Geschil17. In geschil is of de (ambtshalve) aanslagen IB/PVV en Zvw terecht aan eiser zijn opgelegd en, zo ja, of deze tot de juiste bedragen zijn vastgesteld. Meer specifiek is het volgende in geschil:
(i) Heeft eiser de vereiste aangiften gedaan als bedoeld in artikel 27e, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) en, zo niet, kan de bewijslast op grond van dat wetsartikel worden omgekeerd en verzwaard?
(ii) Mogen de door eiser ontvangen bedragen in de (inkomsten)belastingheffing in Nederland worden betrokken?
18. Verder is in geschil of de beschikkingen belastingrente en de verzuimboetes terecht en naar de juiste bedragen zijn berekend dan wel zijn opgelegd. Ook is in geschil of eiser voor de bezwaarfase recht heeft op een hogere kostenvergoeding.
Beoordeling van het geschil
Vooraf
19. Vooraf overweegt de rechtbank, gelet op de strafrechtelijke veroordeling van eiser, dat de strafrechter en de belastingrechter onafhankelijk van elkaar oordelen over de aan hen voorgelegde feiten en bewijsmiddelen (vgl. HR 19 juni 1996, ECLI:NL:HR:1996:AA1946). Indien een belanghebbende in een fiscale procedure ontkent bepaalde feiten te hebben gepleegd en daaruit inkomsten te hebben genoten, dient de belastingrechter zich daaromtrent zelfstandig een oordeel te vormen en mag hij niet zonder meer afgaan op hetgeen de strafrechter (al dan niet) bewezen heeft geacht (vgl. HR 8 augustus 2014, ECLI:NL:HR:2014:2146). Daarbij geldt dat het belastingrecht eigen regels omtrent bewijs en bewijslastverdeling kent. De (ambtshalve) aanslagen IB/PVV 2016 en 2017
20. Allereerst moet de rechtbank de vraag beantwoorden of de vereiste aangiften zijn gedaan. Indien de vereiste aangifte namelijk niet is gedaan, dan dient de bewijslast te worden omgekeerd (artikel 27e, eerste lid, van de AWR). Omkering van de bewijslast betekent dat eiser moet doen blijken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is.
21. Tussen partijen is niet in geschil dat de uitnodigingen tot het doen van aangifte voor beide jaren, de herinneringen tot het doen van aangifte voor beide jaren en de aanmaning tot het doen van aangifte voor het jaar 2017 door eiser zijn ontvangen. Verder is niet in geschil dat eiser over beide jaren geen aangifte heeft gedaan.
22. Eiser betwist wel de ontvangst van de aanmaning voor het jaar 2016. De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt. In beginsel is het aan verweerder om aannemelijk te maken dat de aanmaning op het adres van eiser is ontvangen of aangeboden, dan wel dat de aanmaning eiser anderszins heeft bereikt. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd of aangeboden, rechtvaardigt vervolgens evenwel het vermoeden van ontvangst of aanbieding van de aanmaning op dat adres. Dit brengt mee dat verweerder bij een gestelde verzending per post in eerste instantie kan volstaan met het bewijs van aanbieding van het desbetreffende poststuk aan een postvervoerbedrijf en verzending naar het juiste adres. Het ligt vervolgens op de weg van eiser voormeld vermoeden te ontzenuwen. Hiertoe is niet vereist dat eiser aannemelijk maakt dat de aanmaning niet op zijn adres is ontvangen of aangeboden; voldoende is dat op grond van hetgeen eiser aanvoert ontvangst of aanbieding redelijkerwijs moet worden betwijfeld (vgl. HR 25 oktober 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE9354, r.o. 3.2.4 en HR 17 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:875, r.o. 2.5.1). Het staat de feitenrechter vrij om zodanige twijfel gerechtvaardigd te achten op grond van naar zijn oordeel geloofwaardige ontkenning door de belastingplichtige dat de aanmaning op zijn adres is ontvangen of aangeboden. Slaagt de belastingplichtige er in eerdergenoemd vermoeden te ontzenuwen, dan zal de ontvangst of aanbieding van de aanmaning slechts aannemelijk geoordeeld kunnen worden indien verweerder daarvan nader bewijs levert (zie HR 15 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ4416). 23. Om het hiervoor onder 22 vermelde bewijs van verzending te leveren heeft verweerder een zogenaamd “Rapport Datum Verzending” overgelegd. Uit dit rapport maakt de rechtbank op dat de aanmaning tot het doen van aangifte IB/PVV over het jaar 2016 op 17 oktober 2017 aan PostNL ter verzending aan het adres [adres] in [plaats] (België) is aangeboden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder hiermee de verzending van de aanmaning naar het juiste adres aannemelijk gemaakt en dient daarom ervan te worden uitgegaan dat eiser de aanmaning heeft ontvangen. Eiser heeft niets gesteld om dit vermoeden te ontzenuwen.
