ECLI:NL:RBNHO:2024:3645

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
8 februari 2024
Publicatiedatum
12 april 2024
Zaaknummer
HAA 21/4471 t/m 21/4474
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen naheffingsaanslagen omzetbelasting en navorderingsaanslagen vennootschapsbelasting wegens niet-zakelijke uitgaven

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 8 februari 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiseres] BV en de inspecteur van de Belastingdienst over naheffingsaanslagen omzetbelasting (OB) en navorderingsaanslagen vennootschapsbelasting (Vpb) voor de jaren 2014 en 2015. Eiseres, die zich bezighoudt met diverse activiteiten waaronder detachering en softwareontwikkeling, heeft bezwaar gemaakt tegen de opgelegde aanslagen, die zijn gebaseerd op het oordeel dat betalingen aan [bedrijf 7] BV en [bedrijf 8] zijn gedaan zonder dat daar zakelijke tegenprestaties tegenover stonden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de inspecteur terecht heeft geconcludeerd dat de betalingen niet-zakelijk waren, en dat eiseres niet heeft aangetoond dat de uitgaven ten behoeve van de onderneming zijn gedaan. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard en de vergrijpboete van € 122 wegens opzettelijk niet betalen van omzetbelasting bevestigd. Tevens is eiseres een schadevergoeding toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank heeft geoordeeld dat de uitgaven niet in aftrek kunnen worden gebracht, omdat er geen tegenprestaties zijn verricht en de betalingen zijn gedaan ter bevrediging van de persoonlijke behoeften van de aandeelhouder, [naam 1].

Uitspraak

Rechtbank noord-holland
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: HAA 21/4471 t/m HAA 21/4474
uitspraak van de meervoudige kamer van 8 februari 2024 in de zaken tussen
[eiseres] BV, gevestigd te [vestigingsplaats] , eiseres
(gemachtigde: mr. F. Jagersma),
en
de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Hoofddorpverweerder.
Procesverloop
HAA 21/4471
Verweerder heeft aan eiseres over het tijdvak 1 januari 2014 tot en met 31 december 2014 een naheffingsaanslag omzetbelasting (OB) opgelegd ten bedrage van € 5.449. Tevens is bij beschikking een bedrag van € 1.096 aan belastingrente in rekening gebracht.
Eiseres heeft daartegen een bezwaarschrift ingediend.
Verweerder heeft het bezwaar ongegrond verklaard.
HAA 21/4472
Verweerder heeft aan eiseres over het tijdvak 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015 een naheffingsaanslag OB opgelegd ten bedrage van € 489. Tevens is bij beschikking een vergrijpboete van € 122 opgelegd en een bedrag van € 92 aan belastingrente in rekening gebracht.
Eiseres heeft daartegen een bezwaarschrift ingediend.
Verweerder heeft het bezwaar ongegrond verklaard.
HAA 21/4473
Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2014 een navorderingsaanslag vennootschapsbelasting (Vpb) opgelegd, berekend naar een belastbare winst van € 26.375. Tevens is bij beschikking een bedrag van € 1.918 aan belastingrente in rekening gebracht.
Eiseres heeft daartegen een bezwaarschrift ingediend.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de navorderingsaanslag verminderd tot een berekend naar een belastbare winst van € 26.176 en de belastingrentebeschikking verminderd tot een bedrag van € 1.903.
HAA 21/4474
Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2015 een navorderingsaanslag Vpb opgelegd, berekend naar een belastbare winst van negatief € 3.294.
Eiseres heeft daartegen een bezwaarschrift ingediend.
Verweerder heeft het bezwaar ongegrond verklaard.
Alle zaken
Eiseres heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld.
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Partijen hebben elk een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 oktober 2023 te Haarlem. Op dezelfde zitting zijn behandeld de beroepen van [bedrijf 1] B.V. met zaaknummers HAA 21/4483 en HAA 21/4485 t/m 21/4488 en de beroepen van [naam 1] met zaaknummers HAA 21/4490 t/m 21/4494. Namens eiseres is dhr. [naam 1] verschenen, bijgestaan door de gemachtigde van eiseres. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [naam 2] , mr. [naam 3] , mr. drs. [naam 4] en mr. [naam 5] .
Overwegingen
Feiten
1. Eiseres houdt zich volgens het uittreksel van de Kamer van Koophandel (KvK) bezig met diverse activiteiten waaronder werving, selectie en detachering van IT-, finance en engineering personeel, het ontwikkelen, produceren en uitgeven van software, on- en offsite applicatieontwikkeling en het ter beschikking stellen van arbeidskrachten. [eiseres] BV heeft onder andere de volgende handelsnamen in de KvK geregistreerd staan: ‘ [bedrijf 2] BV’, ‘ [bedrijf 3] BV’, ‘ [bedrijf 4] ’.
2. [bedrijf 1] B.V. (hierna ook: de [bedrijf 1] ) is enig aandeelhouder en bestuurder van eiseres. De [bedrijf 1] is een organisatie- en adviesbureau dat zich bezig houdt met het verrichten van waardebepalingen voor bedrijven en het afgeven van accountantsverklaringen. Als handelsnamen van de [bedrijf 1] zijn in het register van de Kamer van Koophandel (KvK) ‘ [bedrijf 1] ’ en ‘ [bedrijf 5] ’ geregistreerd.
3. De enig aandeelhouder en bestuurder van de [bedrijf 1] is dhr. [naam 1] . [naam 1] stond bij de Koninklijke Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants ingeschreven als registeraccountant. [naam 1] wordt ingehuurd via tussenpersonen en werkt voornamelijk voor banken. Vanaf 2017 verricht [naam 1] de werkzaamheden in verband met de waardebepalingen en de accountantswerkzaamheden niet meer namens de [bedrijf 1] maar in zijn eenmanszaak ‘ [bedrijf 6] ’.
Aangiften en primitieve aanslagen Vpb 2014 en 2015
4. Eiseres heeft aangifte Vpb 2014 gedaan naar een belastbare winst van negatief
€ 9.774. Verweerder heeft met dagtekening 27 juni 2015 de aanslag Vpb 2014 overeenkomstig de aangifte opgelegd.
5. Eiseres heeft aangifte Vpb 2015 gedaan naar een belastbare winst van negatief
€ 5.623. Verweerder heeft met dagtekening 30 juli 2016 de aanslag Vpb 2015 overeenkomstig de aangifte opgelegd.
Boekenonderzoek
6. Verweerder heeft op 24 juni 2019 aangekondigd een boekenonderzoek in te stellen bij eiseres. Onderwerp van het boekenonderzoek waren de aangiften Vpb voor de jaren 2014 tot en met 2018 en de aangiften OB over het tijdvak 1 januari 2014 tot en met
31 december 2018. Het boekenonderzoek is op 18 juli 2019 aangevangen met een inleidend gesprek met [naam 1] . Gedurende het boekenonderzoek zijn verschillende gesprekken met [naam 1] gevoerd en is gecorrespondeerd met [naam 1] , zijn toenmalige advocaat en zijn huidige advocaat.
7. Verweerder heeft op 26 mei 2020 een conceptrapport naar eiseres verstuurd waarbij eiseres gelegenheid is gegeven om te reageren op het conceptrapport. Eiseres heeft gereageerd op het conceptrapport en er is gecorrespondeerd tussen verweerder en de toenmalige advocaat. Ook de huidige advocaat van eiseres heeft (inhoudelijk) gereageerd op het conceptrapport.
8. Op 20 oktober 2020 heeft het eindgesprek plaatsgevonden, waarvan een gespreksverslag is opgemaakt. Het definitieve controlerapport is op 26 november 2020 vastgesteld. Voor zover relevant is in het controlerapport het volgende opgenomen:

3.3 Administratie
3.3.1 Algemeen
3.3.1.1 Dagelijkse administratie
De dagelijkse administratie wordt door [naam 1] verzorgd.
(…)

4.Vennootschapsbelasting

(…)

4.2.2.1 Betalingen aan [bedrijf 7] BV
(…)
Conclusie:
Op basis van het politieonderzoek en de feiten en omstandigheden uit het belastingonderzoek zijn wij van mening dat [naam 6] / [bedrijf 7] geen werkzaamheden voor belastingplichtige heeft verricht.
De betalingen aan [naam 6] / [bedrijf 7] door [naam 1] zijn daarom gedaan op basis van valse facturen waarbij [naam 1] zich er van bewust was dat het valse facturen waren die niet zagen op diensten verricht voor belastingplichtige waardoor er geen sprake is van zakelijke betalingen maar van betalingen met een privé oogmerk voor [naam 1] zelf.
Als enig directeur grootaandeelhouder moet [naam 1] zich bewust zijn geweest van deze bevoordeling. Het is niet zakelijk dat belastingplichtige kosten betaal[t] aan een andere vennootschap zonder dat hier zakelijke motieven aan ten grondslag liggen. De enige denkbare reden waarom belastingplichtige dit heeft gedaan is gelegen in het feit dat [naam 1] directeur-grootaandeelhouder is en (familiare) banden heeft met de directeur-grootaandeelhouder van [bedrijf 7] BV. Belastingplichtige heeft dus het oogmerk gehad om de directeur-grootaandeelhouder, [naam 1] indirect te bevoordelen. Als enige directeur-grootaandeelhouder moet [naam 1] zich bewust zijn geweest van deze indirecte bevoordeling. [naam 1] heeft bewust het voordeel aanvaard door belastingplichtige het bedrag te laten overmaken aan [bedrijf 7] BV. Er is daarom sprake van een uitdeling waarvoor de bewustheid van de bevoordeling bij zowel belastingplichtige als [naam 1] aanwezig is.
(…)
DEFINITIEVE VASTSTELLING CORRECTIES PUNT 4.2.2.1
(…)
2014: meer winst i.v.m. correctie betalingen aan [bedrijf 7] BV € 25.000
4.2.2.2 aan [naam 7]
(…)
DEFINITIEVE VASTSTELLING CORRECTIE PUNT 4.2.2.2
2014: meer winst i.v.m. correctie betalingen aan [naam 7] € 10.000
(…)
4.2.4
Andere kosten
(…)
Uit het belastingonderzoek blijkt dat voor belastingplichtige de volgende drie betalingen aan diverse leveranciers zijn gedaan waarvan op basis van het onderzoek geconcludeerd kan worden dat het betalingen zijn geweest voor persoonlijke behoeften van [naam 1] zelf:
(…)
2. Betaling aan [bedrijf 8]
Op 3 mei 2015 betaalt [naam 1] via de bankrekening van belastingplichtige een bedrag ter grootte van € 2.420 (exclusief 420 omzetbelasting) aan [bedrijf 8] (…). In eerste instantie heeft [naam 1] verteld dat hij zich via [bedrijf 8] (…) heeft proberen te bekwamen in iCloud-services.
Op basis van het onderzoek hadden wij de volgende feiten en omstandigheden vastgesteld:
-
De factuur is niet aan de Belastingdienst verstrekt.
-
Het verrichten van iCloud-diensten valt niet binnen het kader van de bedrijfsactiviteiten.
-
De nieuw opgedane kennis heeft niet geleid tot nieuwe bedrijfsactiviteiten.
-
Er is niet gebleken dat met de nieuw opgedane kennis nieuwe bedrijfsactiviteiten zouden worden opgestart.
Hierop heeft [naam 1] verklaard dat het een doorbelasting zou betreffen voor netwerkapparatuur. De specifieke op deze betaling gerichte factuur is niet ter inzage verstrekt. Buiten hetgeen [naam 1] heeft gezegd, blijkt verder uit niets dat er sprake is van zakelijke kosten.
(…)
DEFINITIEVE VASTSTELLING CORRECTIES PUNT 4.2.4
(…)
2014: meer winst i.v.m. correctie privébetaling € 950
2015: meer winst i.v.m. correctie privébetalingen € 2.329
4.3
Overige aspecten
(…)
5 Omzetbelasting
5.2
Aangifte omzetbelasting
5.2.1
Verzorgen aangifte omzetbelasting
De aangiften omzetbelasting worden door [naam 1] verzorgd.
Volgens [naam 1] maakt hij daarbij ieder kwartaal een schatting waarvan de aangifte van het 4e kwartaal de beste schatting betreft.
(…)
5.5.2
Voorbelasting kosten van grond- en hulpstoffen, uitbesteed werk
(…)
Nu er sprake is van privébetalingen dient naast de bedrijfslasten ook de geclaimde voorbelasting gecorrigeerd te worden.
(…)
DEFINITIEVE VASTSTELLING CORRECTIES PUNT 5.5.2
(…)
2014: minder voorbelasting i.v.m. correctie betalingen aan [bedrijf 7] BV
€ 5.250.
5.5.3
Voorbelasting andere kosten
(…)
Nu er sprake is van privébetalingen dient naast de bedrijfslasten ook de geclaimde voorbelasting gecorrigeerd te worden.
(…)
2015: minder voorbelasting i.v.m. correctie privébetalingen € 489

