Uitspraak
RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
1.mr. GERARD WILLEM BREUKER Q.Q.
PIETER LETTINGA Q.Q.
( [postcode] ) [plaats] aan de [straatnaam] [huisnummer] ,
1.De procedure in conventie en reconventie
- het tussenvonnis van 11 december 2019;
- de conclusie van antwoord in reconventie van 27 maart 2020;
- de brief zijdens de curatoren met daarbij producties 38 tot en met 43 van 27 maart 2020;
- de brief zijdens de curatoren met daarbij productie 44 van 24 april 2020;
- de akte zijdens [gedaagde] met daarbij productie 15 van 4 mei 2020;
- het proces-verbaal van comparitie van partijen van 11 mei 2020.
2.De feiten in conventie en reconventie
[B.V. 6] , [B.V. 5] , en [B.V. 7] uitgesproken met benoeming van mr. L.T. de Jonge (later vervangen door mr. A.L. Goederee) als rechter-commissaris en met benoeming van mr. G.W. Breuker en mr. P. Lettinga als curatoren. Voornoemde vennootschappen vormden samen met (onder andere, maar niet uitsluitend) [B.V. 1] (hierna: [B.V. 1] ) het zogenoemde ' [concern 1] ' (hierna te noemen: [concern 1] ). [gedaagde] is (onder andere) actief geweest binnen [concern 1] als bestuurder.
[B.V. 1] was volledig eigenaar van [B.V. 2] en van alle dochterondernemingen daarvan. De vennootschappelijke structuur van [concern 1] zag er tot 6 september 2000, voor zover hier van belang, als volgt uit:
[N.V. 1] , een nieuwe entiteit waarvan de meerderheid van aandelen eigendom was van een private equity-investeerder, [B.V. 10] Zodoende werd [N.V. 1] de nieuwe topholding van [concern 1] . [B.V. 1] is actief gebleven binnen [concern 1] en een dochteronderneming van [B.V. 2] geworden. De vennootschappelijke structuur van [concern 1] zag er vanaf 6 september 2000, voor zover hier van belang, als volgt uit:
[B.V. 2] Daarnaast was [gedaagde] van 1 februari 1996 tot 2 augustus 2004 onder andere (via [B.V. 2] , indirect) bestuurder van [B.V. 4] , van 2 februari 1995 tot 2 augustus 2004 bestuurder van [B.V. 1] en van 5 september 2000 tot 2 oktober 2004 bestuurder van [N.V. 1] Schematisch weer te geven als volgt:
1 november 2008 tot 11 februari 2009 bestuurder geweest binnen [concern 1] . Beide partijen laten de heer [naam 10] echter buiten beschouwing, zodat de rechtbank dat ook zal doen.
[concern 2] (hierna: [concern 2] ) de twee grootste handelaars in noordzeegarnalen op de markt, met een gezamenlijk geschat marktaandeel van 75 tot 85 procent. [concern 1] was oorspronkelijk de enige handelaar die in verschillende lidstaten van de EU aanzienlijke hoeveelheden noordzeegarnalen inkocht, maar dit veranderde toen [concern 2] in 1999 een Duitse visserijcoöperatie overnam en hiermee directe toegang tot contractvissers in Duitsland en Denemarken kreeg.
30 januari 2000. Aan onder andere [B.V. 4] en [B.V. 3] werden geldboeten van respectievelijk (afgerond) € 5 miljoen en € 1 miljoen opgelegd. Na het doorlopen van een bezwaarprocedure daartegen en een daarop volgend beroep bij het College van Beroep voor het Bedrijfsleven, zijn de aan [concern 1] opgelegde geldboeten verminderd.
[N.V. 1] van het boekjaar van maart 2002 tot maart 2003 in het geding gebracht, waarin, voor zover hier van belang, staat:
[N.V. 1] van het boekjaar van maart 2004 tot maart 2005 in het geding gebracht, waarin, voor zover hier van belang, staat:
Europese Commissie ingediend. Op 17 maart 2009 heeft de Europese Commissie [concern 2] voorwaardelijke immuniteit tegen geldboeten verleend.