24. Gelet op het voorgaande staat vast dat eiser is uitgenodigd, herinnerd en aangemaand tot het doen van aangiften over de jaren 2016 en 2017. Nu eiser binnen de daartoe gestelde termijnen geen aangiften heeft gedaan, was verweerder bevoegd de aanslagen ambtshalve vast te stellen. Als eiser van mening was niet (buitenlands) belastingplichtig te zijn, dan had het op zijn weg gelegen om in overleg te treden met verweerder en uitdrukkelijk en gemotiveerd te kennen te geven dat en waarom hij niet belastingplichtig zou zijn en dat hij daarom geen aangifte hoeft te doen (vgl. HR
27 maart 1996, ECLI:NL:HR:1996:AA2004 en HR 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:30). Door niet te reageren op de uitnodigingen, herinneringen en aanmaningen tot het doen van aangifte is eiser nalatig gebleven in het doen van de vereiste aangiften. Dat eiser in de bezwaarfase heeft aangegeven waarom hij volgens hem niet (buitenlands) belastingplichtig is, maakt dit niet anders. Het had op eisers weg gelegen om aan te geven waarom hij van mening is niet (buitenlands) belastingplichtig te zijn voordat de aanslagen werden opgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser, gelet op het bovenstaande, niet de vereiste aangiften gedaan. De bewijslast wordt dus omgekeerd en verzwaard. Berusten de aanslagen op een redelijke schatting?
25. De omkering en verzwaring van de bewijslast ontslaat verweerder niet van zijn verplichting een redelijke schatting te maken van de inkomensbestanddelen. Het vereiste van een redelijke schatting strekt, in de context van de omkering en verzwaring van de bewijslast, ertoe te voorkomen dat een aanslag naar willekeur wordt vastgesteld (vgl. HR 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184). 26. Verweerder heeft de schattingen voor beide jaren gebaseerd op bedragen die eiser heeft ontvangen op zijn drie in Nederland gehouden privébankrekeningen (zie onder 16). Volgens verweerder gaat het voor het jaar 2016 om een totaalbedrag van € 2.494.778, bestaande uit: contante stortingen voor een bedrag van € 573.100, overboekingen afkomstig van de [entiteiten] voor een bedrag van € 264.653 en overboekingen afkomstig van verscheidene derden voor een bedrag van € 1.657.025. Voor het jaar 2017 gaat het volgens verweerder om een totaalbedrag van € 2.225.467, bestaande uit: contante stortingen voor een bedrag van € 378.050, overboekingen afkomstig van de [entiteiten] voor een bedrag van € 1.483.196 en overboekingen afkomstig van verscheidene derden voor een bedrag van € 364.221. Verweerder is er bij zijn schattingen van uitgegaan dat eiser geld heeft ontvangen als tegenprestatie voor verrichte werkzaamheden in Nederland en dat hij op grond daarvan belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden in Nederland (artikel 3.90 van de Wet IB 2001 in samenhang met de artikelen 2.1, eerste lid, onderdeel b en 7.2, tweede lid, onderdeel c, van de Wet IB 2001) heeft genoten. Hierbij heeft verweerder (onder meer) gewezen op het feit dat eiser enig (indirect) bestuurder/aandeelhouder is van de naar Nederlands recht opgerichte en in Nederland gesitueerde [entiteiten] en dat eiser in de jaren 2016 en 2017 in totaal 209 keer contante geldbedragen heeft gestort bij banken gelokaliseerd in Nederland.
