het strafvonnis van eiser die ziet op bepaalde transacties van[EZ]Online (laatste alinea van 1.16.). Eiser merkt daarbij op dat de rechtbank Overijssel bewezen heeft verklaard dat eiser de administratie van[EZ]Online heeft vervalst over de periode 1 januari 2011 tot en met 3 maart 2015. Eiser verbindt daaraan de conclusie dat hij geen economische activiteiten heeft verricht in die periode en aldus geen omzetbelasting is verschuldigd. Om die reden moeten de naheffingsaanslagen worden vernietigd. Verweerder heeft daar tegenin gebracht dat de strafrechter dit niet ten aanzien van alle transacties heeft vastgesteld (alleen voor sommige verkooptransacties en in het geheel niet voor inkooptransacties).
7.2.
De rechtbank is van oordeel dat eiser in de onderhavige periode wel ondernemer is geweest voor de omzetbelasting omdat hij wel economische activiteiten heeft verricht. De administratie van eiser is voor een deel vervalst, maar de strafrechter heeft dat alleen ten aanzien van een met name genoemde reeks verkoopfacturen uit 2011 vastgesteld. In combinatie met steunbewijs was dat genoeg voor een bewezenverklaring van valsheid in geschrift over de gehele tenlastegelegde periode. De strafrechter heeft niet bewezenverklaard dat eisers gehele administratie vals was en ook niet dat eisers onderneming in wezen slechts een façade was. In zoverre is het standpunt van eiser feitelijk onjuist. Belangrijker is dat ook de rechtbank in deze belastingzaak niet heeft vastgesteld dat eiser in de onderhavige jaren alleen schijntransacties is aangegaan. Bovendien is de rechtbank van oordeel dat de rol die eiser in de btw-fraude heeft vervuld (zie 4.8. en verder), een economische activiteit op zich vormt. Ook het vervaardigen van (bijvoorbeeld) valse facturen en daarmee het voeren van een vervalste administratie en het op die wijze deelnemen aan de btw-carrouselfraude is te beschouwen als een economische activiteit. Die activiteit bevindt zich ook in de OB-belaste sfeer omdat uit het strafvonnis en het FIOD-onderzoek volgt dat eiser voor zijn inspanningen een vergoeding, dus een tegenprestatie, heeft gekregen. Het standpunt van eiser faalt.
Cijfermatige uitwerkingen
8. Gelet op hetgeen is overwogen onder de punten 3.1.9., 3.4.9., 3.6.14., en 4.20. komt de rechtbank tot de conclusie dat de naheffingsaanslag OB voor het tijdvak 2013 moet worden vernietigd en dat de naheffingsaanslagen voor de tijdvakken 2010, 2011, 2014 en 1 januari tot en met 28 februari 2015 als volgt moeten worden verminderd. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat eiser overigens de cijfermatige uitwerking van de standpunten van verweerder niet heeft betwist.

2010.(bedragen in euro’s)

Correctie
Naheffingsaanslag
Vermindering
Resteert
Nummerverwerving
845.348
45.739
799.609
ICL 0%-tarief
548.436
548.436
Totaal
1.393.785
799.609

2011.(bedragen in euro’s)

Correctie
Naheffingsaanslag
Vermindering
Resteert
Nummerverwerving
1.572.504
132.176
1.440.328
ICL 0%-tarief
214.682
214.682
Totaal
1.787.186
1.655.010

2014.(bedragen in euro’s)

Correctie
Naheffingsaanslag
Vermindering
Resteert
Nummerverwerving
669.777
253.868
415.909
ICL 0%-tarief
239.211
239.211
Totaal
908.988
415.909

2015.(bedragen in euro’s)