Artikel 101 WVEU hadden overtreden. Artikel 101 WVEU verbiedt kort gezegd overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen tussen ondernemingen die ertoe strekken of als gevolg hebben dat de mededinging wordt beperkt.
3.Herinrichten kostenstructuur
4.Financierings structuur
5.Risk assessment
1.Inleiding
4.BESCHRIJVING VAN DE GEBEURTENISSEN
mr. P. Lettinga als curatoren aan te stellen en mr. L.T. de Jonge tot rechter-commissaris te benoemen. Doel van de regeling was, 'het realiseren van een zo hoog mogelijke opbrengst ten behoeve van de gezamenlijke schuldeisers'.
16 oktober 2015 staat, voor over hier van belang:
[naam 31] (hierna: [naam 31] ), [naam 32] (hierna: [naam 32] ) en [naam 33] (hierna: [naam 33] ) als (voormalig) commissarissen van [B.V. 8] , een vaststellingsovereenkomst (hierna: vaststellingsovereenkomst 1) gesloten. In die vaststellingsovereenkomst 1 staat, voor zover hier van belang, het volgende:
1.SCHIKKING
(…)
€ 25 miljoen.
3.Het geschil
in conventie
d.d. 7 februari 2019;
EUR 70.000.000,= zijnde een gedeelte van het totale faillissementstekort, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 27 november 2013, althans zodanig anders als de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren;
d.d. 7 februari 2019;
€ 12.820.000,00 (tezamen € 27.082.00,00) is hoofdelijk opgelegd aan [B.V. 2] , [B.V. 4] en [B.V. 3] in verband met het overtreden van artikel 101 VWEU en daarnaast een boete ten bedrage van € 12.820.000,00 is opgelegd aan [B.V. 8] B.V (hierna gezamenlijk: de kartelboete). De kartelboete is volgens de curatoren een belangrijke oorzaak van het faillissement van [concern 1] . Door het faillissement van [concern 1] zijn de gezamenlijke schuldeisers in een positie komen te verkeren waarbij hun vordering niet zal worden voldaan, terwijl zij zonder dit onrechtmatige handelen van [gedaagde] een verhaalbare vordering zouden hebben gehad. Er is dus sprake van een generieke benadeling van de gezamenlijke schuldeisers, aldus de curatoren. Subsidiair stellen de curatoren dat de (concurrente) schuldeisers door het handelen van [gedaagde] in ieder geval geconfronteerd worden met een forse vordering van de Europese Commissie, waardoor het uitkeringspercentage in de desbetreffende faillissementen lager is. Volgens de curatoren blijkt uit de door hen beschreven feiten dat [gedaagde] tijdens zijn bestuursperiode nauw betrokken was bij hardcore schendingen van het op grond van het VWEU geldende kartelverbod. [gedaagde] was volgens de curatoren degene die persoonlijk het initiatief nam voor de overtredingen van het kartelverbod door [concern 1] . Volgens de curatoren dient [gedaagde] in relatie tot de overtredingen van het kartelverbod door [concern 1] als de 'kwade genius' en 'drijvende kracht' te worden aangemerkt. [gedaagde] heeft daarmee volgens de curatoren in strijd gehandeld met de op hem rustende betamelijkheidsnorm jegens de gezamenlijke schuldeisers van [concern 1] . Volgens de curatoren treft [gedaagde] een persoonlijk ernstig verwijt. [gedaagde] was zich er volgens de curatoren van bewust, althans had zich moeten realiseren, dat zijn handelen in strijd was met de mededingingsregels en heeft onverantwoorde risico's genomen. In dit verband verwijzen de curatoren naar het onderzoek van de NMa in 2000 en de beschikking van de NMa van
