In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 november 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een geschil over navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en vermogensbelasting, opgelegd aan de belanghebbende in het kader van het project Bank Zonder Naam. De belanghebbende had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, dat op 18 februari 2014 had geoordeeld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak niet was overschreden. De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld aan de hand van de argumenten van zowel de belanghebbende als de Staatssecretaris van Financiën.
De belanghebbende stelde dat de redelijke termijn was overschreden, terwijl de Staatssecretaris betoogde dat de Inspecteur voortvarend had gehandeld. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof bij het vaststellen van de begindatum van de redelijke termijn terecht was uitgegaan van het eerst ingediende bezwaarschrift van 28 januari 2008. Het Hof had ook geoordeeld dat de Inspecteur niet aannemelijk had gemaakt dat er in de periode tussen februari 2005 en maart 2006 voortvarend was gehandeld, wat leidde tot de vernietiging van de navorderingsaanslagen.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie van de belanghebbende ongegrond verklaard, maar het beroep van de Staatssecretaris gegrond verklaard. De uitspraak van het Hof werd vernietigd, met uitzondering van de beslissing omtrent de schadevergoeding. De zaak werd verwezen naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling en beslissing, waarbij de Hoge Raad de richtlijnen in dit arrest in acht nam. De uitspraak benadrukt het belang van voortvarendheid in belastingprocedures en de noodzaak om de redelijke termijn in acht te nemen.