Correctie
Naheffingsaanslag
Vermindering
Resteert
Nummerverwerving
98.742
71.715
27.027
Totaal
98.742
27.027
Heffings- en belastingrente
9.1.
Het beroep is mede gericht op de beschikkingen heffings- en belastingrente. Eiser heeft daartoe aangevoerd dat de beschikkingen in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel zijn opgelegd. Verweerder is zijn onderzoek naar eiser reeds in april 2011 begonnen en had volgens eiser uiterlijk in januari 2013 de naheffingsaanslagen moeten opleggen. De lange duur van het onderzoek dient voor rekening van verweerder te blijven en over de periode vanaf begin 2013 mag dan ook geen rente worden berekend. Eiser wijst op het arrest van de Hoge Raad van 25 september 2009. [12] Verweerder heeft erkend dat het lang heeft geduurd, maar heeft daarbij gewezen op de complexiteit van het onderzoek en gesteld dat er geen onnodige vertraging is opgetreden.
9.2.
De rechtbank overweegt dat onderhavige situatie afwijkt van de situatie waarover de Hoge Raad in het arrest van 25 september 2009 heeft beslist. Daar ging het om een (voorlopige) aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen die in afwijking van het beleid van de Belastingdienst niet binnen drie maanden na de aangifte werd opgelegd. Een dergelijke situatie doet zich hier niet voor, omdat er geen sprake is van beleid en de OB geen aanslagbelasting maar een aangiftebelasting is.
9.3.
De rechtbank stelt vast dat de naheffingsaanslagen binnen de wettelijke termijn voor het opleggen van naheffingsaanslagen (van vijf jaren na afloop van het kalenderjaar) zijn opgelegd. Op zichzelf mag verweerder die termijn ook gewoon gebruiken, zeker als het, zoals hier, een complexe zaak betreft. Eiser heeft geen bijzondere omstandigheden gesteld ter onderbouwing van zijn standpunt dat verweerder de naheffingsaanslagen reeds in 2013 had kunnen opleggen. Met name heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat de rente (vanaf een bepaald moment) alleen maar door een aan verweerder te wijten, onnodige vertraging is belopen. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om de beschikkingen heffings- en belastingrente te verminderen wegens strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel.
9.4.
Voor het jaar 2013 zal echter de naheffingsaanslag worden vernietigd (zie 8.). Daardoor dient ook de beschikking belastingrente die met deze naheffingsaanslag samenhangt te worden vernietigd. Nu de naheffingsaanslagen voor de tijdvakken 2010 en 2011 zullen worden verminderd (zie 8.), verstaat de rechtbank dat verweerder de bedragen van de met die naheffingsaanslagen samenhangende heffingsrente dienovereenkomstig zal verminderen. Nu de met de beschikking belastingrente samenhangende naheffingsaanslag OB voor het tijdvak 2014 zal worden verminderd, verstaat de rechtbank dat verweerder het bedrag van de belastingrente dienovereenkomstig zal verminderen. De rechtbank merkt ten overvloede op dat ten aanzien van de naheffingsaanslag OB voor het tijdvak in 2015 geen beschikking belastingrente is vastgesteld.
Immateriële schadevergoeding
10.1.
Eiser heeft verzocht om een immateriële schadevergoeding voor uitsluitend de overschrijding van de redelijke termijn van berechting in de beroepsfase. Eiser heeft daarbij aangegeven dat hij verzoekt om één immateriële schadevergoeding voor alle (samenhangende) zaken.
10.2.
Uitgangspunt is dat aanspraak bestaat op immateriële schadevergoeding in beroep indien de redelijke termijn van anderhalf jaar is overschreden. De rechtbank ziet in de omstandigheid dat de aanvankelijk geplande zitting wegens de coronasituatie geen doorgang kon vinden, aanleiding om de redelijke termijn met 4 maanden te verlengen. [13]
10.3.
Sinds de uitspraken op bezwaar van 6 juni 2017 zijn er ruim 48 maanden verstreken. Uitgaande van dit tijdsverloop is de redelijke termijn, rekening houdend met de bij 10.2 vermelde verlenging van 4 maanden, voor geschilbeslechting (in beroep) van anderhalf jaar met ruim 26 maanden overschreden. Dat leidt tot een immateriële schadevergoeding van € 2.500 (5 maal afgerond een half jaar à € 500).
10.4.
Nu deze schadevergoeding alleen ziet op de beroepsfase zal deze geheel ten laste van de Minister komen. Omdat het bedrag van de schadevergoeding minder dan € 5.000 beloopt, behoeft de Minister niet in de gelegenheid te worden gesteld hierop verweer te voeren. [14]
10.5.
