3.3.Vervolgens heeft het Hof - eveneens in cassatie niet bestreden - geoordeeld dat de Inspecteur tegenover de gemotiveerde betwisting door belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende heeft bedoeld B te bevoordelen in zijn hoedanigheid van aandeelhouder van belanghebbende door de kosten voor haar rekening te nemen. Het Hof heeft hieraan de gevolgtrekking verbonden dat voor een correctie op dit punt geen plaats is.
Het middel, dat zich tegen deze gevolgtrekking keert, slaagt. 's Hofs oordeel dat de onderhavige uitgaven niet een zakelijk karakter dragen, dwingt immers tot de slotsom dat zij niet ten laste van de winst kunnen worden gebracht, ook al is niet vastgesteld dat die uitgaven aan een aandeelhouder ten goede zijn gekomen.”
43. In het door eiseres aangehaalde renpaardenarrest (ECLI:NL:HR:2002:AB2865) is – voor zover hier van belang het volgende geoordeeld: “Anders dan in de literatuur uit het arrest van de Hoge Raad van 21 september 1994, nr. 29199, BNB 1995/15, wel is afgeleid, ontberen door een vennootschap gedane uitgaven slechts dan een zakelijk karakter - en kunnen zij derhalve niet ten laste van de winst worden gebracht - indien en voor zover zij zijn gedaan ter bevrediging van de persoonlijke behoeften van de aandeelhouder(s).
(…)
Anders dan in het middel wordt betoogd, heeft het Hof met de hiervoor onder 3.4, 3.5 en 3.6 besproken oordelen niet miskend dat bedrijfseconomische beslissingen ter beoordeling van de ondernemer staan en dat het niet aan de fiscus of de rechter is gevolgen te verbinden aan een van het oordeel van de ondernemer afwijkende opvatting over het zakelijk nut van bepaalde uitgaven. Indien in geschil is of de ondernemer een bepaalde uitgave heeft gedaan met het oogmerk daarmee de zakelijke belangen van de onderneming te dienen, dan wel (tevens) met het oogmerk van bevrediging van de persoonlijk behoeften van de aandeelhouder(s), overschrijdt de rechter de grenzen van zijn taak niet door de werkelijke aard van de uitgaven te beoordelen.”
44. De rechtbank stelt voorop dat het renpaardenarrest niets zegt over de bewijslastverdeling. Eiseres dient aannemelijk te maken dat de uitgaven ten behoeve van haar onderneming zijn gedaan nu eiseres een aftrekpost claimt en verweerder de zakelijkheid van de uitgaven gemotiveerd heeft betwist. Nu er tegenover de uitgaven geen tegenprestaties of werkzaamheden staan en [naam 1] de enig aandeelhouder is van eiseres kan ervan uit worden gegaan dat de uitgaven berusten op onzakelijke motieven en dient het - bij gebrek van een andersluidende uitleg van eiseres - ervoor te worden gehouden dat sprake is van bevrediging van de persoonlijke behoeften van de aandeelhouder. Verweerder hoeft niet te bewijzen waarin precies de bevrediging zit van de persoonlijke behoeften van de aandeelhouder. De rechtbank vindt steun voor deze opvatting in de uitspraken van gerechtshof Den Haag 21 juni 2013 (ECLI:NL:GHDHA:2013:2438, rechtsoverweging 7.2) en van gerechtshof Arnhem 2 mei 2012 (ECLI:NL:GHARN:2012:BW6252, rechtsoverweging 4.5) en 14 augustus 2012 (ECLI:NL:GHARN:2012:BX5546, rechtsoverwegingen 4.1 – 4.5). Anders dan eiseres meent gaat het in casu niet om het terughoudend te beoordelen zakelijk nut van de uitgaven, maar om de daaraan voorafgaande vraag of de uitgaven zakelijk zijn en om hun werkelijke aard (vgl. de weergegeven overweging uit het renpaardenarrest). 45. Eiseres heeft naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat aan de betalingen zakelijke overwegingen ten grondslag lagen of dat de uitgaven ten behoeve van haar onderneming zijn gedaan. Om die reden is sprake van betalingen die een zakelijk karakter ontberen en kunnen deze niet in aftrek worden gebracht door eiseres. De vraag of aan de door eiseres genoemde winstuitdelingscriteria (vermogensverschuiving, eis van dubbele bewustheid) is voldaan, is niet aan de orde in de winstsfeer.