7.Boete

(…)

7.2
Vergrijpboete
(…)
7.2.2
Vergrijpboete(n) wegens (voorwaardelijke) opzet bij naheffing
7.2.2.1 Voorbelasting betalingen aan [bedrijf 7]
Over de correctie(s) beschreven in punt 5.5.2 wordt naast de naheffingsaanslag omzetbelasting nog een vergrijpboete opgelegd. Deze boete is gebaseerd op artikel 67f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en de regelgeving van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst. Hierna wordt ingegaan op de diverse boetes en/of boetebedragen. Ook wordt gemotiveerd waarom een verggrijpboete geboden is.
(…)
Met betrekking tot de hiervoor genoemde correctie(s) geldt (voorwaardelijke) opzet. (…)
De reden waarom er – met betrekking tot de hiervoor genoemde correctie(s) – sprake is van (voorwaardelijke) opzet, is:
[naam 1] is registeraccountant en heeft verklaard dat hij daarom fiscaal en administratief alles zelf kan. Hij heeft daarom zelf zowel de administratie als de aangiften vennootschapsbelasting en omzetbelasting van belastingplichtige verzorgd.
[naam 1] heeft vanaf de bankrekening van belastingplichtige twee betalingen (totaalbedrag € 30.250 inclusief € 5.250 omzetbelasting) aan [bedrijf 7] BV gedaan. Deze betalingen zijn door [naam 1] als zakelijke kosten in de administratie van belastingplichtige verantwoordt.
De conclusie van het belastingonderzoek is dat deze betalingen door [naam 1] zijn gedaan op basis van valse facturen terwijl [naam 1] bewust was dat het valse facturen waren waardoor er geen sprake is van zakelijke betalingen maar van privébetalingen voor [naam 1] zelf.
Door bewust privébetalingen als zakelijke kosten in de administratie van belastingplichtige te verantwoorden heeft [naam 1] namens belastingplichtige willens en wetens het risico aanvaard en is het aan zijn opzettelijk handelen te wijten dat door belastingplichtige te weinig belasting is betaald.
(…)
7.2.2.2 Voorbelasting andere kosten
Over de correctie(s) beschreven in punt 5.4.2 en 5.4.3 wordt naast de naheffingsaanslag omzetbelasting nog een vergrijpboete opgelegd. Deze boete is gebaseerd op artikel 67f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en de regelgeving van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst.”
9. Verweerder komt in het controlerapport tot de volgende correcties voorbelasting inzake de OB 2014 (€ 5.449) en 2015 (€ 489) :
Betaling
Datum betaling
Bedrag incl. BTW
Voorbelasting
[bedrijf 7] BV
27 januari 2014
€ 2.420
€ 420
[bedrijf 7] BV
24 maart 2014
€ 27.830
€ 4.830
[bedrijf 9]
19 september 2014
€ 1.149
€ 199
[bedrijf 10]
29 april 2015
€ 398
€ 69
Betaling [bedrijf 8]
3 mei 2015
€ 2.000
€ 420
Volgens het controlerapport bedraagt de correctie Vpb 2014:
Aangegeven belastbare winst -/- € 9.774
Correctie punt 4.2.2.1 € 25.000
Correctie punt 4.2.2.2 € 10.000
Correctie punt 4.2.4
€ 950
Gecorrigeerde belastbare winst € 26.176
Volgens het controlerapport bedraagt de correctie Vpb 2015:
Aangegeven belastbare winst -/- € 5.623
Correcties punt 4.2.4
€ 2.329
Gecorrigeerde belastbare winst -/-€ 3.294
10. Gelijktijdig met het boekenonderzoek bij eiseres is bij [naam 1] en bij de [bedrijf 1] een boekenonderzoek ingesteld. Van deze onderzoeken zijn aparte controlerapporten opgesteld.
11. Verweerder heeft naar aanleiding van het boekenonderzoek de volgende navorderingsaanslagen Vpb en naheffingsaanslagen OB opgelegd.
Navorderingsaanslagen Vpb 2014 en 2015
12. Verweerder heeft met dagtekening 14 december 2019 een navorderingsaanslag Vpb 2014 opgelegd naar een belastbare winst van € 26.375. De belastbare winst is in bezwaar verminderd naar een belastbare winst van € 26.176.
13. Verweerder heeft met dagtekening 14 december 2019 een navorderingsaanslag Vpb 2015 opgelegd naar een belastbare winst van € 3.294 negatief.
Naheffingsaanslagen OB 2014 en 2015
14. Verweerder heeft met dagtekening 28 december 2019 een naheffingsaanslag OB opgelegd met betrekking tot het tijdvak 1 januari 2014 tot en met
31 december 2014 ten bedrage van € 5.449 aan OB.
15. Verweerder heeft met dagtekening 30 december 2020 een naheffingsaanslag OB opgelegd met betrekking tot het tijdvak 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015 ten bedrage van € 489 aan OB. Gelijktijdig is een vergrijpboete van € 122.
Strafrechtelijk onderzoek
16. [naam 1] was onderwerp van een strafrechtelijk onderzoek door de Landelijke Eenheid van de politie. Tot het dossier behoort het ‘Proces-verbaal van bevindingen ten behoeve van de strafzaak betreffende het onderzoek naar witwassen’ van
16 april 2019. Voor zover relevant is in dit proces-verbaal het volgende opgenomen:

6.2. Inkomsten van [bedrijf 7] BV en inkomsten van [naam 6]
(…)
6.2.4.
Verklaring van [naam 6] over werkzaamheden voor gefactureerden
Uit de verklaring van [naam 6] (zie persoonsdossier) kan worden opgemaakt dat hij de bestuurders van deze 3 gefactureerden ziet als familieleden. [naam 6] verklaarde dat hij [naam 1] tegen betaling heeft geadviseerd op het gebied van financieringen, marketing, ICT en software-ontwikkeling. Dit adviseren gebeurde mondeling: [naam 6] leverde geen rapporten op. [naam 6] ontving voor zijn diensten een lumpsum. [naam 6] heeft een factuur verstuurd voor EUR 18.150 aan [naam 1] met de omschrijving ‘Marktonderzoek en advies project [projectnaam] ’. [naam 6] heeft verklaard dat hij geen idee heeft wat het project inhield (zie proces-verbaal verhoor verdachte (…) in persoonsdossier).
6.2.5.
Verklaring van [naam 1]
Uit de verklaring van [naam 1] (zie persoonsdossier) kan worden opgemaakt dat [naam 6] niet beschikt over ICT-kennis en dat hij meer een verkoper is. Volgens [naam 1] bestonden werkzaamheden van [naam 6] uit commerciële ondersteuning. Hiervoor heeft [naam 6] de content aangeleverd voor een website van [naam 1] en een A4 gemaakt met een plan van aanpak voor de verhuur van suites in [land] . Desgevraagd verklaart [naam 1] dat project [projectnaam] eigenlijk geen project was maar een idee en dat hij niet weet of [naam 6] voor dat idee heeft gewerkt. Over de ongetekende mantelovereenkomsten die [naam 6] na het faillissement van [bedrijf 7] BV verstuurde aan [naam 1] , verklaarde laatstgenoemde dat [naam 6] deze bestaande [o]vereenkomsten heeft gemaild als ‘template’ voor een nieuwe overeenkomst met [naam 1] , maar dat hij geen nieuwe overeenkomst met [naam 6] is aangegaan.
6.2.6.
Verklaring van vrouw [naam 1]
Op 29 augustus 2018 is [naam 8] , geboren [naam 8] te [plaats 1] als getuige gehoord. [naam 8] is de vrouw van [naam 1] en woont op hetzelfde adres als haar man. Ze verklaarde dat haar man alle beedrijfsadministratie bewaart. Uit haar verklaring kan worden opgemaakt dat [naam 6] voor zover ze weet geen werkzaamheden voor haar man heeft verricht, terwijl haar man in principe wel met haar overlegt als het over een aanzienlijk geldbedrag gaat. Ze verklaarde dat ze wist dat haar man contact had met [naam 6] over [bedrijf 11] . Opgemerkt wordt dat in april 2015 (na het faillissement van [bedrijf 7] BV) de eerste container [product] lijkt te zijn aangekocht.
(…)
6.2.7.
Verklaring van vader [naam 9]
Op 26 juni 2018 is [naam 9] als getuige gehoord. [naam 9] verklaarde dat zijn boekhoudkantoor betrokken was bij de boekhouding van [bedrijf 7] BV. Verder verklaarde [naam 9] dat zijn zonen nooit voor [naam 1] hebben gewerkt. [naam 9] vroeg zich hardop af wat ze voor [naam 1] zouden moeten doen. Verder verklaarde [naam 9] dat hij [naam 6] in 2015 zakelijk in contact heeft gebracht met [naam 1] . Eerder was er geen zakelijk contact tussen die twee. Deze verklaring is opmerkelijk omdat [naam 1] in 2014 aanzienlijke betalingen heeft gedaan naar [bedrijf 7] BV.
17. Tot de gedingstukken behoort een vonnis van rechtbank Amsterdam van
11 oktober 2021 waarin de rechtbank [naam 1] schuldig heeft bevonden aan het feitelijk leiding geven aan valsheid in geschrifte en [naam 1] is veroordeeld is tot een gevangenisstraf van zes maanden en een taakstraf van 200 uur. Het betreft (onder andere) facturen die in de onderhavige jaren zijn geadresseerd aan eiseres. Met betrekking tot witwassen is [naam 1] vrijgesproken. In het vonnis is, voor zover hier van belang (met weglating van de voetnoten waarin wordt verwezen naar de onderliggende bewijsmiddelen) het volgende opgenomen:

1.2 Achtergrond en aanleiding onderzoek
(…)
De vragen die in deze zaak spelen zijn – kort samengevat – of de werkzaamheden die ten grondslag liggen aan de facturen daadwerkelijk hebben plaatsgevonden (valsheid in geschrift, feit 1 en 2) en, zo nee, of dat geld waarmee die facturen zijn voldaan is terug te voeren op legale bronnen (witwassen, feit 3).
(…)

2.Waardering van het bewijs

2.3.3. Oordeel over feit 2: het voorhanden hebben van valse facturen
(…)
Op 29 augustus 2018 heeft een doorzoeking plaatsgevonden in het kantoor van verdachte. De onder a tot en met j ten laste gelegde facturen zijn aangetroffen in de inbeslaggenomen administratie. De facturen a tot en met d zijn afkomstig van [bedrijf 7] . De facturen e tot en met j zijn afkomstig van [bedrijf 12] BV. De facturen zijn veelal kort na de factuurdatum betaald.
Op de inbeslaggenomen telefoon van verdachte en de laptops, waarop hij zijn financiële administratie bijhield, zijn geen bestanden aangetroffen waaruit concreet blijkt dat [naam 6] , [bedrijf 7] en [naam 10] werkzaamheden hebben verricht voor verdachte of een van zijn bedrijven. Ook bij [naam 6] en [naam 10] is in de administraties van hun vennootschappen, in hun telefoons noch in hun laptops iets aangetroffen waaruit blijkt dat zij of hun vennootschappen werkzaamheden hebben verricht voor verdachte of zijn vennootschappen.
2.3.3.1. Facturen van [bedrijf 7] (a tot en met d)
Verdachte heeft verklaard dat [naam 6] namens [bedrijf 7] verschillende werkzaamheden voor [naam 1] [bedrijf 1] heeft verricht. Dit betrof voornamelijk het ontwikkelen van software, maar ook het verkopen van aanstekers, het maken een website en het opstellen van een businessplan voor het appartementencomplex ‘ [complexnaam] ’ van verdachte in [land] . [bedrijf 7] mocht voor al deze werkzaamheden een vast bedrag, een zogenoemde lump sum, van 60.000 euro per jaar in rekening brengen. Dit betrof een mondelinge afspraak die niet schriftelijk is vastgelegd. Vanwege de afgesproken lump sum zijn de facturen niet tot specifieke werkzaamheden te herleiden. [bedrijf 7] hoefde de verrichte werkzaamheden niet aan verdachte te verantwoorden en er werden geen urenlijsten overgelegd.
De rechtbank vindt de verklaring van verdachte ongeloofwaardig. De verklaring is ten eerste zeer algemeen van aard en nauwelijks tot niet verifieerbaar. In de in beslag genomen administratie is geen onderbouwing aangetroffen dat namens [bedrijf 7] werkzaamheden voor de bedrijven van verdachte zijn verricht waarvoor is gefactureerd. Dit blijkt ook niet uit de later aangeleverde e-mails door de verdediging. Van door [bedrijf 7] ontwikkelde software is niets gebleken. Uit het feit dat er een website bestaat voor het ‘ [complexnaam] ’ blijkt niet dat [bedrijf 7] daaraan werk heeft verricht. Dat er op één A4-tje een (aanzet tot een) plan van aanpak is gemaakt voor het appartementencomplex en ingekochte aanstekers in de supermarkt zijn terecht gekomen, duidt op een begin van werkzaamheden, maar onduidelijk is met welke factuur die dan moeten corresponderen en dit valt in omvang ook in het niet bij de hoogte van de facturen. De verklaring dat alle afspraken mondeling verliepen en dat [bedrijf 7] voor alle werkzaamheden een lump sum van 60.000 euro zou hebben ontvangen vindt de rechtbank ook ongeloofwaardig. De facturen hebben omschrijvingen als: “ [omschrijving 1] ” en “ [omschrijving 2] ” en zijn gericht aan verschillende vennootschappen van verdachte, hetgeen niet correspondeert met een lump sum. Daarnaast wordt er ook een factuur gestuurd voor een bepaald project “ [projectnaam] ” dat ook niet strookt met de gestelde afspraak dat er lump sum mocht worden gefactureerd voor welk werk [bedrijf 7] dan ook zou doen. Ook de omstandigheid dat er onregelmatig en verschillende (hoge) bedragen gefactureerd zijn, past niet bij een lump sum. Veeleer lijkt het erop dat de facturen zijn verstuurd wanneer [bedrijf 7] geld nodig had, wat past bij het feit dat ze vaak kort daarop zijn betaald. Op grond van het voorgaande stelt de rechtbank vast dat de in de ten laste gelegde facturen a tot en met d omschreven werkzaamheden niet door [bedrijf 7] zijn verricht, dat die facturen dus valselijk zijn opgemaakt en dat verdachte die facturen opzettelijk voorhanden heeft gehad.
2.3.3.2. Facturen van [bedrijf 12] BV (e tot en met j)
Verdachte heeft bij de politie verklaard dat [naam 10] hem hielp bij de administratie en bij het zoeken van nieuwe opdrachtgevers. Verdachte heeft hem een lump sum betaald voor zijn activiteiten. Alle afspraken verliepen mondeling. Dat was een vertrouwenskwestie, hij en [naam 10] zijn immers familie van elkaar. [naam 10] werkte op zijn eigen computer in zijn eigen omgeving. Voor afstemming over de werkzaamheden ging verdachte naar het kantoor van [naam 10] in [plaats 2] .
(…)
De rechtbank stelt vast dat niet is onderbouwd dat [bedrijf 12] de werkzaamheden zoals omschreven op de facturen voor de bedrijven van verdachte zijn verricht. In de administratie is niets aangetroffen waaruit blijkt dat [bedrijf 12] in de tenlastegelegde periode gewerkt heeft voor [bedrijf 1] . Uit de door de verdediging overgelegde e-mails blijkt dat ook niet. Bovendien hebben verdachte en [naam 10] bij de politie volstrekt tegenstrijdige verklaringen afgelegd over de locatie waar [naam 10] zijn werkzaamheden verrichte en op wiens laptop er werd gewerkt. Dat lijkt achteraf door verdachte en [naam 10] te zijn onderkend. Vervolgens heeft verdachte in een later stadium bij de rechter-commissaris en op de zitting een ongeloofwaardige verklaring afgelegd over een werkwijze via TeamViewer zodat [naam 10] op zijn eigen werkplek toch op de computer van verdachte kon werken. Deze verklaring is afgestemd op de verklaring van [naam 10] en bedoeld om een gat in hun verklaringen te dichten.
Dat geldt eveneens voor de later afgelegde verklaringen dat er een afspraak was een lump sum te betalen, oftewel dat [bedrijf 12] een vast bedrag mocht factureren ongeacht of verdachte de uren had gewerkt als hij er maar beschikbaar voor was geweest. Ook die verklaringen lijken op elkaar afgestemd en bedoeld om de discrepantie tussen de aanzienlijke betalingen en het gebrek aan onderbouwing voor onderliggende werkzaamheden te dichten. Bovendien verhoudt die beweerdelijke betalingsafspraak zich ook niet met de wijze waarop er is gefactureerd. Er is niet met een vaste frequentie een bepaald bedrag in rekening gebracht. Integendeel, er is zeer onregelmatig gefactureerd – soms twee keer per maand, soms ineens voor drie maanden waarvan deels vooruit en soms een extra factuur voor een tijdsperiode waar al eerder voor gefactureerd was – en de bedragen lopen uiteen. Ook de gefactureerde vergoeding voor de “Inhuur externe” en “extra weekend en avond werk” past niet bij een lump sum waar verdachte het mee moest doen. Dat de lump sum in 2016 het dubbele zou bedragen van die in 2015 terwijl daar de helft aan beschikbare uren tegenover zou staan ontbeert ten slotte iedere zakelijke logica.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn, gelet op het gebrek aan enige onderbouwing en de ongeloofwaardige verklaring van verdachte, de werkzaamheden waarvoor is gefactureerd, niet verricht. De rechtbank ziet eerder een patroon van het rondpompen van geld via verschillende vennootschappen. Eerst via de vennootschappen gelieerd aan [naam 6] . Als dat is gestopt, gaat het op eenzelfde manier verder via de vennootschappen gelieerd aan [naam 10] . Ook in het laatste geval wordt het geld veelal direct betaald en lijkt het er op dat een factuur wordt gestuurd omdat geld in een andere vennootschappen nodig is.
De rechtbank komt op basis van het voorgaande tot het oordeel dat de facturen e tot en met j die door [bedrijf 12] aan [bedrijf 1] zijn verstrekt, valselijk zijn opgemaakt omdat daar geen prestatie van [bedrijf 12] tegenover heeft gestaan en dat verdachte die facturen opzettelijk voorhanden heeft gehad.