14 januari 2003. [gedaagde] wist of behoorde te weten dat het mogelijk was dat aan [concern 1] een enorme boete opgelegd kon worden, met ernstige liquiditeits- en continuïteitsrisico's als voorzienbaar gevolg, aldus de curatoren. Dit geldt naar de mening van de curatoren voor het handelen van [gedaagde] als (indirect) bestuurder van [B.V. 2] en [B.V. 4] , maar ook voor het handelen van [gedaagde] als algemeen directeur van [B.V. 3] De door [B.V. 3] gemaakte kartelafspraken kunnen volgens de curatoren niet los worden gezien van de kartelafspraken die door de rest van het concern zijn gemaakt. De voorzienbare onverantwoorde risico's hebben zich volgens de curatoren ook verwezenlijkt door oplegging van de kartelboete en het faillissement van [concern 1] . De curatoren stellen dat de kartelafspraken door [concern 1] niet zouden zijn gemaakt als [gedaagde] daartoe niet het initiatief zou hebben genomen. De curatoren stellen voorts dat de kartelafspraken na het vertrek van [gedaagde] als bestuurder zijn voortgezet en dat deze voortzetting aan [gedaagde] kan worden toegerekend. Hij heeft deze cultuur in gang gezet, aldus de curatoren. Al met al is het opleggen van de kartelboete volgens de curatoren en het faillissement het rechtstreekse gevolg geweest van het handelen van [gedaagde] en kan dit redelijkerwijs aan hem worden toegerekend. De gezamenlijke schuldeisers lijden als gevolg van het faillissement schade, namelijk het faillissementstekort, aldus de curatoren.
€ 95 miljoen op [gedaagde] , terwijl het gevorderde voorschot in de procedure met
€ 25 miljoen is verminderd. Hieruit blijkt volgens [gedaagde] dat de curatoren in elk geval voor € 25 miljoen teveel beslag hebben gelegd. Door hun vordering aldus te presenteren hebben de curatoren onzorgvuldig jegens [gedaagde] gehandeld dan wel misbruik van recht gemaakt, aldus [gedaagde] . [gedaagde] stelt door de beslaglegging schade te hebben geleden. Die schade bestaat volgens [gedaagde] onder meer uit gederfde inkomsten en de verplichting belastingen te betalen die hij zonder de beslagleggingen niet (meer) had hoeven betalen omdat hij bezig was met estate planning. De herschikking van zijn vermogen heeft hij door de beslaglegging niet uit kunnen voeren waardoor hij nog altijd belasting verschuldigd is. Verder stelt [gedaagde] dat hij kosten heeft moeten maken voor het voeren van een kort geding tegen de verzekeraars en het maken van het verweer in de onderhavige procedure, in het bijzonder tegen de omvang van de vordering en de uitwerking van artikel 6: 14 BW. In de derde plaats stelt [gedaagde] dat de curatoren zich ook anderszins onzorgvuldig hebben gedragen. [gedaagde] stelt in dit verband dat de curatoren met andere functionarissen van [concern 1] een minnelijke regeling hebben getroffen en [gedaagde] daar bewust buiten hebben gehouden.
4.4. De beoordeling
in conventie
27 mei 2014 en 16 oktober 2015 duidelijk aansprakelijk hebben gesteld en er tussen partijen op 9 mei 2016 telefonisch contact is geweest waarin (onder andere) de mogelijkheid van een regeling in der minne is onderzocht. Daarnaast hebben de curatoren in hun brief van 19 juli 2019 [gedaagde] te kennen gegeven dat zij (nog altijd) bereid waren om met [gedaagde] in onderhandeling te treden over een minnelijke regeling. [gedaagde] heeft naar het oordeel van de rechtbank evenmin voldoende onderbouwd dat zijn positie als schuldenaar onredelijk is benadeeld of verzwaard doordat de curatoren alsnog hun vorderingen geldend (proberen te) maken. Aan de stelling van [gedaagde] dat hij door de handelwijze van de curatoren is benadeeld omdat zijn bestuursaansprakelijkheidsverzekeraar mogelijk geen dekking meer verleent en een eventuele regresvordering op de overige functionarissen van [concern 1] inmiddels is verjaard, gaat de rechtbank voorbij. Indien [gedaagde] naar aanleiding van de aansprakelijkstelling van de curatoren geen actie in de richting van zijn verzekeraar of de overige functionarissen van [concern 1] heeft genomen om eventuele dekking zeker te stellen en/of een verjaringstermijn te stuiten, komt dit naar het oordeel van de rechtbank voor zijn eigen rekening en risico. Dat geldt ook voor een eventuele informatieachterstand of (on)mogelijkheid om bij een schikking te worden betrokken.