46. Eiseres heeft voorts gesteld dat bij degenen aan wie de betalingen zijn gedaan belasting is geheven, zodat de correcties achterwege moeten blijven. Verweerder heeft dit weersproken en naar voren gebracht dat geen belasting is geheven over de ontvangen betalingen. Zonder nadere onderbouwing acht de rechtbank de stelling van eiseres niet aannemelijk gemaakt. Deze stelling kan bovendien - ook al zou wel zijn geheven bij de ontvangende partijen - niet tot een ander oordeel leiden over de aftrekbaarheid van de uitgaven bij eiseres. De zakelijkheid van de uitgaven dient bij eiseres afzonderlijk te worden beoordeeld. Het door eiseres in dit verband genoemde leerstuk van fiscale neutraliteit bestaat niet in zoverre. Eiseres heeft ter zitting voorts te kennen gegeven zich in dit verband niet te beroepen op het vertrouwensbeginsel, zodat zulks geen nader onderzoek behoeft.
47. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht de in aftrek gebrachte uitgaven heeft gecorrigeerd en dat de navorderingsaanslagen Vpb terecht en naar de juiste bedragen zijn opgelegd.
Aftrek voorbelasting (OB)
48. Op grond van artikel 2 en artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet op de omzetbelasting 1968, vindt de aftrek van omzetbelasting, die ter zake van de levering van goederen of diensten door andere ondernemers in het tijdvak van aangifte aan de ondernemer in rekening is gebracht, op een op de voorgeschreven wijze opgemaakte factuur (de voorbelasting) plaats voor zover de desbetreffende goederen en diensten door de ondernemer worden gebruikt voor belaste handelingen.
49. Eiseres stelt zich op het standpunt dat de betalingen zakelijke uitgaven zijn en dat zij daarom de voorbelasting in aftrek mag brengen. Eiseres verwijst naar het arrest van het Hof van Justitie van 4 juni 2020 (ECLI:EU:C:2020:429) en stelt dat verweerder in strijd handelt met de fiscale neutraliteit en het rechtszekerheidsbeginsel door op basis van eenvoudige niet-onderbouwde vermoedens te betwijfelen of de economische handelingen, waarvoor een btw-factuur is uitgereikt, daadwerkelijk zijn verricht en vervolgens aftrek van voorbelasting te weigeren als de belastingplichtige niet in staat is, naast de factuur, andere bewijzen te overleggen waaruit blijkt dat de economische handelingen zijn verricht.
50. De rechtbank volgt eiseres niet in haar betoog. Aangezien eiseres aanspraak maakt op aftrek van voorbelasting, is het naar vaste jurisprudentie aan haar om te bewijzen dat zij aan de voorwaarden daarvoor voldoet (zie bijvoorbeeld het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 15 september 2016, nr. C-516/14 (Barlis), ECLI:EU:C:2016:690, punt 46). In dit geval brengt dit met zich dat zij aannemelijk moet maken dat haar crediteuren terecht omzetbelasting aan haar in rekening hebben gebracht.
