Feiten
1. In de periode van 15 februari 2011 tot en met 21 juni 2013 heeft eiseres, direct vertegenwoordigd door [naam B.V.] , diverse aangiften gedaan voor het brengen in het vrije verkeer van goederen (“weipoeder”, ofwel: “Cerolac crystallized”) met de omschrijving “weipermeaat” onder onderverdeling 0404 10 02 van de Gecombineerde Nomenclatuur (GN).
2. Naar aanleiding van een controle na invoer heeft de douane de goederencode gecorrigeerd naar GN-onderverdeling 0404 9021 (“melkpermeaat”). Verweerder heeft vervolgens de volgende uitnodigingen tot betaling (utb’s) uitgereikt.
utb
datum
douanerecht
omzetbelasting
1
802059132 13 06210011
15 oktober 2013
€ 21.084
€ 2.145,18
2
802059132 13 06210012
21 oktober 2013
€ 21.084
€ 2.145,18
3
7000 0000 0209 0283
12 februari 2014
€ 3.149.915
€ 189.212,70
3. In februari en maart 2014 heeft eiseres verzoeken om terugbetaling inzake deze utb’s ingediend. Partijen hebben afgesproken dat deze verzoeken om terugbetaling zouden worden aangehouden totdat de utb’s onherroepelijk zouden vaststaan. Eiseres is in beroep, hoger beroep en cassatie gegaan inzake de utb’s. Bij uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 28 maart 2017 heeft het hof de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep ongegrond verklaard.Bij arrest van 14 september 2018 heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard.De utb’s staan daarmee vast.
4. Vervolgens heeft verweerder in verschillende, elkaar opvolgende, procedures de verzoeken om terugbetaling afgewezen (zie inleiding).
5. Bij besluit van 3 februari 2022 heeft verweerder eiseres een forfaitaire proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase toegekend ter hoogte van € 538 (indiening van twee bezwaarschriften € 269 en het bijwonen van een hoorzitting € 269, zaken HAA 22/2066 en HAA 22/2067). Bij besluit van 16 december 2022 heeft verweerder eiseres een forfaitaire proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase toegekend ter hoogte van € 269 (indiening van een bezwaarschrift, zaak HAA 23/1455).
6. Tussen partijen is in geschil of de beroepen ontvankelijk zijn en of de verzoeken om terugbetaling terecht zijn afgewezen.
7. Eiseres betoogt dat de beroepen gegrond moeten worden verklaard omdat verweerder twee keer bij de behandeling van het bezwaar niet is ingegaan op de inhoud van het bezwaar maar heeft ‘terugverwezen’ voor een nieuw besluit. Eiseres heeft echter in haar bezwaar in de zaken HAA 22/2066, HAA 22/2067 en HAA 23/1455 niet alleen verzocht om de afwijzing te vernietigen, maar ook om toewijzing van het verzoek. Verweerder heeft hier ten onrechte niet op gereageerd in de uitspraak op bezwaar. De tweede uitspraak op bezwaar bevat een concrete overweging waarom geen sprake is van bijzondere omstandigheden die zouden nopen tot terugbetaling. Om geen rechtsmiddel te verliezen, heeft eiseres daartegen beroep ingesteld (zaak HAA 23/1455). De derde uitspraak op bezwaar (zaak HAA 24/1970), waarin verweerder wel is ingegaan op de verzoeken om terugbetaling, heeft volgens eiseres geen betekenis omdat er twee eerdere uitspraken op bezwaar zijn gedaan.