niet-ontvankelijk zijn omdat zij in casu niet optreden ter behartiging van de belangen van de ‘gezamenlijke schuldeisers’, maar louter in het belang van een specifiek deel van de schuldeisers in het faillissement van [concern 1] , namelijk het bankensyndicaat en de
Europese Commissie.
(HR 14 januari 1983, ECLI:NL:HR:1983:AG4521 ( [naam 34] ). Die bevoegdheid hebben de curatoren alleen indien zij opkomen voor de belangen van de 'gezamenlijke schuldeisers'. Een behartiging van de belangen van individuele schuldeisers die zijn benadeeld, zoals een nauw omlijnde groep 'nieuwe' schuldeisers wier vorderingen zijn ontstaan na een bepaalde datum, zoals bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van 16 september 2015
[naam 58] (ECLI:NL:HR:2005:AT7797) en het arrest van de Hoge Raad van
14 januari 2011 Butterman q.q./Rabobank (ECLI:NL:HR:2011:BN7887) valt buiten de grenzen van de uit artikel 68 Fw voortvloeiende bevoegdheid van de curatoren.
8 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0758 ( [naam 36] ). Zo heeft de
Hoge Raad in voornoemd arrest meer inzicht gegeven in de toe te passen maatstaf en geoordeeld dat deze vorm van aansprakelijkheid niet alleen kan spelen bij verzaking van contractuele verplichtingen, maar ook bij schending van wettelijke verplichtingen. In dat verband oordeelde de Hoge Raad:
Hoge Raad aanwezig zijn indien de bestuurder bewerkstelligde of toeliet dat de vennootschap haar wettelijke of contractuele verplichtingen niet nakwam, waardoor aan een wederpartij van de vennootschap schade wordt berokkend. De Hoge Raad heeft in voornoemd arrest daarbij verwezen naar zijn eerdere jurisprudentie, waaronder [naam 36] .
[concern 2] op 21 juni 2000 in Wieringerwerf waarbij tussen [concern 1] en [concern 2] een prijsverhoging werd overeengekomen voor referentieafnemer Aldi, die ook van toepassing was op andere verkopen van gepelde noordzeegarnalen. Daarnaast werd tijdens die bijeenkomst tussen [concern 1] en [concern 2] een prijs overeengekomen voor gepelde noordzeegarnalen voor afnemer [naam 15] , bespraken zij contracten met vissers van noordzeegarnalen en bespraken zij de supermarkten Lidl, Colruyt en Cora.
16 oktober 2015 (hierna: de bewijsnotitie) blijkt eveneens hetgeen in het voorgaande is overwogen. In aanvulling daarop blijkt uit de bewijsnotitie dat [gedaagde] op 12 oktober 2000 namens [concern 1] een "strategische alliantie" heeft gesloten met [naam 17] die tot doel had om te voorkomen dat [naam 17] 'de vrije markt opging'. Verder blijkt uit de bewijsnotitie dat [gedaagde] in de periode van 2001 tot 2003 contact had met
[naam 14] over prijsafspraken die maatgevend waren voor de prijzen op de Belgische afzetmarkt. Ook blijkt uit de bewijsnotitie aan de hand van een interne notitie van
[naam 18] (van [concern 2] ) dat [gedaagde] in persoon aanwezig is geweest bij een bijeenkomst in Harlingen op 11 maart 2003 waarbij onder andere de inkoopprijzen van noordzeegarnalen zijn afgesproken. Ook blijkt uit de bewijsnotitie dat [gedaagde] op
26 maart 2003 in persoon aanwezig is geweest bij een interne bijeenkomst tussen [B.V. 3] en [concern 1] waarbij volgens een interne notitie is gesproken over het vrijwillig afzien van het leveren aan klanten van [concern 2] .