3.Bewezenverklaring

(…)
Ten aanzien van feit 2:
[naam 1] [bedrijf 1] B.V. en/of [bedrijf 3] B.V. op tijdstippen in de periode van 24 januari 2013 tot en met 31 december 2017 in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen,
opzettelijk de hierna (onder a, b, c, d, e, f, g, h, i, j en k) genoemde valselijk opgemaakte geschriften die bestemd waren om tot bewijs van enig feit te dienen voorhanden heeft gehad, terwijl [bedrijf 1] B.V. en/of [bedrijf 3] B.V. en/of zijn mededaders (telkens) wisten dat die geschriften bestemd waren voor gebruik als waren deze echt en onvervalst
aan welke bovenomschreven verboden gedragingen verdachte feitelijk leiding heeft gegeven,
te weten de geschriften:
a. een factuur van het bedrijf [bedrijf 7] B.V. met als vermelde werkzaamheden en/of diensten “ [omschrijving 1] ” met factuurnummer [# 1] , d.d. 24 januari 2013, met een gesteld bedrag van 2.420 euro (inclusief BTW) geadresseerd aan [bedrijf 3] B.V.;
(…)
c. een factuur van het bedrijf [bedrijf 7] B.V. met als vermelde werkzaamheden en/of diensten “ [omschrijving 2] ” met factuurnummer [# 2] , d.d. 22 maart 2014, met een gesteld bedrag van 27.830 euro (inclusief BTW), geadresseerd aan [bedrijf 2] B.V. (Handelsnaam van [eiseres] B.V.);
d. een factuur van het bedrijf [bedrijf 7] B.V. met als vermelde werkzaamheden en/of diensten “Advisory Q4-14” met factuurnummer [# 3] , d.d. 29 december 2014, met een gesteld bedrag van 21.780 euro (inclusief BTW), geadresseerd aan [bedrijf 1] B.V.;
e. een factuur van het bedrijf [bedrijf 12] B.V. met als vermelde werkzaamheden en/of diensten “Ondersteuning jan t/m april 2015” met factuurnummer [# 4] , d.d. 18 mei 2015, met een gesteld bedrag van 6.050 euro (inclusief BTW), geadresseerd aan [bedrijf 1] B.V.;
f. een factuur van het bedrijf [bedrijf 12] B.V. met als vermelde werkzaamheden en/of diensten “Financiële ondersteuning mei t/m sept 2015” met factuurnummer [# 7] , d.d. 19 oktober 2015, met een gesteld bedrag van 18.150 euro (inclusief BTW) geadresseerd aan [bedrijf 1] B.V. / [bedrijf 5] B.V.;
g. een factuur van het bedrijf [bedrijf 12] B.V. met als vermelde werkzaamheden en/of diensten “Financiële ondersteuning okt t/m dec 2015 – aanvulling financiële ondersteuning jan t/m dec 2015” met factuurnummer [# 8] , d.d. 10 november 2015, met een gesteld bedrag van 43.560 euro (inclusief BTW), geadresseerd aan [naam 1] [bedrijf 1] B.V. / [bedrijf 5] B.V.;
h. een factuur van het bedrijf [bedrijf 12] B.V. met als vermelde werkzaamheden of diensten: ‘”Ondersteuning juni t/m augustus 2016” d.d. 3 augustus 2016 met een gesteld bedrag van 36.300 euro (inclusief BTW), geadresseerd aan [naam 1] [bedrijf 1] B.V. / [bedrijf 5] B.V.;
i. een factuur van het bedrijf [bedrijf 12] B.V. met als vermelde
werkzaamheden en/of diensten “Ondersteuning November t/m december 2016 – extra werk 2016 (avond en weekend toeslag)” met factuurnummer [# 5] , d.d. 10 november 2016, met een gesteld bedrag van 30.250 euro (inclusief BTW), geadresseerd aan R. [naam 1] [bedrijf 1] B.V. / [bedrijf 5] B.V.;
j. een factuur van het bedrijf [bedrijf 12] B.V. met als vermelde werkzaamheden en/of diensten “ Inhuur Externe”, met factuurnummer [# 6] , d.d. 28 augustus 2017, met een gesteld bedrag van 24.200 euro (inclusief BTW), geadresseerd aan [bedrijf 1] B.V.;
bestaande de valsheid hierin dat op die geschriften valselijk en/of in strijd met de waarheid is vermeld en/of opgenomen dat de op die facturen vermelde werkzaamheden verricht zijn en/of beschreven diensten zijn geleverd op de wijze als omschreven in de facturen, terwijl in werkelijkheid vermelde werkzaamheden en/of diensten niet zijn verricht.
(…)
6 Motivering van de straf
6.3
Oordeel van de rechtbank
(…)
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van het valselijk opmaken van een factuur van 62.500 euro. Daarnaast heeft hij gedurende bijna 5 jaar via zijn vennootschappen samen met vennootschappen gelieerd aan familieleden valse facturen voorhanden gehad met een totaal bedrag van 228.690 euro. Met die facturen is tevergeefs geprobeerd in de administraties een legitieme verklaring te geven voor het rondpompen van geld tussen de vennootschappen van verdachte en die van [naam 9] en achtereenvolgens [naam 6] en [naam 10] . Kennelijk heeft verdachte een motief gehad voor het meewerken aan dit rondpompen van geld. De rechtbank heeft bij vonnissen van heden [naam 10] en [naam 6] veroordeeld voor het witwassen van geld. Zij opereerden op de rand van de boven- en de onderwereld. Niet is vast te stellen dat verdachte een rol heeft gespeeld bij dat witwassen, maar met het rondpompen van geld dat is betaald naar aanleiding van valse facturen, neemt iemand in zijn algemeenheid wel het risico dat hij daarmee bijdraagt aan het faciliteren van witwassen.
Juist als registeraccountant behoorde de verdachte zijn administratie te voeren volgens de regelen der kunst en een voorbeeld te zijn. Hij moet vanuit die functie bij uitstek beseffen hoe belangrijk het is te kunnen vertrouwen op wat op schrift staat. Juist hij had zich daarom moeten onthouden van deze strafbare handelingen. Hij heeft zijn kennis echter misbruikt door deze in te zetten voor criminele activiteiten en het vertrouwen dat de maatschappij vanwege zijn functie in hem had, beschaamd. Zijn handelen heeft het aanzien van de beroepsgroep ernstig geschaad. Verdachte heeft geen verantwoordelijkheid genomen voor zijn eigen handelen. Integendeel, de valsheid in geschrifte ziet op het verhullen van de waarheid. Daarmee is verdachte doorgegaan op de zitting toen hij heeft geprobeerd de valsheid in geschrift recht te praten met een achteraf bedachte redeneringen. Daaruit leidt de rechtbank af dat hij geen enkel inzicht heeft in de laakbaarheid van zijn handelen.
Ten tijde van de behandeling van de onderhavige beroepen had het vonnis geen kracht van gewijsde gekregen, omdat hoger beroep is ingesteld bij het gerechtshof Amsterdam.
18. Tot het dossier behoort een geanonimiseerde uitspraak van de Accountantskamer Zwolle van 7 april 2023 (ECLI:NL:TACAKN:2023:31) waarin een tuchtrechtelijke maatregel wordt opgelegd, te weten doorhaling van een persoon als registeraccountant en een termijn van tien jaar waarbinnen de persoon niet in de registers kan worden ingeschreven. In de uitspraak (overweging 5.5) is onder meer opgenomen dat de aangeklaagde accountant zich toetsbaar moet opstellen, dat wil zeggen dat hij zich moet verantwoorden en op de klacht dient te responderen. Indien de aangeklaagde accountant dat nalaat of geen of onvoldoende verweer voert tegen de door klager aangevoerde feiten en omstandigheden, zal dat er vaak toe leiden dat die feiten en omstandigheden als vaststaand worden aanvaard wat vervolgens tot een gegrondverklaring van de klacht kan leiden. Vervolgens is in de uitspraak opgemerkt dat het niet zo werkt in de strafprocedure en dat het Openbaar Ministerie heeft toegezegd dat de uitspraak van de Accountantskamer en al hetgeen betrokkene in de tuchtzaak naar voren zal brengen, niet aan het strafdossier zal worden toegevoegd. [naam 1] is (volgens punt 11 van de pleitnota van [bedrijf 1] BV in de beroepen inzake de navorderingsaanslagen Vpb) tegen de uitspraak van de tuchtrechter in hoger beroep gegaan.
Geschil19. In geschil is of verweerder terecht en naar de juiste bedragen naheffingsaanslagen OB 2014 en 2015 en navorderingsaanslagen Vpb 2014 en 2015 heeft opgelegd. Meer specifiek is in geschil of verweerder terecht betalingen aan [bedrijf 7] en [bedrijf 8] als niet-zakelijke uitgaven heeft aangemerkt en aftrek van de winst van deze uitgaven (Vpb), dan wel aftrek van de voorbelasting op deze betalingen (OB), heeft geweigerd. De overige correcties zijn niet in geschil. Evenmin is in geschil dat voor de navorderingsaanslagen Vpb sprake is van een voor navordering rechtvaardigend nieuw feit als bedoeld in artikel 16 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR).
Tevens is de opgelegde vergrijpboete en de hoogte van de proceskostenvergoeding voor bezwaar in geschil.
20. Eiseres stelt dat verweerder ten onrechte de naheffingsaanslagen OB en de navorderingsaanslagen Vpb heeft opgelegd. Eiseres stelt zich primair op het standpunt dat de doorgevoerde correcties, in verband met de onder 19 genoemde betalingen, in strijd zijn met een toezegging die aan haar is gedaan door een controlemedewerker van verweerder en verweerder daarom in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld. Eiseres stelt subsidiair dat de betalingen aan [bedrijf 7] en [bedrijf 8] zakelijke uitgaven zijn en dat daarom recht op aftrek van deze uitgaven en aftrek van de voorbelasting op deze betalingen bestaat. Eiseres wijst erop dat er facturen zijn verstrekt aan eiseres voor diensten die aan haar zijn verricht, dat deze facturen btw-bedragen vermelden en dat eiseres daarom wel recht op aftrek van voorbelasting heeft. Volgens eiseres zijn het zakelijke uitgaven en niet privéuitgaven van [naam 1] .
Verder stelt eiseres zich op het standpunt dat ten onrechte een vergrijpboete is opgelegd. Eiseres stelt voorts dat de in bezwaar toegekende proceskostenvergoeding te laag is.
Ter zitting heeft eiseres de grief ingetrokken dat verweerder in strijd met diverse algemene beginselen van bestuur (zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel) en daarmee samenhangende artikelen 3:2, 3:3, 3:46, 7:11 en 7:12, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gehandeld.
Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vermindering van de belastingaanslagen. Tevens verzoekt eiseres om een integrale proceskostenvergoeding en een vergoeding van immateriële schade.
21. Verweerder stelt dat de naheffingsaanslagen en navorderingsaanslagen terecht en juist zijn opgelegd. Verweerder stelt dat de in aftrek geweigerde betalingen niet-zakelijke uitgaven zijn omdat geen tegenprestaties zijn verricht. Verweerder komt tot de conclusie dat geen tegenprestaties zijn verricht voor de betalingen op basis van het uitgevoerde boekenonderzoek en de bevindingen uit het politieonderzoek. Dit heeft voor de omzetbelasting het gevolg dat de voorbelasting op de betalingen niet in aftrek kunnen worden gebracht. Verweerder stelt dat hij correct heeft gehandeld tijdens de bezwaarfase. Wat betreft de vergrijpboete stelt verweerder zich primair op het standpunt dat sprake is van voorwaardelijk opzet en subsidiair dat sprake is van grove schuld.