51. De rechtbank is van oordeel dat eiseres niet in de op haar rustende bewijslast is geslaagd. Eiseres heeft geen recht op aftrek van voorbelasting omdat voor de betalingen geen tegenprestatie is verricht. Er is alleen recht op aftrek van voorbelasting indien diensten zijn verricht, of goederen zijn geleverd. De rechtbank is daarnaast van oordeel dat het arrest van het Hof van justitie van 4 juni 2020 niet van toepassing is op onderhavige situatie omdat geen sprake is van een eenvoudig niet-onderbouwd vermoeden. Verweerder heeft zijn stellingen dat geen tegenprestaties zijn verricht namelijk uitgebreid onderbouwd, na onder andere een boekenonderzoek en op basis van een uitgebreid controlerapport.
52. Aan de weigering van de vooraftrek bij eiseres staat niet in de weg de mogelijkheid dat [bedrijf 7] BV en [bedrijf 8] OB hebben afgedragen op de voorliggende facturen en dienaangaande geen correcties hebben plaatsgevonden. Er is geen rechtsregel die ertoe dwingt rekening te houden met de belastingheffing bij de ontvangende partijen. Van enige toezegging van verweerder op dit punt is evenmin gebleken. Verweerder heeft bovendien onweersproken gesteld dat de ontvangende partijen geen belasting hebben afgedragen met betrekking tot de gestelde prestaties. Daarbij heeft verweerder erop gewezen dat [bedrijf 7] BV kort na de betalingen in staat van faillissement is geraakt en dat een forse belastingschuld openstond.
53. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de naheffingsaanslagen OB terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd.
54. Verweerder heeft voor het tijdvak 2015 een vergrijpboete van
€ 122 (25%) opgelegd op grond van artikel 67f van de AWR wegens het opzettelijk niet, niet volledig of te laat betalen van omzetbelasting. Ter onderbouwing van (voorwaardelijk) opzet wijst verweerder erop dat [naam 1] registeraccount is en daarom over de kennis en kunde beschikt om een juiste aangifte in te dienen. [naam 1] behoort te weten dat het in aftrek brengen van voorbelasting op niet-zakelijke uitgaven onjuist is. Met zijn handelingen heeft [naam 1] , en dus eiseres, willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat te weinig belasting werd afgedragen.
Verweerder stekt zich subsidiair op het standpunt dat sprake is van grove schuld en dat de vergrijpboete moet worden verminderd.
55. Eiseres betwist dat sprake is van (voorwaardelijk) opzet omdat eiseres zich er ten tijde van het doen van de aangiften niet van bewust was dat ten onrechte voorbelasting in aftrek werd gebracht met als gevolg dat te weinig belasting werd betaald. Eiseres stelt dat verweerder geen concreet bewijs heeft geleverd dat eiseres, of [naam 1] , zich hiervan bewust was.
56. Op grond van het bepaalde in artikel 67f, eerste lid, van de AWR kan de inspecteur, gelijktijdig met de vaststelling van de naheffingsaanslag, een vergrijpboete opleggen van ten hoogste 100 procent indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige te wijten is dat belasting welke op aangifte moet worden afgedragen niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn is betaald.
57. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt. Opzet is het willens en wetens handelen of nalaten, leidend tot het niet of niet binnen de daarvoor gestelde termijn heffen of betalen van belasting. Onder opzet wordt mede verstaan voorwaardelijk opzet. Onder voorwaardelijk opzet wordt verstaan het willens en wetens aanvaarden van de aanmerkelijke kans dat een handelen of nalaten tot gevolg heeft dat te weinig belasting geheven is of geheven kan worden. Bij de beantwoording van de vraag of het bewijs met betrekking tot een bestanddeel van een beboetbaar feit, zoals in dit geval (voorwaardelijk) opzet, is geleverd, dienen de waarborgen in acht te worden genomen die een belanghebbende kan ontlenen aan artikel 6, tweede lid, van het EVRM. In dat verband kan de aanwezigheid van een bestanddeel van een beboetbaar feit alleen worden aangenomen als de daarvoor vereiste feiten en omstandigheden buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan. Deze maatstaf stemt overeen met de in fiscale wetgeving voorkomende formulering ‘doen blijken’, die inhoudt dat de desbetreffende feiten en omstandigheden overtuigend moeten worden aangetoond (zie Hoge Raad 8 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:526). Van grove schuld kan alleen worden gesproken indien de handelwijze van een belastingplichtige als een in laakbaarheid aan opzet grenzende onachtzaamheid moet worden gekwalificeerd (vgl. Hoge Raad 19 december 1990, ECLI:NL:HR:1990:ZC4481). 58. Ter zitting hebben beide partijen aangegeven dat de onder 18. genoemde geanonimiseerde uitspraak van de Accountantskamer ziet op [naam 1] . De rechtbank ziet geen reden om van dit uitgangspunt af te wijken. De rechtbank heeft de uitspraak van de Accountantskamer niet betrokken in haar beoordeling van de boetes. De rechtbank ziet daartoe aanleiding nu blijkens de uitspraak van de Accountantskamer (zie overweging 5.5 weergegeven onder 15 van deze uitspraak) de uitspraak zelf en de verklaringen van [naam 1] en hetgeen hij naar voren heeft gebracht, niet tegen hem gebruikt mogen worden in de strafzaak. Gelet op deze overweging, het punitieve karakter van de vergrijpboetes en het eveneens voor fiscale boetezaken geldende zwijgrecht kan de uitspraak van de Accountantskamer naar het oordeel van de rechtbank ook niet worden gebruikt ter onderbouwing van de thans voorliggende boetes.
59. De rechtbank is van oordeel dat eiseres door het in aftrek brengen van voorbelasting op betalingen waar geen prestaties tegenover stonden, willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat te weinig belasting zou worden betaald. De rechtbank acht hierbij van belang dat [naam 1] geregistreerd stond als registeraccountant en dat daarom van hem mag worden verwacht, zeker gelet op zijn eigen verklaring tijdens het inleidend gesprek van het boekenonderzoek dat hij administratief en fiscaal zijn zaken zelf kan regelen, dat hij weet dat het in aftrek brengen van voorbelasting op niet-zakelijke uitgaven niet toegestaan is en tot een lager bedrag aan te betalen belasting leidt. De omvang van de betalingen in ogenschouw nemende heeft deze foutieve verwerking [naam 1] niet kunnen ontgaan. Zeker niet omdat [naam 1] de aangiften zelf voorbereidde en indiende. Met betrekking tot de overige betalingen is niet in geschil dat het gaat om privéuitgaven. Door het in aftrek brengen van de voorbelasting op deze privéuitgaven in haar belastingaangiftes heeft eiseres willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat te weinig belasting zou worden betaald.
60. De rechtbank is van oordeel dat de opgelegde vergrijpboete passend en geboden is. Eiseres heeft geen omstandigheden naar voren gebracht die nopen tot matiging en de rechtbank. De rechtbank ziet daarom geen reden voor matiging van de vergrijpboete.
61. De rechtbank constateert dat de redelijke termijn is overschreden. De rechtbank zal overeenkomstig de richtlijnen opgenomen in de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 2 juli 2009, ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ1298 matiging van de boete nalaten omdat de boete minder dan € 200 bedraagt. Proceskostenvergoeding bezwaar