Eiseres betoogt verder dat de verzoeken om terugbetaling ten onrechte zijn afgewezen. Zij stelt dat er bijzondere omstandigheden zijn waardoor de douaneschuld moet worden kwijtgescholden. Zij beroept zich ten eerste op het rechtszekerheidsbeginsel, op grond waarvan wetgeving en criteria met betrekking tot indeling voldoende duidelijk moeten zijn. Dit was bij de onderhavige indeling niet het geval en de gevolgen van deze onduidelijkheid zijn voor eiseres onevenredig. Ten tweede voert eiseres aan dat pas nadat de Hoge Raad in 2018 uitspraak had gedaan, na een door haar geïnitieerde daartoe strekkende openbaarmakingsprocedure (ingevolge Verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie), informatie (verslagen en andere vastleggingen) bekend is geworden over de indeling van de aangegeven “Cerolac crystallized”. Daaruit blijkt dat in verschillende lidstaten melk- en weiproducten verschillend werden ingedeeld. Omdat verweerder deelneemt aan de vergaderingen waarvan deze stukken afkomstig zijn, was verweerder bekend met deze informatie. Als de informatie bekend was geweest, hadden de procedures van eiseres inzake de rechtmatigheid van de utb’s anders kunnen aflopen. Ten laatste betoogt eiseres dat het niet zo is dat de situatie waarin eiseres verkeerde, voor iedere marktdeelnemer in de EU gold die dezelfde activiteit verrichtte. Tussen de verschillende lidstaten bestond juist verschil van inzicht over de juiste indeling van de goederen. Bovendien verwijt verweerder eiseres ten onrechte dat zij nalatig is geweest. Dat zij op de indeling een andere visie nahield dan verweerder, wil niet zeggen dat zij nalatig heeft gehandeld.
Eiseres concludeert tot ontvankelijkheid en gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en honorering van haar verzoeken om terugbetaling, met veroordeling van verweerder tot betaling van het griffierecht en tot vergoeding van de proceskosten van eiseres in bezwaar en beroep. Tevens verzoekt eiseres om vergoeding van de door haar wegens de lange behandelduur van de procedure geleden immateriële schade.
8. Verweerder betoogt dat de beroepen in zaken HAA 22/2066, HAA 22/2067 en HAA 23/1455 niet-ontvankelijk zijn, vanwege het ontbreken van gronden en procesbelang. Verweerder stelt zich verder op het standpunt dat eiseres wist, dan wel behoorde te weten dat sprake was van melkpermeaat en niet van weipermeaat. Eiseres is klaarblijkelijk nalatig geweest doordat zij zich voorafgaand aan het indienen van de aangifte onvoldoende heeft verdiept in bijvoorbeeld de productspecificatie dan wel de handelsbescheiden en hierdoor de hieruit blijkende samenstelling van het product niet heeft vastgesteld. Zij heeft daarmee het risico van een correctie van de indeling genomen. Voor indeling als melkpermeaat waren in de productspecificatie en handelsbescheiden ruim voldoende aanwijzingen. Eiseres had dus kunnen weten dat het product ingedeeld moest worden onder GN-onderverdeling 0404 9021 (melkpermeaat) en zij had de goederen onder deze goederencode moeten (laten) aangeven. Van schending van het rechtszekerheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel is geen sprake. Onder verwijzing naar een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdambetoogt verweerder dat binnen het douanerecht een beroep op het Unierechtelijke rechtszekerheidsbeginsel enkel aan de orde kan zijn in situaties waarin sprake is van gebreken in de wetgeving. Onder verwijzing naar vaste jurisprudentiestelt verweerder zich verder op het standpunt dat er geen ruimte is voor toepassing van het nationale evenredigheidsbeginsel in een douanezaak, omdat de Unierechtelijke beginselen voorgaan.
Ter zitting heeft verweerder betoogd dat de beroepen in de zaken HAA 22/2066, HAA 22/2067 en HAA 23/1455 ontvankelijk zijn omdat verweerder een te laag bedrag aan proceskosten in bezwaar heeft toegekend en dat deze beroepen in zoverre gegrond zijn. Verweerder concludeert in zaak HAA 24/1970 tot ongegrondverklaring van het beroep en dat het griffierecht en de proceskosten voor rekening van eiseres zijn. Mocht er voor de rechtbank reden zijn toch te concluderen tot gegrondverklaring van het beroep, dan gaat verweerder uit van een forfaitaire vergoeding conform het Besluit proceskosten bestuursrecht.