Verweerder concludeert (primair) tot ongegrondverklaring van de beroepen.
22. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
Vertrouwensbeginsel
23. Met betrekking tot het beroep op het vertrouwensbeginsel verwijst de rechtbank naar hetgeen dienaangaande is geoordeeld in de heden gedane uitspraken (rechtsoverwegingen 21-23) in de beroepen van [bedrijf 1] BV (zaaknummers HAA 21/4483 en HAA 21/4485 t/m 21/4488).
24. Nu het primaire standpunt van eiseres faalt zal de rechtbank overgaan tot beoordeling van de vraag het subsidiaire standpunt van eiseres dat tegenover de gecorrigeerde betalingen tegenprestaties zijn verricht, of deze uitgaven (on)zakelijk zijn (Vpb) en of vooraftrek terecht is geweigerd (OB). De rechtbank zal eerst de vraag bespreken of een tegenprestatie is verricht voor de achtereenvolgens in geschil zijnde betalingen.
Betalingen aan [bedrijf 7] BV verricht zonder tegenprestaties?
25. Gelijktijdig met de uitspraak op onderhavige beroepen doet de rechtbank uitspraak in de beroepen van [bedrijf 1] BV en [naam 1] . De rechtbank is in de uitspraken die zien op [bedrijf 1] BV (HAA 21/4483 en
HAA 21/4485 t/m 21/4488) tot het oordeel gekomen dat voor de betalingen van de [bedrijf 1] aan [bedrijf 7] BV, [bedrijf 12] , [naam 11] en [bedrijf 8] geen tegenprestaties zijn verricht en dat aan de betalingen geen zakelijke overwegingen ten grondslag lagen. Voor de betalingen van eiseres aan [bedrijf 7] en [bedrijf 8] komt de rechtbank tot hetzelfde oordeel. De rechtbank zal haar oordeel hierna toelichten.
26. Eiseres weerspreekt dat betalingen zijn verricht zonder dat daar prestaties tegenover stonden. Eiseres stelt dat er werkzaamheden zijn verricht op basis van mondeling gesloten (mantel)overeenkomsten, waarbij een vast bedrag per maand was afgesproken ongeacht de hoeveelheid werk die werd uitgevoerd. Er was een intentie bij partijen om de mondelinge mantelovereenkomsten later schriftelijk vast te leggen maar dit is niet gebeurd. Eiseres stelt dat ervoor is gekozen om resultaatverplichtingen af te spreken, zodat er geen controle van de gewerkte uren nodig was en omdat zij van haar klanten vaste bedragen ontving. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft eiseres documentatie overgelegd, waaronder correspondentie tussen [naam 1] en dhr. [naam 6] van [bedrijf 7] BV. De werkzaamheden van dhr. [naam 6] hebben volgens eiseres geleid tot een hogere omzet. Wat betreft het strafvonnis stelt eiseres dat de rechtbank is uitgegaan van speculaties, vermoeden en aannames.
Eiseres stelt dat er geen bewijs is dat de betalingen door eiseres namens [naam 1] in privé zijn gedaan. De wijze van boeken van de bedragen door de ontvangende vennootschappen wijst daar volgens haar ook niet op.
27. Verweerder stelt dat er geen tegenprestaties zijn verricht voor de betalingen en baseert zich daarbij op de bevindingen uit het boekenonderzoek en het politieonderzoek en op hetgeen door rechtbank Amsterdam is overwogen in het strafvonnis. Wat betreft de door eiseres aangedragen documentatie waaruit zou moeten blijken dat wel werkzaamheden zijn verricht door de ontvangers van de betalingen, stelt verweerder zich op het standpunt dat de stukken te algemeen zijn en veelal geen betrekking hebben op de onderhavige belastingjaren. Daarnaast stelt verweerder dat de in rekening gebrachte bedragen niet verifieerbaar zijn. Volgens verweerder is sprake van niet-zakelijke uitgaven die dienen te worden gecorrigeerd.
28. De rechtbank dient allereerst te beoordelen of tegenover de in geschil zijnde betalingen prestaties of werkzaamheden zijn verricht. Nu het strafvonnis en het politieonderzoek een belangrijke rol spelen in de onderbouwing van de correcties door verweerder zal de rechtbank zich eerst uitlaten over de bewijswaarde van het strafvonnis in de fiscale procedure. Eiseres meent terecht dat het aan de belastingrechter is om een eigen oordeel te vellen over de voorliggende feiten en dat de belastingrechter daarbij niet gebonden is aan het oordeel van de strafrechter (zie o.a. HR 8 augustus 2014, ECLI:NL:HR:2014:2146 en HR 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:643). Dat neemt niet weg dat de belastingrechter de bewezenverklaring in een strafrechtelijk vonnis in zijn bewijsoverwegingen kan meenemen. De rechtbank heeft de bewezenverklaring uit het strafvonnis dan ook mede in ogenschouw genomen, waarbij de rechtbank tevens rekening heeft gehouden met het feit dat het strafvonnis vanwege het ingestelde hoger beroep niet onherroepelijk vaststaat.
29. De rechtbank komt op basis van de gedingsukken, waaronder ook het proces-verbaal van het politieonderzoek en het op basis van het boekenonderzoek opgestelde controlerapport van verweerder, en het onderzoek ter zitting tot het oordeel dat tegenover de verrichte betalingen van eiseres aan [bedrijf 7] BV en [bedrijf 8] geen tegenprestaties of werkzaamheden zijn verricht. De rechtbank hecht geen waarde aan de aan eiseres gerichte facturen en is van oordeel dat eiseres ter zitting geen geloofwaardige verklaringen heeft afgelegd over de vraag of en welke werkzaamheden zouden zijn verricht voor de betalingen op deze facturen. De door eiseres gegeven verklaringen vinden geen steun in het dossier. Weliswaar zijn door eiseres veel stukken overgelegd, voornamelijk e-mailwisselingen, deze stukken bieden echter geen concreet aanknopingspunt dat de door eiseres gestelde prestaties of werkzaamheden zijn verricht voor de betalingen.
30. De rechtbank overweegt voorts dat eiseres bedragen heeft overgemaakt zonder duidelijke omschrijving en zonder dat daar urenverantwoordingen of schriftelijke overeenkomsten aan ten grondslag lagen. De werkzaamheden zouden volgens eiseres zijn verricht door de neef van [naam 1] , namelijk door [naam 6] (via [bedrijf 7] BV). De verklaringen van [naam 1] zijn echter op diverse punten tegenstrijdig met de verklaringen van [naam 6] , [naam 9] (de vader van [naam 6] ) en de vrouw van [naam 1] (A. [naam 8] ), zoals vastgelegd in het proces-verbaal van het politieonderzoek onder paragraaf 6.2.6 en 6.2.7, zie het citaat opgenomen onder 16. Zo heeft de echtgenote van [naam 1] verklaard dat [naam 6] geen werkzaamheden voor haar man heeft verricht en haar man altijd overeenkomsten opstelt. Voorts heeft [naam 9] verklaard dat zijn zoon geen werkzaamheden voor [naam 1] heeft verricht. In de verklaringen van vader [naam 9] en de vrouw van [naam 1] staat wel dat sprake was van zakelijk contact tussen [naam 1] en [naam 6] in 2015, maar dat betreft geen facturen/werkzaamheden van [bedrijf 7] BV waarop de thans voorliggende correcties zien. De rechtbank stelt voorts vast dat de aard en de inhoud van de werkzaamheden zoals verklaard door [naam 6] niet overeenkomen met de verklaringen daarover van [naam 1] .
31. De verklaring van eiseres dat mondelinge mantelovereenkomsten waren gesloten met [bedrijf 7] BV en [bedrijf 12] waarin een vast bedrag (lumpsum) is afgesproken dat mocht worden gefactureerd ongeacht het aantal uur dat was gewerkt, vindt geen ondersteuning in het dossier. Weliswaar behoort tot de gedingstukken een (achteraf opgemaakte) niet ondertekende mantelovereenkomst tussen [bedrijf 2] BV (de handelsnaam van eiseres) en [bedrijf 7] BV, deze overeenkomst bevat echter geen afspraken omtrent de hoogte van de vergoeding en is uiterst vaag over welke werkzaamheden verricht zullen worden.
32. De verklaring dat [bedrijf 7] BV voor werkzaamheden een lumpsum zou ontvangen acht de rechtbank ongeloofwaardig. De facturen hebben omschrijvingen als “Advisory” en zijn gericht aan zowel eiseres als aan de [bedrijf 1] , hetgeen niet correspondeert met een lumpsum-afspraak. Een lumpsum-afspraak strookt evenmin met de onregelmatige wijze waarop is gefactureerd. Bovendien is het de rechtbank niet duidelijk waarom eiseres de betalingen aan [bedrijf 7] BV heeft verricht terwijl eiseres in beroep heeft gesteld dat [bedrijf 7] BV werkzaamheden heeft verricht voor [bedrijf 1] BV. De verklaring van eiseres ter zitting dat de betalingen werden gedaan door de vennootschap die op dat moment over de gelden beschikte, maakt dit niet anders.
33. Voor zover eiseres stelt dat de betalingen aan [bedrijf 7] BV investeringen in de ontwikkeling van software betroffen, merkt de rechtbank op dat niet blijkt dat er dienaangaande een overeenkomst of enige schriftelijke vastlegging heeft plaatsgevonden terwijl dit gelet op de omvang van de uitgaven wel voor de hand zou hebben gelegen. Eiseres stelt de bedragen aan [bedrijf 7] BV te hebben betaald voor het dekken van de kosten voor het ontwikkelen van software voor een applicatie voor zorgbehoevenden. Tot de gedingstukken behoren echter geen afspraken, noch een businessplan, prognoses of enige zekerheden met betrekking tot de gestelde investering. In de bij het nader stuk ter onderbouwing gevoegde bijlagen (D1 en 2) bevindt zich slechts een summier e-mailbericht van [naam 6] uit 2013 met een “teaser” van door hem ontwikkelde software. Daarnaast zijn enkele werkdocumenten ingebracht. In deze werkdocumenten staan zeer korte bewerkingstijden vermeld die zien op de jaren 2013 en 2014 (totale bewerkingstijd circa anderhalf uur), die niet stroken met de uren die volgens eiseres aan de werkzaamheden zijn besteed. Concreet bewijs van het bestaan van de genoemde software is er ook niet. Eiseres heeft daarover verklaard dat de software nimmer is uitgerold en dat [bedrijf 7] BV failliet is gegaan. Overigens heeft [naam 1] verklaard dat [naam 6] zelf geen ICT-kennis heeft, hetgeen er ook op wijst dat de gestelde prestaties/werkzaamheden niet hebben plaatsgevonden. De rechtbank stelt gelet op het voorgaande vast dat tegenover de betalingen aan [bedrijf 7] BV geen tegenprestaties of werkzaamheden hebben gestaan aan of ten behoeve van eiseres.
Betalingen aan [bedrijf 8] verricht zonder tegenprestaties?
34. Wat betreft de gecorrigeerde betaling van € 2.000 aan [bedrijf 8] is de rechtbank eveneens van oordeel dat deze betaling is verricht zonder dat daar prestaties tegenover stonden. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