62. Eiseres stelt tevens dat de proceskostenvergoeding in bezwaar te laag is vastgesteld.
63. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de proceskostenvergoeding in bezwaar op het juiste bedrag is vastgesteld. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat bij het toekennen van de kostenvergoeding van bezwaar een gewicht van 0,25 is toegepast omdat alleen het bezwaar inzake de navorderingsaanslag Vpb 2014 gegrond is verklaard en de navorderingsaanslag is verminderd overeenkomstig het controlerapport. Desgevraagd heeft verweerder ter zitting aangegeven met deze matiging toepassing te hebben willen geven aan het bepaalde in artikel 2, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
64. De rechtbank stelt vast dat verweerder in bezwaar een proceskostenvergoeding van € 132,50 heeft toegekend wegens gegrondbevinding van het bezwaar inzake de navorderingsaanslag Vpb 2014. De rechtbank ziet geen reden om een hogere proceskostenvergoeding toe te kennen. De rechtbank volgt verweerder in zijn opvatting dat met toepassing van artikel 2, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht de kostenvergoeding kan worden gematigd omdat eiseres slechts gedeeltelijk in het gelijk is gesteld. Een matiging op deze grond met een factor 0,25 acht de rechtbank niet onredelijk nu het gaat om een onderschikt punt en het bedrag van de vermindering van de navorderingsaanslag beperkt in omvang is. Het gewicht van de zaak kwalificeert de rechtbank als gemiddeld. De rechtbank komt aldus evenals verweerder op een proceskostenvergoeding ten bedrage van € 132,50 (1 punt voor het indienen van een bezwaarschrift en 1 punt voor een hoorgesprek met een waarde per punt van € 265, vermenigvuldigd met een factor 0,25). De beroepen falen ook in zoverre.
65. De beroepen worden geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Eiseres heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet gelet op de uitkomst van de procedure geen aanleiding om van de beschikkingen belastingrente af te wijken.
Vergoeding van immateriële schade
66. Eiseres heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
67. De rechtbank gaat bij de beoordeling van het verzoek van eiseres uit van de regels die de Hoge Raad hiervoor heeft gegeven in het overzichtsarrest van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. De Hoge Raad overweegt in dit arrest als volgt: de redelijke termijn bedraagt in principe twee jaar voor de behandeling van het bezwaar en het beroep samen. Als de totale procedure langer heeft geduurd, geldt dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover die langer dan zes maanden heeft geduurd en de beroepsfase voor zover deze meer dan 18 maanden heeft geduurd. Vervolgens wordt als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief gehanteerd van € 500 per half jaar dat de procedure langer dan de redelijke termijn heeft geduurd, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. 68. Vast staat dat het oudste door eiseres ingediende bezwaarschrift op 10 januari 2021 door verweerder is ontvangen (de redelijke termijn vangt aan met het eerst aangewende rechtsmiddel, vgl. Hoge Raad 21 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:450, rechtsoverweging 2.5.2). De uitspraak op bezwaar betreffende de naheffingsaanslagen OB is gedagtekend 30 juli 2021 en de uitspraak op bezwaar betreffende de navorderingsaanslagen Vpb 17 juli 2021. De rechtbank doet op 8 februari 2024 uitspraak in deze zaken. Daarmee is in beginsel de redelijke termijn voor de beslechting van het geschil met (afgerond) 13 maanden overschreden. Van bijzondere omstandigheden die een langere termijn dan twee jaar rechtvaardigen, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. In verband met de overschrijding heeft eiseres recht op een vergoeding van € 1.500. Van het tijdsverloop in eerste aanleg dient een periode van 7 maanden te worden toegerekend aan de bezwaarfase en een periode van afgerond 30 maanden aan de beroepsfase. De bezwaarfase heeft daarmee één maand te lang geduurd en de beroepsfase 12 maanden te lang. 69. De rechtbank stelt verder vast dat de onderhavige zaken zien op verschillende belastingmiddelen (Vpb en OB) maar dat de zaken betrekking hebben op hetzelfde onderwerp en gezamenlijk zijn behandeld. Dit betekent dat eiseres eenmaal recht heeft op een vergoeding van immateriële schade.
70. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal de rechtbank verweerder respectievelijk de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 115 (1/13e van € 1.500) respectievelijk € 1.385 (12/13e van
€ 1.500) voor de overschrijding van de redelijke termijn in de eerste fase.
71. Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard. Voorts zal een vergoeding van immateriële schade wegens de overschrijding van de redelijke termijn worden toegekend.