Beoordeling door de rechtbank
Ontvankelijkheid9. Verweerder betoogt dat de beroepen in zaken HAA 22/2066, HAA 22/2067 en HAA 23/1455 niet-ontvankelijk zijn vanwege het ontbreken van gronden en het ontbreken van procesbelang.Naar het oordeel van de rechtbank zijn de beroepen wel ontvankelijk. Eiseres heeft in ieder van die beroepen één of meer gronden aangevoerd. Zij heeft belang bij deze beroepen omdat verweerder in de uitspraken op bezwaar niet geheel aan haar tegemoetgekomen is. De inhoudelijke beslissingen over de terugbetalingsverzoeken moest verweerder immers nog nemen. Pas in de derde uitspraak op bezwaar heeft verweerder dit gedaan.
Daar komt bij dat verweerder ter zitting, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 12 juli 2024heeft betoogd dat de drie beroepen ontvankelijk zijn omdat verweerder een te laag bedrag aan proceskosten in bezwaar heeft toegekend. Ook daarbij heeft eiseres belang.
Eerst de inhoud, dan de (‘getrapte’) wijze van besluitvorming
10. Ter zitting hebben partijen benadrukt dat voor hen vooral van belang is dat de rechtbank uitsluitsel geeft over de inhoudelijke aspecten van de afwijzing van de verzoeken om terugbetaling. De rechtbank ziet daarin aanleiding om eerst de inhoudelijke aspecten van de aangevochten besluiten te beoordelen. Onder overweging 27 en verder komt de rechtbank terug op de processuele consequenties van de ‘getrapte’ wijze van besluiten door verweerder.
Over de verzoeken om terugbetaling11. De rechtbank stelt voorop dat de verzoeken om terugbetaling gaan over de vraag of aanspraak bestaat op terugbetaling om redenen van billijkheid. Het gaat niet over de wettelijke verschuldigdheid van de douaneschulden. Deze wettelijke verschuldigdheid staat immers vast, op grond van het arrest van de Hoge Raad van 14 september 2018 (zie overweging 3).
12. Op feiten die zich vóór het van toepassing worden van het Douanewetboek van de Unie (DWU) op 1 mei 2016 hebben voorgedaan, zijn in het algemeen de materiële voorschriften van het Communautair Douanewetboek (CDW) van toepassing, terwijl doorgaans de procedurevoorschriften van het DWU van toepassing zijn (vgl. het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 23 februari 2006, C-201/04, Molenbergnatie NV, ECLI:EU:C:2006:136, punt 31 en de aldaar aangehaalde rechtspraak). De douaneschulden zijn in de periode van 15 februari 2011 tot en met 21 juni 2013 ontstaan, zodat de verzoeken om terugbetaling dienen te worden getoetst aan artikel 239 van het CDW. Voor wat betreft procedurevoorschriften – indien voorlegging aan de Europese Commissie dient plaats te vinden – dienen de procedurevoorschriften van de artikelen 98 tot en met 102 van de Gedelegeerde Verordening tot aanvulling van het DWU (Verordening (EU) 2015/2446) te worden gevolgd.
13. Artikel 239, eerste lid, van het CDW luidt als volgt:
“1. Tot terugbetaling of kwijtschelding van de rechten bij invoer of van de rechten bij uitvoer kan ook worden overgegaan in de gevallen andere dan bedoeld in de artikelen 236, 237 en 238
- welke volgens de procedure van het Comité worden vastgesteld;
- welke het gevolg zijn van omstandigheden die van de zijde van de belanghebbende geen frauduleuze handeling noch klaarblijkelijke nalatigheid inhouden. De gevallen waarin op deze bepaling een beroep kan worden gedaan en de te dien einde toe te passen procedures, worden vastgesteld volgens de procedure van het Comité. Aan de terugbetaling of de kwijtschelding kunnen bijzondere voorwaarden worden verbonden.”