35. Er hebben door [naam 1] , eiseres en de [bedrijf 1] verschillende betalingen plaatsgevonden aan [bedrijf 8] . Eiseres betaalt op 3 mei 2015 € 2.420 (€ 2000 exclusief OB), de [bedrijf 1] betaalt op 15 juni en 5 augustus 2015 telkens een bedrag van
€ 12.100 (€ 10.000 exclusief OB) en de heer [naam 1] betaalt via zijn eenmanszaak op 26 oktober 2018 een bedrag van € 14.605 (€ 12.000 exclusief OB).
Tot de gedingstukken behoort een factuur van [bedrijf 8] aan eiseres van
4 maart 2015 van € 2.420 inclusief OB, met als omschrijving “Aan u geleverde diensten en/of producten”.
36. Gedurende het boekenonderzoek stelde eiseres aanvankelijk akkoord te gaan met de correcties ter zake van o.a. [bedrijf 8] vanwege proceseconomische redenen. Vervolgens zijn de correcties alsnog bestreden. De rechtbank stelt vast dat aan eiseres en [naam 1] tijdens het boekenonderzoek en in de bezwaarfase meerdere malen tevergeefs is verzocht om de facturen van [bedrijf 8] te onderbouwen (zie bijvoorbeeld pagina 70 en 75 van het controlerapport van de [bedrijf 1] ). In het dossier is geen enkel aanknopingspunt of vastlegging met betrekking tot de gestelde werkzaamheden uit de periode dat de werkzaamheden zouden zijn verricht (2015 en 2018). Gesteld noch gebleken is voorts van een overeenkomst van opdracht tussen eiseres en [bedrijf 8] . Ook bleven vragen van verweerder aan eiseres over de facturen onbeantwoord, zoals de vraag wie ‘ [naam 11] ’ is, welke computers en laptops er bij [naam 11] waren gebracht en voorbeelden van data die zouden zijn opgehaald uit de computers en laptops.
37. De rechtbank stelt vast dat [naam 1] en eiseres tijdens de boekenonderzoeken en in de loop van de procedure wisselende en uiteenlopende verklaringen hebben afgelegd over de aard van de werkzaamheden die door [bedrijf 8] zouden zijn verricht. Eerst stelde eiseres dat de betalingen zagen op het ontwikkelen van nieuwe bedrijfsactiviteiten (pagina 35 en 65 van het controlerapport van de [bedrijf 1] ). Volgens [naam 1] wilde hij zich via [bedrijf 8] bekwamen in iCloudservices, maar heeft de nieuw opgedane kennis niet geleid tot nieuwe bedrijfsactiviteiten. Daarna heeft [naam 1] verklaard dat het gaat om doorbelasting van netwerkapparatuur (onderdeel 4.2.4 van het onder 8 weergegeven controlerapport van eiseres en controlerapport [naam 1] pagina 26). Ook heeft hij verklaard dat het zou gaan om werkzaamheden aan oude pc’s en laptops. In beroep stelt eiseres ‒ onder verwijzing naar een e-mailbericht van [naam 11] van 9 september 2020 ‒ dat de werkzaamheden bestonden uit het centraal op (externe) custom servers plaatsen van data verspreid op oude pc’s en laptops (2015) en het plaatsen van een interne NAS en alles extern te wissen (2018). Uit deze laatste verklaring kan niet worden opgemaakt of genoemde werkzaamheden voor eiseres of voor [naam 1] zouden zijn verricht. Ter zitting heeft eiseres hieraan toegevoegd dat het ging om het ontdubbelen en sorteren van data. Met betrekking tot de factuur aan eiseres van 4 maart 2015 heeft eiseres ter zitting verklaard dat het volgens haar was “voor een stukje hardware”. De rechtbank heeft eiseres ter zitting geconfronteerd met het uiteenlopen van de gegeven verklaringen. Eiseres heeft niet weersproken dat de gegeven verklaringen wisselen en heeft ook geen plausibele verklaring gegeven voor het uiteenlopen van de verklaringen. De rechtbank acht de achteraf opgemaakte (niet meer te verifiëren) verklaring van de neef van [naam 1] en de daarop gebaseerde uitleg van eiseres in beroep ongeloofwaardig in het licht van het voorgaande.
38. De rechtbank acht gelet op het ontbreken van vastleggingen van werkzaamheden in 2015 en 2018 van [bedrijf 8] , zulks met name in verhouding tot de omvangrijke bedragen die in rekening zijn gebracht, het ontbreken van enige overeenkomst (van opdracht) of afspraak met [bedrijf 8] en de wisselende verklaringen over de aard van de werkzaamheden, niet aannemelijk dat de in de facturen genoemde prestaties of werkzaamheden zijn verricht. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de betalingen aan [bedrijf 8] zijn verricht zonder dat daar tegenprestaties of werkzaamheden tegenover stonden.
Zakelijke uitgaven (Vpb)?
39. Nu de rechtbank tot het oordeel is gekomen dat tegenover de betalingen geen tegenprestaties of werkzaamheden stonden, komt de rechtbank toe aan de beoordeling of sprake is van niet-zakelijke uitgaven en of kostenaftrek terecht niet is toegestaan.
40. De enkele omstandigheid dat tegenover de uitgave geen tegenprestatie staat maakt deze nog niet onzakelijk, aldus eiseres. Er moet ook worden beoordeeld of de uitgaven zijn gedaan ter bevrediging van de persoonlijke behoeften van de aandeelhouder(s). Zij vindt steun voor deze opvatting in Hoge Raad 14 juni 2002, ECLI:NL:HR:2002:AB2865 (het zogenoemde renpaardenarrest). Eiseres meent ermee te kunnen volstaan aannemelijk te maken dat zij de in geschil zijnde uitgaven daadwerkelijk heeft gedaan en dat zij hiermee niet overwegend de privébelangen van haar directeur en enig aandeelhouder, de heer [naam 1] , zijn gediend. Eiseres meent hiermee aan haar bewijslast te hebben voldaan. Het ontbreken van een tegenprestatie bij een betaling maakt volgens eiseres niet dat de betaling dient ter bevrediging van de persoonlijke behoeften van de aandeelhouder.
Eiseres neemt voorts het standpunt in dat geen sprake is geweest van vermogensverschuivingen van eiseres naar [naam 1] in zijn hoedanigheid als aandeelhouder. [naam 1] is niet verrijkt door de betalingen en eiseres is niet verarmd door de betalingen. [naam 1] is zich als (indirect) aandeelhouder en bestuurder ook niet bewust geweest van enige bevoordeling, zo stelt eiseres.
41. Verweerder weerspreekt de door eiseres gegeven uitleg en meent dat het renpaardenarrest in casu niet toepasbaar omdat geen sprake is van een tegenprestatie. Het aantonen van een relatie met de persoonlijke behoefte is niet van belang voor het weigeren van de aftrek. Verder betoogt verweerder dat op grond van HR 21 september 1994, ECLI:NL:HR:1994:AA2964 (BNB 1995/15) het aan eiseres is om aannemelijk te maken dat de uitgaven ten behoeve van de onderneming zijn gedaan. Eiseres is daarin volgens verweerder niet geslaagd.
42. In het door verweerder aangehaalde arrest BNB 1995/15, is - voor zover hier van belang - het volgende geoordeeld:
“In belanghebbendes jaarstukken over 1983/1984 is f 13 311 als aan B vergoede reis- en verblijfkosten opgenomen.
De Inspecteur heeft deze kosten niet in aftrek toegelaten.
3.2.
Het Hof heeft - in cassatie niet bestreden - geoordeeld dat belanghebbende tegenover de betwisting door de Inspecteur onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat voornoemde kosten een zakelijk karakter dragen.
3.3.
Vervolgens heeft het Hof - eveneens in cassatie niet bestreden - geoordeeld dat de Inspecteur tegenover de gemotiveerde betwisting door belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende heeft bedoeld B te bevoordelen in zijn hoedanigheid van aandeelhouder van belanghebbende door de kosten voor haar rekening te nemen. Het Hof heeft hieraan de gevolgtrekking verbonden dat voor een correctie op dit punt geen plaats is.
Het middel, dat zich tegen deze gevolgtrekking keert, slaagt. 's Hofs oordeel dat de onderhavige uitgaven niet een zakelijk karakter dragen, dwingt immers tot de slotsom dat zij niet ten laste van de winst kunnen worden gebracht, ook al is niet vastgesteld dat die uitgaven aan een aandeelhouder ten goede zijn gekomen.”
43. In het door eiseres aangehaalde renpaardenarrest (ECLI:NL:HR:2002:AB2865) is – voor zover hier van belang het volgende geoordeeld:
“Anders dan in de literatuur uit het arrest van de Hoge Raad van 21 september 1994, nr. 29199, BNB 1995/15, wel is afgeleid, ontberen door een vennootschap gedane uitgaven slechts dan een zakelijk karakter - en kunnen zij derhalve niet ten laste van de winst worden gebracht - indien en voor zover zij zijn gedaan ter bevrediging van de persoonlijke behoeften van de aandeelhouder(s).
(…)
Anders dan in het middel wordt betoogd, heeft het Hof met de hiervoor onder 3.4, 3.5 en 3.6 besproken oordelen niet miskend dat bedrijfseconomische beslissingen ter beoordeling van de ondernemer staan en dat het niet aan de fiscus of de rechter is gevolgen te verbinden aan een van het oordeel van de ondernemer afwijkende opvatting over het zakelijk nut van bepaalde uitgaven. Indien in geschil is of de ondernemer een bepaalde uitgave heeft gedaan met het oogmerk daarmee de zakelijke belangen van de onderneming te dienen, dan wel (tevens) met het oogmerk van bevrediging van de persoonlijk behoeften van de aandeelhouder(s), overschrijdt de rechter de grenzen van zijn taak niet door de werkelijke aard van de uitgaven te beoordelen.”
44. De rechtbank stelt voorop dat het renpaardenarrest niets zegt over de bewijslastverdeling. Eiseres dient aannemelijk te maken dat de uitgaven ten behoeve van haar onderneming zijn gedaan nu eiseres een aftrekpost claimt en verweerder de zakelijkheid van de uitgaven gemotiveerd heeft betwist. Nu er tegenover de uitgaven geen tegenprestaties of werkzaamheden staan en [naam 1] de enig aandeelhouder is van eiseres kan ervan uit worden gegaan dat de uitgaven berusten op onzakelijke motieven en dient het - bij gebrek van een andersluidende uitleg van eiseres - ervoor te worden gehouden dat sprake is van bevrediging van de persoonlijke behoeften van de aandeelhouder. Verweerder hoeft niet te bewijzen waarin precies de bevrediging zit van de persoonlijke behoeften van de aandeelhouder. De rechtbank vindt steun voor deze opvatting in de uitspraken van gerechtshof Den Haag 21 juni 2013 (ECLI:NL:GHDHA:2013:2438, rechtsoverweging 7.2) en van gerechtshof Arnhem 2 mei 2012 (ECLI:NL:GHARN:2012:BW6252, rechtsoverweging 4.5) en 14 augustus 2012 (ECLI:NL:GHARN:2012:BX5546, rechtsoverwegingen 4.1 – 4.5). Anders dan eiseres meent gaat het in casu niet om het terughoudend te beoordelen zakelijk nut van de uitgaven, maar om de daaraan voorafgaande vraag of de uitgaven zakelijk zijn en om hun werkelijke aard (vgl. de weergegeven overweging uit het renpaardenarrest).