10 september 2005 een e-mail aan [naam 2] (van [concern 1] ) heeft geschreven waaruit volgt dat zij op de hoogte waren van de mededingingsbeperkende strekking van het contract met [naam 17] en het feit dat het een verboden afspraak betrof, zijnde dat [naam 17] de markt niet zou betreden.
27 maart 2009 een sms-bericht aan [naam 29] heeft gestuurd waarin het aangeeft:
Ik zou maar niet bezorgd zijn, ik heb ze bij me gehad, ze hebben volgens mij niets. Zou je toch nog graag eens spreken. Gr. [gedaagde] .
Hoge Raad in het [naam 36] -arrest expliciet heeft overwogen dat de geciteerde omstandigheden één van de situaties opleveren waarin sprake kan zijn van een voldoende ernstig verwijt. Dit laat naar het oordeel van de rechtbank de mogelijkheid open dat van een voldoende ernstig verwijt sprake kan zijn zonder dat de functionaris wist of moest weten dat de rechtspersoon geen verhaal zou bieden. De rechtbank is gelet op hetgeen in het voorgaande is overwogen van oordeel dat het bewerkstelligen c.q. toelaten door [gedaagde] dat [concern 1] jarenlang activiteiten ontplooide die in strijd waren met de wettelijke mededingingsregels waardoor [concern 1] het risico liep op draconische op te leggen boetes en ernstige financiële- en reputatieschade, in dit geval als een zeer ernstige normschending moet worden gezien op grond waarvan [gedaagde] een persoonlijk ernstig verwijt kan worden gemaakt. De rechtbank betrekt in haar oordeel het feit dat [concern 1] via het onderzoek en het besluit van de NMa (rechtsoverweging 2.12) reeds een waarschuwing heeft gekregen over (de ontoelaatbaarheid van) minimumprijzen en vangstbeperkingen in de periode tussen 1 januari 1998 en 30 januari 2000 en daarvoor ook is beboet. Het voorgaande brengt met zich dat de vraag of de tweede voorwaarde van het [naam 36] -arrest al dan niet is vervuld onbesproken kan blijven.
31 maart 2013 blijkt daarnaast dat [concern 1] op dat moment een onvoldoende renderende en overgefinancierde organisatie was, terwijl de gehele markt onder druk stond. Uit voornoemd reorganisatievoorstel blijkt voorts dat [concern 1] de resultaten ondanks in voorgaande jaren gedane ingrepen onvoldoende op niveau heeft weten te krijgen en de nettowinst niet positief heeft weten om te buigen. Ook blijkt uit voornoemd reorganisatievoorstel dat wanneer [concern 1] haar prijstechnische concurrentiepositie niet zou verbeteren, het verkoopvolume net als het rendement daarop verder zou dalen. Tot slot blijkt uit voornoemd reorganisatievoorstel dat interestlast van de banken een grote kostenpost was die op de exploitatie van de onderneming drukte en dat de financieringsstructuur van [concern 1] op dat moment uit verhouding was. Uit het besluit van de Europese Commissie blijkt daarnaast dat de financiële gegevens van [concern 1] aantoonden dat de onderneming zich in financiële moeilijkheden bevond, onder andere door structurele problemen in de externe financiering en de cash flowsituatie en een schuld die meer financiële middelen nodig had dan de operationele activiteiten toestonden. In het besluit van de Europese Commissie valt voorts te lezen dat [concern 1] geen goede vooruitzichten had om in de nabije toekomst haar solvabiliteit en liquiditeit te herstellen, volledig afhankelijk was van haar externe financiering en er voortdurend moeite mee had om haar betalingsverplichtingen na te komen. Ook blijkt uit het besluit van de Europese Commissie dat de kartelboete geen belangrijke invloed lijkt te hebben gehad op de keuze van de banken de steun aan [concern 1] te (vooreerst) continueren, gelet op de op dat moment reeds problematische winstgevendheid, solvabiliteit en liquiditeit van [concern 1] . Tot slot blijkt uit het besluit van de Europese Commissie dat het opleggen van de kartelboete de aanleiding voor het faillissement van [concern 1] zou kunnen versnellen, maar het aannemelijk is dat een verlaging van de kartelboete, zelfs in zijn totaliteit, het risico op een faillissement niet zou verminderen.