27. Vaststaat dat eiser de hiervoor genoemde bedragen in 2016 en 2017 daadwerkelijk heeft ontvangen op zijn drie in Nederland gehouden privébankrekeningen bij de [bank 1] , [bank 2] en [bank 3] . De rechtbank acht het redelijk dat verweerder bij zijn schattingen heeft aangenomen dat eiser deze bedragen heeft ontvangen als tegenprestatie voor verrichte werkzaamheden in Nederland en dat verweerder ervan is uitgegaan dat dit voor eiser belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden in Nederland vormt. Voor zover eiser bij zijn stellingen tot uitgangspunt heeft genomen dat verweerder in een geval waarin de bewijslast is omgekeerd en verzwaard, steeds moet stellen en aannemelijk moet maken welke (Nederlandse) bron van inkomen aan de aanslagen ten grondslag ligt, is dat onjuist (vgl. HR 17 augustus 2018, ECLI:NL:HR:2018:1311). Gegeven de aanzienlijke omvang van de gestorte en ontvangen bedragen en de feiten en (niet betwiste) omstandigheden zoals door verweerder naar voren gebracht onder 26, bestaan in dit geval voldoende aanknopingspunten om bij de (redelijke) schattingen uit te gaan van belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden. Daar komt bij dat eiser geen enkele openheid van zaken heeft gegeven. 28. De rechtbank overweegt verder dat bij het beoordelen van de schattingen van verweerder, de rechtbank slechts toetst of verweerder bij de afweging van de in aanmerking komende belangen in redelijkheid tot de onderhavige schattingen heeft kunnen komen. Naar het oordeel van de rechtbank voldoen de schattingen van verweerder aan deze toets. In aanmerking genomen al hetgeen is vermeld en overwogen in 27, heeft verweerder in redelijkheid als basis voor zijn schattingen de (daadwerkelijk) ontvangen bedragen op de drie in Nederland gehouden privébankrekeningen kunnen nemen.
Heeft eiser overtuigend aangetoond dat de uitspraken op bezwaar onjuist zijn?
29. De door eiser aangedragen mogelijkheid dat de [entiteiten] leningen hebben verstrekt aan eiser en het feit dat een aantal overboekingen een omschrijving heeft die erop wijzen dat sprake was van een rekening-courantverhouding, kunnen eiser niet baten omdat hij geen enkele verdere onderbouwing heeft gegeven. Het is, gelet op de grootte van de bedragen die zijn overgeboekt, niet geloofwaardig dat geen enkel schriftelijk stuk aanwezig zou zijn van een lening of enige vastlegging van een rekening-courantverhouding. Hetzelfde geldt voor het betoog van eiser dat hij geen werkzaamheden (in Nederland) zou hebben verricht voor [bedrijf 5] , de heer [naam 3] en zijn zus. Voor de herkomst van de middelen waarmee de contante stortingen en de overboekingen op de privébankrekeningen van eiser zijn gedaan, heeft eiser geen enkele (geloofwaardige) verklaring gegeven. Ook voor deze ontvangsten geldt dat de rechtbank van oordeel is dat het op eisers weg had gelegen een verklaring te geven over de herkomst (of reden van overboeking) van deze gelden.
30. Met al hetgeen eiser heeft aangevoerd, heeft hij niet overtuigend aangetoond dat de onderhavige aanslagen te hoog zijn vastgesteld.
Is het Nederlandse heffingsrecht beperkt onder het Verdrag?
31. Eiser stelt zich op het standpunt dat Nederland niet mag heffen ingevolge het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk België tot het vermijden van dubbele belasting en tot het voorkomen van het ontgaan van belasting inzake belastingen naar het inkomen en naar het vermogen (hierna: het Verdrag).
32. De rechtbank overweegt als volgt. Aangezien eiser zich op toepassing van het Verdrag beroept, rust op hem de bewijslast aannemelijk te maken dat hij, zoals in artikel 4 van het Verdrag wordt gesteld, ingevolge de wetgeving van België aldaar op grond van zijn woonplaats of verblijf aan belasting is onderworpen, teneinde als inwoner te kwalificeren. Eiser heeft gesteld noch aannemelijk gemaakt dat hij in België is onderworpen aan belasting. De rechtbank is daarom van oordeel dat een beperking van het Nederlandse heffingsrecht op grond van het Verdrag niet aan de orde is.