45. Eiseres heeft naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat aan de betalingen zakelijke overwegingen ten grondslag lagen of dat de uitgaven ten behoeve van haar onderneming zijn gedaan. Om die reden is sprake van betalingen die een zakelijk karakter ontberen en kunnen deze niet in aftrek worden gebracht door eiseres. De vraag of aan de door eiseres genoemde winstuitdelingscriteria (vermogensverschuiving, eis van dubbele bewustheid) is voldaan, is niet aan de orde in de winstsfeer.
46. Eiseres heeft voorts gesteld dat bij degenen aan wie de betalingen zijn gedaan belasting is geheven, zodat de correcties achterwege moeten blijven. Verweerder heeft dit weersproken en naar voren gebracht dat geen belasting is geheven over de ontvangen betalingen. Zonder nadere onderbouwing acht de rechtbank de stelling van eiseres niet aannemelijk gemaakt. Deze stelling kan bovendien - ook al zou wel zijn geheven bij de ontvangende partijen - niet tot een ander oordeel leiden over de aftrekbaarheid van de uitgaven bij eiseres. De zakelijkheid van de uitgaven dient bij eiseres afzonderlijk te worden beoordeeld. Het door eiseres in dit verband genoemde leerstuk van fiscale neutraliteit bestaat niet in zoverre. Eiseres heeft ter zitting voorts te kennen gegeven zich in dit verband niet te beroepen op het vertrouwensbeginsel, zodat zulks geen nader onderzoek behoeft.
47. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht de in aftrek gebrachte uitgaven heeft gecorrigeerd en dat de navorderingsaanslagen Vpb terecht en naar de juiste bedragen zijn opgelegd.
Aftrek voorbelasting (OB)
48. Op grond van artikel 2 en artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet op de omzetbelasting 1968, vindt de aftrek van omzetbelasting, die ter zake van de levering van goederen of diensten door andere ondernemers in het tijdvak van aangifte aan de ondernemer in rekening is gebracht, op een op de voorgeschreven wijze opgemaakte factuur (de voorbelasting) plaats voor zover de desbetreffende goederen en diensten door de ondernemer worden gebruikt voor belaste handelingen.
49. Eiseres stelt zich op het standpunt dat de betalingen zakelijke uitgaven zijn en dat zij daarom de voorbelasting in aftrek mag brengen. Eiseres verwijst naar het arrest van het Hof van Justitie van 4 juni 2020 (ECLI:EU:C:2020:429) en stelt dat verweerder in strijd handelt met de fiscale neutraliteit en het rechtszekerheidsbeginsel door op basis van eenvoudige niet-onderbouwde vermoedens te betwijfelen of de economische handelingen, waarvoor een btw-factuur is uitgereikt, daadwerkelijk zijn verricht en vervolgens aftrek van voorbelasting te weigeren als de belastingplichtige niet in staat is, naast de factuur, andere bewijzen te overleggen waaruit blijkt dat de economische handelingen zijn verricht.
50. De rechtbank volgt eiseres niet in haar betoog. Aangezien eiseres aanspraak maakt op aftrek van voorbelasting, is het naar vaste jurisprudentie aan haar om te bewijzen dat zij aan de voorwaarden daarvoor voldoet (zie bijvoorbeeld het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 15 september 2016, nr. C-516/14 (Barlis), ECLI:EU:C:2016:690, punt 46). In dit geval brengt dit met zich dat zij aannemelijk moet maken dat haar crediteuren terecht omzetbelasting aan haar in rekening hebben gebracht.
51. De rechtbank is van oordeel dat eiseres niet in de op haar rustende bewijslast is geslaagd. Eiseres heeft geen recht op aftrek van voorbelasting omdat voor de betalingen geen tegenprestatie is verricht. Er is alleen recht op aftrek van voorbelasting indien diensten zijn verricht, of goederen zijn geleverd. De rechtbank is daarnaast van oordeel dat het arrest van het Hof van justitie van 4 juni 2020 niet van toepassing is op onderhavige situatie omdat geen sprake is van een eenvoudig niet-onderbouwd vermoeden. Verweerder heeft zijn stellingen dat geen tegenprestaties zijn verricht namelijk uitgebreid onderbouwd, na onder andere een boekenonderzoek en op basis van een uitgebreid controlerapport.
52. Aan de weigering van de vooraftrek bij eiseres staat niet in de weg de mogelijkheid dat [bedrijf 7] BV en [bedrijf 8] OB hebben afgedragen op de voorliggende facturen en dienaangaande geen correcties hebben plaatsgevonden. Er is geen rechtsregel die ertoe dwingt rekening te houden met de belastingheffing bij de ontvangende partijen. Van enige toezegging van verweerder op dit punt is evenmin gebleken. Verweerder heeft bovendien onweersproken gesteld dat de ontvangende partijen geen belasting hebben afgedragen met betrekking tot de gestelde prestaties. Daarbij heeft verweerder erop gewezen dat [bedrijf 7] BV kort na de betalingen in staat van faillissement is geraakt en dat een forse belastingschuld openstond.
53. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de naheffingsaanslagen OB terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd.
Vergrijpboete OB
54. Verweerder heeft voor het tijdvak 2015 een vergrijpboete van
€ 122 (25%) opgelegd op grond van artikel 67f van de AWR wegens het opzettelijk niet, niet volledig of te laat betalen van omzetbelasting. Ter onderbouwing van (voorwaardelijk) opzet wijst verweerder erop dat [naam 1] registeraccount is en daarom over de kennis en kunde beschikt om een juiste aangifte in te dienen. [naam 1] behoort te weten dat het in aftrek brengen van voorbelasting op niet-zakelijke uitgaven onjuist is. Met zijn handelingen heeft [naam 1] , en dus eiseres, willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat te weinig belasting werd afgedragen.
Verweerder stekt zich subsidiair op het standpunt dat sprake is van grove schuld en dat de vergrijpboete moet worden verminderd.
55. Eiseres betwist dat sprake is van (voorwaardelijk) opzet omdat eiseres zich er ten tijde van het doen van de aangiften niet van bewust was dat ten onrechte voorbelasting in aftrek werd gebracht met als gevolg dat te weinig belasting werd betaald. Eiseres stelt dat verweerder geen concreet bewijs heeft geleverd dat eiseres, of [naam 1] , zich hiervan bewust was.
56. Op grond van het bepaalde in artikel 67f, eerste lid, van de AWR kan de inspecteur, gelijktijdig met de vaststelling van de naheffingsaanslag, een vergrijpboete opleggen van ten hoogste 100 procent indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige te wijten is dat belasting welke op aangifte moet worden afgedragen niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn is betaald.
57. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt. Opzet is het willens en wetens handelen of nalaten, leidend tot het niet of niet binnen de daarvoor gestelde termijn heffen of betalen van belasting. Onder opzet wordt mede verstaan voorwaardelijk opzet. Onder voorwaardelijk opzet wordt verstaan het willens en wetens aanvaarden van de aanmerkelijke kans dat een handelen of nalaten tot gevolg heeft dat te weinig belasting geheven is of geheven kan worden. Bij de beantwoording van de vraag of het bewijs met betrekking tot een bestanddeel van een beboetbaar feit, zoals in dit geval (voorwaardelijk) opzet, is geleverd, dienen de waarborgen in acht te worden genomen die een belanghebbende kan ontlenen aan artikel 6, tweede lid, van het EVRM. In dat verband kan de aanwezigheid van een bestanddeel van een beboetbaar feit alleen worden aangenomen als de daarvoor vereiste feiten en omstandigheden buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan. Deze maatstaf stemt overeen met de in fiscale wetgeving voorkomende formulering ‘doen blijken’, die inhoudt dat de desbetreffende feiten en omstandigheden overtuigend moeten worden aangetoond (zie Hoge Raad 8 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:526).
Van grove schuld kan alleen worden gesproken indien de handelwijze van een belastingplichtige als een in laakbaarheid aan opzet grenzende onachtzaamheid moet worden gekwalificeerd (vgl. Hoge Raad 19 december 1990, ECLI:NL:HR:1990:ZC4481).
58. Ter zitting hebben beide partijen aangegeven dat de onder 18. genoemde geanonimiseerde uitspraak van de Accountantskamer ziet op [naam 1] . De rechtbank ziet geen reden om van dit uitgangspunt af te wijken. De rechtbank heeft de uitspraak van de Accountantskamer niet betrokken in haar beoordeling van de boetes. De rechtbank ziet daartoe aanleiding nu blijkens de uitspraak van de Accountantskamer (zie overweging 5.5 weergegeven onder 15 van deze uitspraak) de uitspraak zelf en de verklaringen van [naam 1] en hetgeen hij naar voren heeft gebracht, niet tegen hem gebruikt mogen worden in de strafzaak. Gelet op deze overweging, het punitieve karakter van de vergrijpboetes en het eveneens voor fiscale boetezaken geldende zwijgrecht kan de uitspraak van de Accountantskamer naar het oordeel van de rechtbank ook niet worden gebruikt ter onderbouwing van de thans voorliggende boetes.
59. De rechtbank is van oordeel dat eiseres door het in aftrek brengen van voorbelasting op betalingen waar geen prestaties tegenover stonden, willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat te weinig belasting zou worden betaald. De rechtbank acht hierbij van belang dat [naam 1] geregistreerd stond als registeraccountant en dat daarom van hem mag worden verwacht, zeker gelet op zijn eigen verklaring tijdens het inleidend gesprek van het boekenonderzoek dat hij administratief en fiscaal zijn zaken zelf kan regelen, dat hij weet dat het in aftrek brengen van voorbelasting op niet-zakelijke uitgaven niet toegestaan is en tot een lager bedrag aan te betalen belasting leidt. De omvang van de betalingen in ogenschouw nemende heeft deze foutieve verwerking [naam 1] niet kunnen ontgaan. Zeker niet omdat [naam 1] de aangiften zelf voorbereidde en indiende. Met betrekking tot de overige betalingen is niet in geschil dat het gaat om privéuitgaven. Door het in aftrek brengen van de voorbelasting op deze privéuitgaven in haar belastingaangiftes heeft eiseres willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat te weinig belasting zou worden betaald.