14. Volgens de rechtspraak van het Hof van Justitie bevat artikel 239 van het CDW een algemene billijkheidsclausule die inhoudt dat invoerrechten worden terugbetaald of kwijtgescholden wanneer aan twee voorwaarden is voldaan, te weten (1) dat een bijzondere situatie bestaat en (2) er noch van klaarblijkelijke nalatigheid, noch van een frauduleuze handeling van de zijde van de belastingschuldige sprake is. Met een ‘bijzondere situatie’ wordt in dit verband bedoeld een bijzondere situatie waarin de aangever verkeert ten opzichte van andere marktdeelnemers die dezelfde werkzaamheid verrichten.
15. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie moet artikel 239 van het CDW strikt worden uitgelegd, omdat terugbetaling of kwijtschelding een uitzondering vormt op de normale regeling inzake in- en uitvoer.
16. Eiseres stelt dat sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 239 van het CDW en voert daartoe de volgende drie punten aan:
- de indeling van het product in de wetgeving was onduidelijk; daardoor is het rechtszekerheidsbeginsel geschonden en zijn de gevolgen van die onduidelijkheid in de wetgeving voor eiseres onevenredig;
- de procedures van eiseres inzake de onrechtmatigheid van de utb’s hadden anders kunnen aflopen als was betrokken dat tussen verschillende lidstaten verschil van inzicht bestond over de indeling van melk- en weiproducten;
- het is niet zo dat de situatie waarin eiseres verkeerde voor iedere marktdeelnemer gold die dezelfde activiteit verrichtte.
Rechtszekerheid en evenredigheid17. Met het betoog van eiseres over de onduidelijkheid in de GN-indeling gaat eiseres in wezen in op de rechtmatigheid van de utb’s. De rechtmatigheid van de indeling in de utb’s is echter al door de rechter beoordeeld en is onherroepelijk komen vast te staan met het arrest van de Hoge Raad van 14 september 2018. Over de band van de billijkheid kan niet een nieuw oordeel over de rechtmatigheid van de indeling worden verkregen.
18. Het beroep van eiseres op onevenredigheid, dat erop is gebaseerd dat de wetgeving en juridische criteria met betrekking tot de indeling in dit geval onvoldoende duidelijk zijn en de gevolgen van deze onduidelijkheid voor eiseres onevenredig zijn, kan daarom evenmin slagen.
Informatie over verschil van inzicht tussen de lidstaten
19. Eiseres betoogt dat in de procedures over de utb’s mogelijk anders zou zijn geoordeeld als bekend was geweest dat tussen verschillende lidstaten verschil van inzicht bestond over de indeling van melk- en weiproducten. Eiseres verkreeg daarover stukken via de door haar geïnitieerde openbaarmakingsprocedure en stuurde deze stukken aan verweerder bij e-mailbericht van 25 november 2021. Zij benadrukt dat deze documenten dateren uit de periode 2014 tot en met 2017, voorafgaand aan het arrest van de Hoge Raad (14 september 2018) en ook voorafgaand aan de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam (28 maart 2017). Aan de hand van deze verslagen betoogt eiseres dat in de periode 2014 tot en met 2018, dus na het opleggen van de utb’s aan eiseres, in Europees verband herhaaldelijk is gesproken over de indeling van de goederen (melk- en weipermeaat), dat verschillende lidstaten verschillend oordeelden over de indeling en dat dit niet betrokken is in het oordeel over de utb’s.
20. Ook met dit betoog gaat eiseres in wezen in op de rechtmatigheid van de utb’s. Die rechtmatigheid is echter al beoordeeld, zoals hiervoor reeds is overwogen. Als het feit dat tussen verschillende lidstaten verschil van inzicht bestond over de indeling van melk- en weiproducten, bij eiseres vóór de uitspraken niet bekend was en redelijkerwijs niet bekend kon zijn, zou eiseres om herziening kunnen vragen op grond van artikel 8:119 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank merkt overigens op dat eiseres zich in de procedure bij het Gerechtshof Amsterdam heeft beroepen op een uitvoeringsverordening van 31 maart 2016, waarin het onderscheid tussen weipermeaat en melkpermeaat aan de orde is.Overweging 3 van deze verordening noemt uitdrukkelijk: “Er bestaat geen eensgezindheid over de indeling van weipermeaat en melkpermeaat onder de onderverdelingen van post 0404. Daarom is het ten behoeve van de rechtszekerheid noodzakelijk om de reikwijdte te verduidelijken van de onderverdelingen 0404 10 en 0404 90 met betrekking tot die producten.” Het Gerechtshof Amsterdam heeft het beroep op deze uitvoeringsverordening beoordeeld en verworpen.