[naam 60] . Het verweer faalt naar het oordeel van de rechtbank. [naam 60] bepleit in het artikel waar [gedaagde] naar verwijst immers slechts dat bestuurders niet
per definitiejegens de vennootschap aansprakelijk moeten zijn voor de schade die uit bewuste wetsovertredingen voortvloeit. Dat sluit niet uit dat bestuurders dat zeker wel kunnen zijn. De curatoren kunnen daarom ook in dit verband in hun vorderingen worden ontvangen.
16 oktober 2015 daaraan voldaan. Nadien is de verjaring naar het oordeel van de rechtbank gestuit door middel van het instellen van de dagvaarding van 7 juni 2019. Nu de curatoren de vorderingen op 16 oktober 2015 - binnen 5 jaar na 28 februari 2014 - en 7 juni 2019 - binnen
5 jaar na 16 oktober 2015 - hebben gestuit, is van verjaring geen sprake.
[N.V. 1] van het boekjaar van maart 2002 tot maart 2003 en de als productie 10 bij conclusie van antwoord in het geding gebrachte jaarrekening van [N.V. 1] van het boekjaar van maart 2004 tot maart 2005. Met betrekking tot de in het geding gebrachte jaarrekeningen, voor zover deze al beide door de aandeelhoudersvergaderingen zijn vastgesteld, hebben de curatoren naar het oordeel van de rechtbank terecht gesteld dat de daarin verwoorde decharge alleen betrekking heeft op [N.V. 1] Zonder nadere toelichting, welke niet is gegeven, valt niet in te zien dat de daarin opgenomen decharge, wat daar inhoudelijk verder ook van zij, ook geacht moet worden te zijn verleend aan de dochtervennootschappen van [N.V. 1] Nu het onbehoorlijke bestuur dat [gedaagde] wordt verweten ziet op [B.V. 2] en [B.V. 4] , kan de decharge waar [gedaagde] zich op beroept hem dan ook niet baten.
artikel 32 van de statuten van [N.V. 1] Ook dit verweer faalt naar het oordeel van de rechtbank. Niet valt in te zien waarom artikel 32 van de statuten van [N.V. 1] , wat daar inhoudelijk verder ook van zij, ook geacht moet worden van toepassing te zijn op de dochtervennootschappen van [N.V. 1] waar het onbehoorlijk bestuur op ziet.
C-453/99, ECLI:NL:XX:2001:AE0853 ( [naam 61] ) en HvJEU 13 juli 2006, C-295/04 tot C-298/04, ECLI:NL:XX:2006:AY6820 ( [naam 62] )). Volgens het HvJEU geldt voorts dat ook een (contracts)partij bij een met (toen) artikel 81 lid 1 EG (nu artikel 101 VWEU) strijdige overeenkomst in beginsel aanspraak moet kunnen maken op schadevergoeding. De rechtbank is daarom van oordeel dat aan het relativiteitsvereiste is voldaan. Daaraan doet niet af dat op nationaal niveau aan een partij ten aanzien van wie is vastgesteld dat zij in aanzienlijke mate verantwoordelijk is voor de verstoring van de mededinging, het recht schadevergoeding te vorderen kan worden ontzegd. Daarvoor bestaat naar het oordeel van de rechtbank echter geen aanleiding. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [gedaagde] een zorgvuldigheidsnorm overtreden die onder andere inhoudt dat hij als bestuurder van [concern 1] , ervoor zorg diende te dragen dat [concern 1] de geldende wet- en regelgeving naleefde teneinde te voorkomen dat [concern 1] haar verplichtingen niet zou nakomen en teneinde te voorkomen dat [concern 1] anderszins schade op zou lopen. Nu vaststaat dat [gedaagde] dit heeft nagelaten kan hij naar het oordeel van de rechtbank in de onderhavige omstandigheden niet onder onbehoorlijk bestuur uitkomen door een beroep te doen op het ontbreken van relativiteit.
