ECLI:NL:HR:2002:AE3796

Hoge Raad

Datum uitspraak
7 juni 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R00/148HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R. Herrmann
  • J.B. Fleers
  • H.A.M. Aaftink
  • D.H. Beukenhorst
  • A. Hammerstein
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over onverschuldigde betaling in faillissement en de rol van de curator

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 juni 2002 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een geschil over een onverschuldigde betaling in het kader van een faillissement. De eiser tot cassatie, mr. ir. Johannes Komdeur, fungeerde als curator in het faillissement van Caribbean Apartel Services N.V. De verweerster in cassatie, Nationale Nederlanden Internationale Schadeverzekering N.V. (NN), had een vordering ingesteld tegen de curator, waarin zij betaling van een bedrag van NAf 82.835,32 eiste, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 6 juli 1999. NN stelde dat de betaling onverschuldigd was gedaan en dat zij recht had op terugbetaling buiten de afwikkeling van de boedel om.

Het Gerecht in Eerste Aanleg te Curaçao had de vordering van NN toegewezen, maar de curator ging in cassatie. De Hoge Raad oordeelde dat de curator niet gerechtigd was om het betaalde bedrag aan de boedel toe te voegen, omdat de betaling door de betrokkenen onder druk was gedaan en niet het gevolg was van een onmiskenbare vergissing. De Hoge Raad vernietigde het vonnis van het Gerecht en wees de vordering van NN af, waarbij hij oordeelde dat de vordering als concurrente boedelvordering moest worden behandeld.

De Hoge Raad benadrukte dat de curator, door de betaling te dwingen, de boedel had verrijkt ten koste van de betrokkenen, en dat er geen rechtvaardiging was voor deze handelwijze. De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de behandeling van onverschuldigde betalingen in faillissementen en de verantwoordelijkheden van curatoren. De Hoge Raad veroordeelde NN in de kosten van het geding in eerste aanleg en in cassatie, waarbij de kosten aan de zijde van de curator werden begroot op NAf 2.330,-- en € 2.633,69 respectievelijk.