Aanslagen Zvw 2016 en 2017
33. Eiser heeft aangevoerd dat de aanslagen Zvw 2016 en 2017 ten onrechte zijn opgelegd omdat hij in de desbetreffende jaren geen Nederlands inkomen genoot. Zoals blijkt uit het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat eiser in de onderhavige jaren Nederlands inkomen heeft genoten. Zodoende faalt deze grief van eiser.
Beschikkingen belastingrente 2016 en 2017
34
.Aangezien de aanslagen in stand blijven, en er tegen de belastingrentebeschikkingen geen afzonderlijke grieven zijn gericht, is er geen aanleiding tot vermindering daarvan.
Verzuimboetes 2016 en 2017
35. De verzuimboetes zijn opgelegd wegens het niet doen van aangifte. Vast staat dat eiser geen aangiften over de jaren 2016 en 2017 heeft gedaan. Het beboetbare feit heeft zich daarom in beide jaren voorgedaan.
36. Eiser heeft aangevoerd dat hij de aanmaning tot het doen van aangifte over het jaar 2016 niet heeft ontvangen en dat hij zich daarom niet van bewust is geweest iets fout te hebben gedaan. Naar het oordeel van de rechtbank is hetgeen eiser heeft aangevoerd onvoldoende om aan te nemen dat sprake is van afwezigheid van alle schuld op grond waarvan de boete zou moeten vervallen. De uitnodiging, de herinnering en de aanmaning tot het doen van aangifte over het jaar 2016 (en 2017) heeft eiser op zijn eigen adres ontvangen. De rechtbank verwijst naar hetgeen hierover is vermeld en overwogen onder 23 en 24. De herinneringen en zeker de aanmaningen hadden voor eiser reden moeten zijn erop toe te zien (tijdig) aangifte te doen.
37. De rechtbank acht de boetes ook passend en geboden. Eiser heeft aangevoerd dat hij de boetes niet kan betalen. Naar het oordeel van de rechtbank is hetgeen eiser heeft aangevoerd echter onvoldoende om de boetes te matigen. Eiser heeft nauwelijks inzicht gegeven in zijn financiële positie en voor zover hij dat wel heeft gedaan, ziet de rechtbank daarin onvoldoende reden de boetes te matigen.
38. Verder heeft eiser verzocht de boetes te verminderen vanwege de overschrijdingen van de redelijke termijn. Nu de verzuimboete voor het jaar 2016 aan eiser is bekendgemaakt bij de aanslagoplegging op 5 november 2019, is de redelijke termijn met meer dan twee jaar maar minder dan drie jaar overschreden. De rechtbank is van oordeel dat geen reden bestaat – zoals door verweerder verzocht – de redelijke termijn te verlengen. De rechtbank zal daarom het bedrag van de verzuimboete (€ 369) met 20 percent matigen tot € 295 (vgl. Gerechtshof Amsterdam 2 juli 2009, ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ1298). 39. Nu de verzuimboete voor het jaar 2017 aan eiser is bekendgemaakt bij de aanslagoplegging op 14 oktober 2020, is de redelijke termijn met meer dan één jaar maar minder dan twee jaar overschreden. De rechtbank is van oordeel dat ook voor deze verzuimboete geen reden bestaat om – zoals door verweerder verzocht – de redelijke termijn te verlengen. De rechtbank zal daarom het bedrag van de verzuimboete (€ 369) met 15 percent matigen tot € 313 (vgl. Gerechtshof Amsterdam 2 juli 2009, ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ1298). Vergoeding in bezwaar gemaakte kosten
40. Eiser stelt zich op het standpunt dat de in de uitspraken op bezwaar toegekende kostenvergoeding (tweemaal € 265) te laag is. Volgens eiser is niet sprake van samenhangende zaken en moet per belastingjaar een kostenvergoeding worden toegekend. Volgens eiser zijn de werkzaamheden van zijn rechtsbijstandverlener niet nagenoeg identiek voor alle zaken. Eiser wijst er daarbij op dat de bezwaren niet gelijktijdig zijn ingediend en dat voor belastingjaar 2016 in geschil was of eiser de aanmaning heeft ontvangen en of het bezwaarschrift ontvankelijk was. Eiser maakt daarnaast aanspraak op een kostenvergoeding met factor 1,5 voor belastingjaar 2016 omdat de handelswijze van verweerder en de ontvanger, te weten het uitreiken van twee dwangbevelen terwijl uitstel van betaling was verleend, tot schade bij eiser hebben geleid.
