ECLI:NL:HR:2017:1343

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 juli 2017
Publicatiedatum
13 juli 2017
Zaaknummer
15/03521
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over terugbetaling van douanerechten en de toepassing van het Communautair Douanewetboek

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 juli 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de terugbetaling van douanerechten. De belanghebbende, een B.V., had een verzoek ingediend om terugbetaling van douanerechten die waren geheven bij de invoer van verse knoflookbollen. Dit verzoek was gebaseerd op de stelling dat er sprake was van gewekt vertrouwen en een bijzondere situatie, maar het Gerechtshof Amsterdam had dit verzoek afgewezen. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof het verzoek van de belanghebbende ten onrechte had afgewezen. De Hoge Raad stelde vast dat de omstandigheden die door de belanghebbende waren aangevoerd, niet alleen onder artikel 239 van het Communautair Douanewetboek (CDW) konden worden beoordeeld, maar ook onder andere relevante bepalingen van het CDW. De Hoge Raad oordeelde dat de douaneautoriteiten en de rechter verplicht zijn om te onderzoeken of de omstandigheden in aanmerking komen voor toepassing van een andere bepaling, zelfs als deze niet expliciet in het verzoek zijn genoemd. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraak van het Hof en verwees de zaak terug naar het Hof voor verdere behandeling. Tevens werd bepaald dat de Staatssecretaris van Financiën het griffierecht aan de belanghebbende moest vergoeden.

Uitspraak

14 juli 2017
nr. 15/03521
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X] B.V.te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Amsterdamvan 9 juli 2015, nr. 14/00058, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nr. AWB 13/2498) betreffende een ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikking op een verzoek om terugbetaling van douanerechten. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat-Generaal C.M. Ettema heeft op 17 oktober 2016 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie (ECLI:NL:PHR:2016:1042).
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2.Beoordeling van het middel

2.1.1.
Het Hof heeft het verzoek van belanghebbende om terugbetaling respectievelijk kwijtschelding van de geheven douanerechten aangemerkt als een op de voet van artikel 239 van het Communautair Douanewetboek (hierna: het CDW) ingediend verzoek. Dit verzoek is naar het oordeel van het Hof terecht afgewezen omdat de daartoe aangevoerde omstandigheden geen bijzondere situatie vormen als bedoeld in deze bepaling in samenhang gelezen met artikel 905 van de Uitvoeringsverordening Communautair Douanewetboek.
2.1.2.
In het kader van de hiervoor in 2.1.1 bedoelde beoordeling heeft het Hof vastgesteld dat belanghebbende met het noemen van een aantal omstandigheden refereert aan artikel 220, lid 2, letter b, van het CDW op grond waarvan de douaneautoriteiten zijn gehouden af te zien van navordering van douanerechten als sprake is van een vergissing van de douaneautoriteiten en aan de in dat artikel gestelde voorwaarden is voldaan. Het Hof heeft geoordeeld dat een vergissing als bedoeld in artikel 220, lid 2, letter b, van het CDW op zichzelf geen bijzondere situatie kan vormen voor de toepassing van artikel 239 van het CDW aangezien deze bepaling ziet op terugbetaling of kwijtschelding in andere gevallen dan die bedoeld bij (onder meer) artikel 236 van het CDW. De vergissing waaraan belanghebbende refereert kan, aldus het Hof, enkel aan de orde komen in een procedure over de toepassing van artikel 236 van het CDW en niet in een procedure, zoals hier, over de toepassing van artikel 239 van het CDW.
Belanghebbendes klacht over de (niet) buitenwerkingstelling van een aantal aangiften kan naar het oordeel van het Hof evenmin tot terugbetaling op grond van artikel 239 van het CDW leiden omdat, aldus het Hof, ongeldigmaking van een aangifte op grond van artikel 66 van het CDW en artikel 251 van het CDW een recht op terugbetaling verschaft op de voet van artikel 237 van het CDW. Uit artikel 239, lid 1, van het CDW volgt, aldus het Hof, dat deze bepaling ziet op andere gevallen dan die bedoeld bij (onder meer) artikel 237 van het CDW, zodat een weigering van de inspecteur om aangiften buiten werking te stellen, geen bijzondere situatie in de zin van artikel 239 van het CDW kan vormen.
2.2.
Voor zover het middel is gericht tegen de hiervoor in 2.1.2 weergegeven oordelen van het Hof wordt het volgende overwogen.
Ingevolge artikel 239, lid 1, van het CDW kan ook tot terugbetaling of kwijtschelding van de rechten bij invoer worden overgegaan in de gevallen andere dan bedoeld in de artikelen 236, 237 en 238 van het CDW.
Uit de hiervoor vermelde bepalingen van het CDW kan – anders dan in de oordelen van het Hof ligt besloten – niet worden afgeleid dat voor toepassing van elk van de hiervoor vermelde bepalingen een afzonderlijke procedure moet worden gevoerd, in die zin dat een belanghebbende voor toepassing van een van de hiervoor vermelde bepalingen van het CDW een afzonderlijk verzoek om terugbetaling of kwijtschelding moet doen waarop door de inspecteur (afzonderlijk) wordt beslist. Indien in een verzoek om terugbetaling of kwijtschelding een van de hiervoor vermelde bepalingen van het CDW wordt genoemd terwijl de daartoe aangevoerde omstandigheden niet overeenkomen met het in de desbetreffende bepaling bedoelde geval maar wel met dat bedoeld in een van de andere bepalingen, ontslaat dat de douaneautoriteiten en de rechter niet van de verplichting te onderzoeken of de in het verzoek aangevoerde omstandigheden in aanmerking komen voor toepassing van een andere bepaling (vgl. onder meer de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 7 september 1999, De Haan Beheer B.V., C-61/98, ECLI:EU:C:1999:393, punt 28, van 11 november 1999, Firma Söhl & Söhlke, C-48/98, ECLI:EU:C:1999:548, punt 89, en van 12 februari 2004, Hamann International GmbH, C-337/01, ECLI:EU:C:2004:90, punten 34 en 35).
De hiervoor in 2.1.2 weergegeven oordelen van het Hof geven derhalve blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het middel slaagt in zoverre.
2.3.
Het middel voor het overige, waaronder de klacht die is gericht tegen het oordeel van het Hof dat de door belanghebbende aangevoerde omstandigheden niet een bijzondere situatie vormen in de zin van artikel 239 van het CDW, kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
2.4.
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.2 is overwogen, kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.

3.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof, van het geding voor de Rechtbank en in verband met de behandeling van het bezwaar een vergoeding dient te worden toegekend.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding terug naar het Hof ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest, en
gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 497.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, P.M.F. van Loon, L.F. van Kalmthout en M.E. van Hilten, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 14 juli 2017.