Uitspraak

7 juni 2002
Eerste Kamer
Nr. R00/148HR
AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
Mr. ir. Johannes KOMDEUR, handelend in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van de naamloze vennootschap Caribbean Apartel Services N.V., wonende te Curaçao, Nederlandse Antillen,
EISER tot cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. D. Koningen, thans mr. M. Bijkerk,
t e g e n
Nationale Nederlanden Internationale Schadeverzekering N.V., gevestigd te 's-Gravenhage,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. P. van Schilfgaarde.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 30 augustus 2000 ter griffie van het Gerecht in Eerste Aanleg, zittingsplaats Curaçao (hierna: het Gerecht) ingekomen verzoekschrift heeft verweerster in cassatie - verder te noemen: NN - zich gewend tot dat gerecht en in kort geding gevorderd eiser tot cassatie - verder te noemen: de curator - te veroordelen tot betaling van NAf 82.835,32 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 6 juli 1999, in die zin dat de betaling geschiedt buiten de afwikkeling van de boedel om en met voorbijgaan van aanspraken van andere boedelcrediteuren, zonder dat een bijdrage in de algehele faillissementskosten wordt verlangd van NN.
De curator heeft de vordering bestreden.
Het Gerecht heeft bij vonnis van 4 oktober 2000 de vordering toegewezen.
Het vonnis van het Gerecht is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van het Gerecht heeft de curator sprongcassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
NN heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor NN toegelicht door haar advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot vernietiging van het bestreden vonnis en afwijzing van de vordering van NN.
De advocaat van NN heeft bij brief van 26 maart 2002 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op 25 juli 1997 is aan CAS surséance van betaling verleend. Zij is op 15 augustus 1997 failliet verklaard, met benoeming van mr. Komdeur tot curator.
(ii) Bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis van het Gerecht van 26 april 1999 zijn [betrokkene] c.s. veroordeeld om aan de curator te voldoen het bedrag van NAf 101.583,--, vermeerderd met de wettelijke rente sedert 29 januari 1998. Deze veroordeling hield verband met het feit dat door [betrokkene] c.s. op 24 juli 1997 is meegewerkt aan het transport van een onroerend goed van CAS terwijl van de koopsom NAf 101.583,-- nog niet was betaald.
(iii) [Betrokkene] c.s. hebben tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
(iv)De curator heeft betaling verzocht van het toegewezen bedrag.
(v) Bij vonnis in kort geding van 22 juni 1999 van het Gerecht is de curator op vordering van [betrokkene] c.s. verboden het vonnis van 26 april 1999 te executeren voor een hoger bedrag dan NAf 82.835,32 (NAf 101.583,-- verminderd met NAf 18.747,68 ter zake van enkele compensabele tegenvorderingen).
(vi) Op 6 juli 1999 hebben [betrokkene] c.s. het bedrag van NAf 82.835,32 aan de curator betaald, zulks onder protest van gehoudenheid.
(vii) NN heeft als beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar dit bedrag aan [betrokkene] c.s. vergoed.
(viii) Bij onherroepelijk vonnis van 4 januari 2000 heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba het vonnis van 26 april 1999 vernietigd en de vorderingen van de curator alsnog afgewezen.
(ix) De curator heeft restitutie van het bedrag van NAf 82.835,32 geweigerd.
3.2 Aan haar hiervoor onder 1 vermelde vordering heeft NN ten grondslag gelegd dat de betaling door [betrokkene] c.s. aan de curator onverschuldigd is geschied en dat de vordering op grond van die onverschuldigde betaling, welke door [betrokkene] c.s. aan haar is gecedeerd en op welke vordering zij tevens uit hoofde van subrogatie aanspraak kan maken, een bijzondere boedelvordering is die onmiddellijk (buiten de afwikkeling van de boedel om) en integraal dient te worden betaald.
Het Gerecht heeft de vordering toegewezen. Daartoe heeft het - na in zijn rov. 5.2 te hebben vooropgesteld dat [betrokkene] c.s. niet de wil hebben gehad het bedrag van NAf 82.835,32 (zonder meer) aan de curator te betalen, dat een goede taakuitoefening door de curator niet meebrengt dat hij gehouden was over te gaan tot executie van het vonnis van 26 april 1999, dat die executie berustte op een door hem gemaakte keuze en dat niet in geschil was dat de onderhavige vordering uit onverschuldigde betaling een boedelvordering is - het volgende overwogen, voorzover in cassatie van belang:
"5.3 Door de keuze van de curator om [betrokkene] c.s. tot betaling te dwingen en het betaalde bedrag vervolgens aan het actief van de boedel toe te voegen is de boedel verrijkt ten koste van [betrokkene] c.s. Deze handelwijze van de curator dient aan de gezamenlijke (overige) boedelschuldeisers te worden toegerekend. Voor de ontstane verrijking is, in het licht van de omstandigheden van het onderhavige geval, geen rechtvaardiging te vinden. In het voetspoor van NJ 1998, 437 wordt daarom voorshands geoordeeld dat de redelijkheid eist dat het gehele door [betrokkene] c.s. betaalde bedrag wordt terugbetaald, zonder de afwikkeling van de boedel af te wachten en met voorbijgaan van aanspraken van andere boedelcrediteuren. De stelling van de curator dat, nu in casu - anders dan in genoemd arrest - geen sprake is van een onmiskenbare vergissing, de redelijkheid niet tot een dergelijke terugbetalingsverplichting kan leiden wordt verworpen. Deze stelling miskent dat restitutie van de onderhavige betaling juist klemmender is dan bij betaling als gevolg van een vergissing. In casu is [betrokkene] c.s. immers tegen zijn uitdrukkelijke wil en met verwerping van voorstellen ter voorkoming of beperking van het restitutierisico tot betaling gedwongen. Bovendien was nog niet beslist op het hoger beroep dat was ingesteld tegen het vonnis op grond waarvan die betaling werd afgedwongen en was er geen gerechtvaardigde noodzaak om voordat de zaak in hoger beroep zou zijn afgedaan betaling te verlangen."
3.3 In zijn, ook door het Gerecht aangehaalde, arrest van 5 september 1997, nr. 16400, NJ 1998, 437, heeft de Hoge Raad met betrekking tot vorderingen uit hoofde van een na de faillietverklaring zonder rechtsgrond aan de gefailleerde of de curator gedane betaling twee soorten gevallen onderscheiden: enerzijds de gevallen als dat van HR 14 december 1984, nr. 12318, NJ 1985, 288, waarin het ging om een aan de schuldenaar na diens faillietverklaring gedane betaling die - ten gevolge van het met terugwerkende kracht tot een vóór de faillietverklaring gelegen tijdstip vervallen van de rechtsgrond - achteraf onverschuldigd bleek te zijn, en anderzijds de gevallen waarin tussen de gefailleerde en degene die aan hem betaalde geen rechtsgrond bestaat of heeft bestaan die aanleiding tot de betaling gaf, en waarin de betaling slechts het gevolg is van een onmiskenbare vergissing.
Uitsluitend voor deze gevallen van betaling als gevolg van een onmiskenbare vergissing heeft de Hoge Raad in genoemd arrest van 5 september 1997, ter vermijding van een verrijking van de gezamenlijke (overige) schuldeisers waarvoor ook in het stelsel van de Faillissementswet geen rechtvaardiging is te vinden, een uitzondering aanvaard op de regel dat de curator gerechtigd is het betaalde bedrag aan het actief van de boedel toe te voegen, de vordering tot teruggave van een gelijk bedrag als concurrente boedelvordering te behandelen en op deze voet het betaalde bedrag ten profijte van de overige (boedel)crediteuren aan te wenden.
De door [betrokkene] c.s. aan de curator gedane betaling is niet het gevolg van een onmiskenbare vergissing en evenmin van een daarmee voor de toepassing van de Faillissementswet in dit verband op een lijn te stellen oorzaak. De vordering tot terugbetaling dient derhalve, anders dan het Gerecht heeft geoordeeld, als concurrente boedelvordering te worden behandeld.
De hierop gerichte klachten van het middel zijn gegrond.
3.4 De overige klachten behoeven geen behandeling. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het vonnis van het Gerecht in Eerste
Aanleg van de Nederlandse Antillen van 4 oktober 2000;
wijst de vordering van NN af;
veroordeelt NN in de kosten van het geding in eerste aanleg, aan de zijde van de curator begroot op NAf 2.330,--, en in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de curator begroot op € 1.043,69 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, H.A.M. Aaftink, D.H. Beukenhorst en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 7 juni 2002.