Bijzondere positie van eiseres?
21. Het betoog van eiseres dat de wetgeving en juridische criteria met betrekking tot de indeling in dit geval onvoldoende duidelijk waren en dat het oordeel over de rechtmatigheid van de utb’s anders had kunnen zijn als daarin was betrokken dat tussen verschillende lidstaten verschil van inzicht bestond over de indeling van melk- en weiproducten – wat daar ook van zij – brengt eiseres niet in een andere positie dan andere marktdeelnemers in de EU. Alle marktdeelnemers verkeerden in de omstandigheid dat er discussie tussen de lidstaten bestond over deze indeling. De utb’s waarbij de producten werden ingedeeld onder GN-onderverdeling 0404 9021 zijn niet onrechtmatig gebleken. Het betoog slaagt niet.
Klaarblijkelijke nalatigheid22. Volgens eiseres verwijt verweerder haar ten onrechte dat zij nalatig is geweest. Dat zij op de indeling een andere visie nahield dan verweerder, wil niet zeggen dat zij nalatig heeft gehandeld. Verweerder meent dat eiseres wel klaarblijkelijk nalatig is geweest. Eiseres heeft bewust ervoor gekozen om, ondanks de beschikbare informatie over de juiste indeling van de goederen, die goederen toch aan te geven onder de GN-onderverdeling 0404 1002 (wei en gewijzigde wei).
23. Voor de toepassing van artikel 239 van het CDW moet aan twee cumulatieve voorwaarden zijn voldaan, namelijk:
- er moet sprake zijn van een bijzondere situatie;
- welke het gevolg is van omstandigheden die van de zijde van de belanghebbende geen frauduleuze handeling noch klaarblijkelijke nalatigheid inhouden.
Indien zich geen bijzondere situatie voordoet, behoeft niet meer te worden nagegaan of sprake is van klaarblijkelijke nalatigheid aan de zijde van eiseres. Hiervoor heeft de rechtbank reeds geoordeeld dat zich geen bijzondere situatie heeft voorgedaan. Ten overvloede zal het de rechtbank ook de tweede voorwaarde voor de toepassing van artikel 239 van het CDW toetsen.
24. Het moet voor eiseres duidelijk zijn geweest dat het product dat zij aangaf, uit melk bestond en dus aangegeven had moeten worden onder GN-onderverdeling 0404 9021 (“melkpermeaat”). Zij beschikte over stukken waaruit dit bleek: een ‘product presentation’, handelsbescheiden (onder andere een T1 begeleidingsdocument en een EUR1 certificaat) en een expliciete mededeling per e-mailbericht van 4 februari 2011 aan een medewerker van haar (“The product is deproteinised whey powder from milk”).Door de keuze te maken de goederen aan te geven onder GN-onderverdeling 0404 1002, heeft eiseres bewust gekozen voor een goederencode die niet aansloot bij haar wetenschap over de aard van het ingevoerde product. Die keuze levert naar het oordeel van de rechtbank klaarblijkelijke nalatigheid aan de zijde van eiseres op.
25. Het is de rechtbank niet gebleken dat de in het verzoek aangevoerde omstandigheden in aanmerking komen voor toepassing van een andere wettelijke grondslag voor terugbetaling dan door eiseres genoemd.
26. Op grond van bovenstaande overwegingen komt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder de verzoeken om terugbetaling terecht heeft afgewezen.