60. De rechtbank is van oordeel dat de opgelegde vergrijpboete passend en geboden is. Eiseres heeft geen omstandigheden naar voren gebracht die nopen tot matiging en de rechtbank. De rechtbank ziet daarom geen reden voor matiging van de vergrijpboete.
61. De rechtbank constateert dat de redelijke termijn is overschreden. De rechtbank zal overeenkomstig de richtlijnen opgenomen in de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 2 juli 2009, ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ1298 matiging van de boete nalaten omdat de boete minder dan € 200 bedraagt.
Proceskostenvergoeding bezwaar
62. Eiseres stelt tevens dat de proceskostenvergoeding in bezwaar te laag is vastgesteld.
63. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de proceskostenvergoeding in bezwaar op het juiste bedrag is vastgesteld. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat bij het toekennen van de kostenvergoeding van bezwaar een gewicht van 0,25 is toegepast omdat alleen het bezwaar inzake de navorderingsaanslag Vpb 2014 gegrond is verklaard en de navorderingsaanslag is verminderd overeenkomstig het controlerapport. Desgevraagd heeft verweerder ter zitting aangegeven met deze matiging toepassing te hebben willen geven aan het bepaalde in artikel 2, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
64. De rechtbank stelt vast dat verweerder in bezwaar een proceskostenvergoeding van € 132,50 heeft toegekend wegens gegrondbevinding van het bezwaar inzake de navorderingsaanslag Vpb 2014. De rechtbank ziet geen reden om een hogere proceskostenvergoeding toe te kennen. De rechtbank volgt verweerder in zijn opvatting dat met toepassing van artikel 2, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht de kostenvergoeding kan worden gematigd omdat eiseres slechts gedeeltelijk in het gelijk is gesteld. Een matiging op deze grond met een factor 0,25 acht de rechtbank niet onredelijk nu het gaat om een onderschikt punt en het bedrag van de vermindering van de navorderingsaanslag beperkt in omvang is. Het gewicht van de zaak kwalificeert de rechtbank als gemiddeld. De rechtbank komt aldus evenals verweerder op een proceskostenvergoeding ten bedrage van € 132,50 (1 punt voor het indienen van een bezwaarschrift en 1 punt voor een hoorgesprek met een waarde per punt van € 265, vermenigvuldigd met een factor 0,25). De beroepen falen ook in zoverre.
Belastingrente
65. De beroepen worden geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Eiseres heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet gelet op de uitkomst van de procedure geen aanleiding om van de beschikkingen belastingrente af te wijken.
Vergoeding van immateriële schade
66. Eiseres heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
67. De rechtbank gaat bij de beoordeling van het verzoek van eiseres uit van de regels die de Hoge Raad hiervoor heeft gegeven in het overzichtsarrest van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. De Hoge Raad overweegt in dit arrest als volgt: de redelijke termijn bedraagt in principe twee jaar voor de behandeling van het bezwaar en het beroep samen. Als de totale procedure langer heeft geduurd, geldt dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover die langer dan zes maanden heeft geduurd en de beroepsfase voor zover deze meer dan 18 maanden heeft geduurd. Vervolgens wordt als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief gehanteerd van € 500 per half jaar dat de procedure langer dan de redelijke termijn heeft geduurd, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
68. Vast staat dat het oudste door eiseres ingediende bezwaarschrift op 10 januari 2021 door verweerder is ontvangen (de redelijke termijn vangt aan met het eerst aangewende rechtsmiddel, vgl. Hoge Raad 21 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:450, rechtsoverweging 2.5.2). De uitspraak op bezwaar betreffende de naheffingsaanslagen OB is gedagtekend 30 juli 2021 en de uitspraak op bezwaar betreffende de navorderingsaanslagen Vpb 17 juli 2021. De rechtbank doet op 8 februari 2024 uitspraak in deze zaken. Daarmee is in beginsel de redelijke termijn voor de beslechting van het geschil met (afgerond) 13 maanden overschreden. Van bijzondere omstandigheden die een langere termijn dan twee jaar rechtvaardigen, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. In verband met de overschrijding heeft eiseres recht op een vergoeding van € 1.500. Van het tijdsverloop in eerste aanleg dient een periode van 7 maanden te worden toegerekend aan de bezwaarfase en een periode van afgerond 30 maanden aan de beroepsfase. De bezwaarfase heeft daarmee één maand te lang geduurd en de beroepsfase 12 maanden te lang.
69. De rechtbank stelt verder vast dat de onderhavige zaken zien op verschillende belastingmiddelen (Vpb en OB) maar dat de zaken betrekking hebben op hetzelfde onderwerp en gezamenlijk zijn behandeld. Dit betekent dat eiseres eenmaal recht heeft op een vergoeding van immateriële schade.
70. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal de rechtbank verweerder respectievelijk de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 115 (1/13e van € 1.500) respectievelijk € 1.385 (12/13e van
€ 1.500) voor de overschrijding van de redelijke termijn in de eerste fase.
Slotsom
71. Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard. Voorts zal een vergoeding van immateriële schade wegens de overschrijding van de redelijke termijn worden toegekend.
Proceskosten en griffierecht
72. Omdat de beroepen ongegrond zijn ziet de rechtbank in zoverre geen reden om een proceskostenvergoeding toe te kennen. De rechtbank komt dan ook niet toe aan het verzoek om een integrale proceskostenvergoeding.
73. Omdat het verzoek om vergoeding van immateriële schade wel wordt gehonoreerd zal de rechtbank desalniettemin een proceskostenvergoeding toekennen. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (tekst vanaf
1 januari 2024) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 328 (1 punt wegens het indienen van het verzoek met een waarde per punt van € 875, een wegingsfactor 0,25 nu de proceskostenvergoeding uitsluitend wordt toegekend vanwege een overschrijding van de redelijke termijn; vgl. HR 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526, en vermenigvuldigd met factor 1,5 vanwege vier of meer samenhangende zaken).
74. Nu de overschrijding van de redelijke termijn zowel aan verweerder als aan de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) is toe te rekenen, zal de vergoeding van dit bedrag deels moeten plaatsvinden door verweerder en deels door de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid), waarbij om redenen van eenvoud en uitvoerbaarheid dient te worden uitgegaan van een verdeling waarbij ieder van hen de helft betaalt.
75. Hetzelfde heeft te gelden voor de vergoeding van het griffierecht. Daarbij verdient opmerking dat de rechtbank alleen aanleiding ziet om het in de beroepen inzake de OB betaalde griffierecht ten bedrage van € 360 te vergoeden en niet het in de Vpb-zaken betaalde griffierecht. De vergoeding van immateriële schade in de Vpb-zaken vindt zijn grondslag in overeenkomstige toepassing van de artikelen 8:88 en verder (titel 8.4) Awb. Op grond van het bepaalde in artikel 8:94, tweede lid, van de Awb is bij indiening van een verzoek als bedoeld in artikel 8:91, eerste lid van de Awb, zoals in de Vpb aan de orde, geen griffierecht verschuldigd. Het toekennen van een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn leidt in de Vpb-zaken dan ook niet tot vergoeding van griffierecht (vgl. gerechtshof Amsterdam 12 december 2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:3068). De vergoeding van immateriële schade in de OB-zaken vindt (ingevolge overgangsrecht) zijn grondslag in overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 Awb (oud), zodat er in die beroepen op de voet van artikel 8:74, tweede lid, Awb, wel aanleiding is een vergoeding van het griffierecht toe te kennen (vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, rechtsoverweging 3.14.1).
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de immateriële schade van eiseres tot een bedrag van € 115, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf vier weken na openbaarmaking van deze uitspraak tot aan de dag van algehele voldoening;
- veroordeelt de minister van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van de door eiseres geleden immateriële schade, vastgesteld op € 1.385, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf vier weken na openbaarmaking van deze uitspraak tot aan de dag van algehele voldoening;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 164, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf vier weken na openbaarmaking van deze uitspraak tot aan de dag van algehele voldoening;
- veroordeelt de minister van Justitie en Veiligheid in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 164, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf vier weken na openbaarmaking van deze uitspraak tot aan de dag van algehele voldoening ;
- draagt verweerder op de helft van het in de OB-zaak betaalde griffierecht, zijnde de helft van € 360 , dus € 180, aan eiseres te vergoeden, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf vier weken na openbaarmaking van deze uitspraak tot aan de dag van algehele voldoening, en
- draagt de minister van Justitie en Veiligheid op de helft van het in de OB-zaak betaalde griffierecht, zijnde de helft van € 360, dus € 180, aan eiseres te vergoeden, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf vier weken na openbaarmaking van deze uitspraak tot aan de dag van algehele voldoening.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.A. Fase, voorzitter, en mr. G.H. de Soeten en
mr. J. Gooijer, leden, in aanwezigheid van mr. T. van Opzeeland, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 februari 2024.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer).
U kunt digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het hogerberoepschrift moet, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend zijn. Verder moet het ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de datum van verzending;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).