6:98 BW). Met betrekking tot onderhavige vordering gaat het om aansprakelijkheid als gevolg van het onbehoorlijk bestuur van [gedaagde] . Naar het oordeel van de rechtbank kan in beginsel redelijkerwijs worden aangenomen dat dat onbehoorlijk bestuur tot de door de curatoren gevorderde schade, de kartelboete, heeft geleid. [gedaagde] heeft er in dit verband echter op gewezen dat de kartelboete zich uitstrekt over een periode (ver) na de bestuursperiode van [gedaagde] en de (opvolgende bestuurders van de) vennootschappen er zelf uitdrukkelijk voor hebben gekozen om de gedragingen die mededingingsrechtelijk verwijtbaar worden geacht, voort te zetten én daar een schepje bovenop te doen. De rechtbank overweegt als volgt.
[B.V. 4] is geweest. Dat maakt dat een bedrag van € 13.012.901,00, zijnde 48,05% van € 27.082.000,00, aan schade aan [gedaagde] kan worden toegerekend. De rechtbank gaat bij de berekening van dit bedrag uit van het daadwerkelijk door de Europese Commissie opgelegde (aangepaste) kartelboete en niet, zoals de curatoren betogen, van de eigenlijke kartelboete. De curatoren stellen dat indien de kartelboete enkel zou zijn opgelegd over de bestuursperiode van [gedaagde] , de kartelboete lager zou zijn dan de maximering van 10% van de omzet en daarom voor het 'volle' bedrag van € 14 .967.095,00 (zijnde 48,05% van € 31.149.000,00) aan [gedaagde] dient te worden toegerekend. De rechtbank gaat daaraan voorbij omdat er volgens het besluit van de Europese Commissie sprake is van één enkele voortdurende inbreuk. Naar het oordeel van de rechtbank kan in dat verband daarom geen onderscheid kan worden gemaakt tussen de bestuursperiode van [gedaagde] en de periode nadien.
€ 7.712,00(2 punten × tarief € 3.856,00)
€ 25 miljoen is verlaagd. Dat hebben de curatoren gedaan bij akte van 4 september 2019.
€ 95 miljoen naar € 70 miljoen met betrekking tot het gevorderde voorschot aan schadevergoeding heeft (effectief) dus geen gevolgen voor het gelegde beslag. Daarnaast heeft [gedaagde] naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gesteld dat hij door het handelen van de curatoren schade heeft geleden. Wat betreft de gestelde schade, heeft [gedaagde] volstaan met het in louter algemene bewoordingen stellen dat hij bezig was met estate planning, maar dit door de beslagging niet uit heeft kunnen voeren waardoor hij nog altijd belasting verschuldigd is. Enige onderbouwing van die stelling ontbreekt echter. [gedaagde] stelt verder nog dat hij kosten heeft moeten maken doordat hij een procedure tegen de verzekeraars van de bij de vaststellingsovereenkomst 1 betrokken personen heeft moeten voeren om een afschrift van die vaststellingsovereenkomst te vorderen. De rechtbank ziet niet in waarom die procedure een gevolg is van de door [gedaagde] gestelde onrechtmatige gedragingen van de curatoren. Datzelfde geldt voor de gestelde kosten die [gedaagde] in het kader van deze procedure heeft moeten maken.
artikel 21 Rv wel aanleiding om de proceskosten in reconventie te compenseren, in die zin dat ieder der partijen de eigen kosten draagt en in conventie geen proceskosten toe te kennen voor de op 4 september 2019 door de curatoren ingediende akte vermindering van eis.
5.De beslissing
draagt.