Proceskosten en griffierecht
72. Omdat de beroepen ongegrond zijn ziet de rechtbank in zoverre geen reden om een proceskostenvergoeding toe te kennen. De rechtbank komt dan ook niet toe aan het verzoek om een integrale proceskostenvergoeding.
73. Omdat het verzoek om vergoeding van immateriële schade wel wordt gehonoreerd zal de rechtbank desalniettemin een proceskostenvergoeding toekennen. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (tekst vanaf
1 januari 2024) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 328 (1 punt wegens het indienen van het verzoek met een waarde per punt van € 875, een wegingsfactor 0,25 nu de proceskostenvergoeding uitsluitend wordt toegekend vanwege een overschrijding van de redelijke termijn; vgl. HR 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526, en vermenigvuldigd met factor 1,5 vanwege vier of meer samenhangende zaken). 74. Nu de overschrijding van de redelijke termijn zowel aan verweerder als aan de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) is toe te rekenen, zal de vergoeding van dit bedrag deels moeten plaatsvinden door verweerder en deels door de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid), waarbij om redenen van eenvoud en uitvoerbaarheid dient te worden uitgegaan van een verdeling waarbij ieder van hen de helft betaalt.
75. Hetzelfde heeft te gelden voor de vergoeding van het griffierecht. Daarbij verdient opmerking dat de rechtbank alleen aanleiding ziet om het in de beroepen inzake de OB betaalde griffierecht ten bedrage van € 360 te vergoeden en niet het in de Vpb-zaken betaalde griffierecht. De vergoeding van immateriële schade in de Vpb-zaken vindt zijn grondslag in overeenkomstige toepassing van de artikelen 8:88 en verder (titel 8.4) Awb. Op grond van het bepaalde in artikel 8:94, tweede lid, van de Awb is bij indiening van een verzoek als bedoeld in artikel 8:91, eerste lid van de Awb, zoals in de Vpb aan de orde, geen griffierecht verschuldigd. Het toekennen van een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn leidt in de Vpb-zaken dan ook niet tot vergoeding van griffierecht (vgl. gerechtshof Amsterdam 12 december 2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:3068). De vergoeding van immateriële schade in de OB-zaken vindt (ingevolge overgangsrecht) zijn grondslag in overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 Awb (oud), zodat er in die beroepen op de voet van artikel 8:74, tweede lid, Awb, wel aanleiding is een vergoeding van het griffierecht toe te kennen (vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, rechtsoverweging 3.14.1). Beslissing
- verklaart de beroepen ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de immateriële schade van eiseres tot een bedrag van € 115, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf vier weken na openbaarmaking van deze uitspraak tot aan de dag van algehele voldoening;
- veroordeelt de minister van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van de door eiseres geleden immateriële schade, vastgesteld op € 1.385, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf vier weken na openbaarmaking van deze uitspraak tot aan de dag van algehele voldoening;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 164, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf vier weken na openbaarmaking van deze uitspraak tot aan de dag van algehele voldoening;
- veroordeelt de minister van Justitie en Veiligheid in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 164, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf vier weken na openbaarmaking van deze uitspraak tot aan de dag van algehele voldoening ;
- draagt verweerder op de helft van het in de OB-zaak betaalde griffierecht, zijnde de helft van € 360 , dus € 180, aan eiseres te vergoeden, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf vier weken na openbaarmaking van deze uitspraak tot aan de dag van algehele voldoening, en
- draagt de minister van Justitie en Veiligheid op de helft van het in de OB-zaak betaalde griffierecht, zijnde de helft van € 360, dus € 180, aan eiseres te vergoeden, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf vier weken na openbaarmaking van deze uitspraak tot aan de dag van algehele voldoening.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.A. Fase, voorzitter, en mr. G.H. de Soeten en
mr. J. Gooijer, leden, in aanwezigheid van mr. T. van Opzeeland, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 februari 2024.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer).
U kunt digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het hogerberoepschrift moet, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend zijn. Verder moet het ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de datum van verzending;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).