41. Naar het oordeel van de rechtbank is aan eiser een juiste kostenvergoeding voor de bezwaarfase in de uitspraken op bezwaar toegekend. De bezwaarschriften zijn weliswaar niet gelijktijdig ingediend maar de behandeling van de bezwaren was wel gelijktijdig. De werkzaamheden van de rechtsbijstandverlener hebben bovendien nagenoeg identiek kunnen zijn omdat de grondslag van de (ambtshalve) aanslagen van (grotendeels) gelijke aard is. Voor zover eiser betoogt dat de zaken niet nagenoeg identiek zijn omdat voor belastingjaar 2016 ook de ontvankelijkheid van het bezwaarschrift en de vraag of de aanmaning ontvangen was in geschil was, maakt dit het oordeel van de rechtbank niet anders. Er is namelijk slechts sprake van formeelrechtelijke punten die onverlet laten dat sprake is van nagenoeg identieke werkzaamheden van de rechtsbijstandverlener. Ook is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van een situatie die tot toepassing van een hogere factor (1,5) noopt. De handelswijze van verweerder, zoals die uit de gedingstukken blijkt, is geen reden voor toepassing van een hogere factor. Voor zover de grief van eiser zich richt op het handelen van de ontvanger overweegt de rechtbank dat zij niet bevoegd is om in de onderhavige beroepen het handelen van de ontvanger te beoordelen omdat in de onderhavige beroepen (onder meer) de aanslagen IB/PVV 2016 en 2017 opgelegd door verweerder voorliggen. Tegen de door de ontvanger bij de dwangbevelen in rekening gebrachte kosten staat apart bezwaar en beroep open.
42. Nu de rechtbank de door eiser aangevoerde grieven gericht tegen de boetes gegrond acht, zal de rechtbank de beroepen van eiser gegrond verklaren, de uitspraken op bezwaar voor wat betreft de boetebeschikkingen vernietigen en de boetes verminderen.
Verzoek vergoeding van immateriële schade
43. Eiser heeft een verzoek tot vergoeding van immateriële schade gedaan wegens overschrijding van de redelijke termijn.
44. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten als neergelegd in het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar (24 maanden) nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden die nopen tot een verlenging van de redelijke termijn. De termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond. 45. De berechting van deze zaken is aangevangen met de ontvangst van het eerst ontvangen bezwaarschrift door verweerder op 6 januari 2020 (vgl. HR 13 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3289 en HR 31 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:154) en geëindigd met de uitspraak van de rechtbank op 26 maart 2024. De redelijke termijn is overschreden met afgerond 27 maanden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 2.500. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de onderhavige zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp, zodat slechts eenmaal het tarief van € 500 per half jaar is gehanteerd. 46. Aangezien de bezwaarfase, gelet op de datum van de uitspraken op bezwaar, zijnde 9 juni 2021, (afgerond) zeventien maanden heeft geduurd en als regel heeft te gelden dat de bezwaarfase zes maanden mag duren, dient de van de overschrijding een periode van elf maanden aan de bezwaarfase en zestien maanden aan de beroepsfase toegekend te worden. Verweerder dient daarom € 1.019 (11/27e deel van € 2.500) te betalen en de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) € 1.481 (16/27e deel van € 2.500).
47. Eiser komt in aanmerking voor een proceskostenvergoeding. De kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.750 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van
€ 875, een wegingsfactor van 1 wegens het gewicht van de zaken en een wegingsfactor 1 vanwege het aantal samenhangende zaken (twee)). Anders dan eiser voorstaat, is de rechtbank van oordeel dat sprake is van samenhangende zaken voor beide belastingjaren omdat de aard van het geschil dezelfde is en daarmee de werkzaamheden van de rechtsbijstandverlener nagenoeg identiek hebben konden zijn.