Partijen hebben ter zitting eenparig verklaard dat indien de rechtbank tot een veroordeling tot vergoeding van immateriële schadevergoeding zou komen, het voorgaande een juiste uitkomst is. Omdat de uitspraak van de rechtbank langer heeft geduurd dan ten tijde van de zitting was voorzien, heeft de rechtbank echter wel een extra tranche van € 500 toegekend.
Griffierechten
11. Omdat de rechtbank alle beroepen gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser de door hem betaalde griffierechten van vijf maal € 168 vergoedt.
Proceskosten
12.1.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.797,50 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 265, alsmede 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, een halve punt voor het verstrekken van informatie op verzoek van de rechtbank en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534 met een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak van 1,5). De wegingsfactor van 1,5 acht de rechtbank gelet op de bewerkelijkheid van de zaak, veroorzaakt door de complexiteit van de zaak, de omvang van het dossier en de hoeveelheid aanvullende stukken in de beroepsfase, passend.
12.2
Nu deze zaken met elkaar samenhangen, worden deze voor de berekening van de proceskosten gezien als één zaak. Omdat sprake is van vijf samenhangende zaken wordt conform het Bpb gerekend met een factor 1,5. Het totale bedrag aan proceskosten komt dan uit op 1,5 * € 2.797,50 = € 4.196,25.
12.3.
In alle vijf zaken zal daarom per zaak telkens een proceskostenvergoeding van € 839,25 worden toegekend.
12.4.
Omdat aan eiser vanaf het moment van de hoorzitting een toevoeging is verleend, moet verweerder van de totale proceskostenvergoeding € 596,25 aan eiser en € 3.600 aan de rechtsbijstandsverlener betalen.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar;
  • vermindert de naheffingsaanslag OB voor het tijdvak 2010 tot een bedrag van € 799.609 en vermindert de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig;
  • vermindert de naheffingsaanslag OB voor het tijdvak 2011 tot een bedrag van € 1.655.010 en vermindert de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig;
  • vernietigt de naheffingsaanslag OB voor het tijdvak 2013 en de bijhorende beschikking belastingrente;
  • vermindert de naheffingsaanslag OB voor het tijdvak 2014 tot een bedrag van € 415.909 en vermindert de beschikking belastingrente dienovereenkomstig;
  • vermindert de naheffingsaanslag OB voor het tijdvak 2015 tot een bedrag van € 27.027;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraken op bezwaar;
  • veroordeelt de Minister tot het betalen van een immateriële schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 2.500;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van in totaal € 840 aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van in totaal € 4.196,25 (per zaak € 839,25), waarvan € 596,25 aan eiser en € 3.600 aan de gemachtigde van eiser moet worden betaald.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Heidekamp, voorzitter, en mr. M. van den Bosch en mr. G. Kattenberg, leden, in aanwezigheid van mr. H.J. Haanstra, griffier, op 17 juni 2021. De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende maandag na deze datum.
w.g. griffier
w.g. voorzitter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.

Voetnoten

2.Hoge Raad 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1083,
3.Zie Hoge Raad 18 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC1962, r.o. 3.4.2.
4.Hof van Justitie EU 3 oktober 2019, ECLI:EU:C:2019:831, r.o. 29.
5.Hof van Justitie EU 3 oktober 2019, ECLI:EU:C:2019:831, r.o. 30.
6.Hof van Justitie EU 3 oktober 2019, ECLI:EU:C:2019:831, r.o. 31.
7.Hoge Raad 26 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:456, r.o. 3.2.3 en Hoge Raad 19 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:51, r.o. 3.4.1.
8.Hoge Raad 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:672 en Hoge Raad 23 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1670.
9.Hoge Raad 10 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:874.
10.Hof van Justitie EU 27 september 2007, ECLI:EU:C:2007:548, Teleos, r.o. 42.
11.Hoge Raad 26 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:456, r.o. 3.2.3 en Hoge Raad 19 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:51, r.o. 3.4.1.
13.Zie Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State 24 februari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:369.
14.Zie Staatscourant 2014, nr. 20210 en Staatscourant 2017, nr. 62751.