In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 juli 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de terugbetaling van douanerechten. De belanghebbende, een B.V., had een verzoek ingediend om terugbetaling van douanerechten die waren geheven bij de invoer van verse knoflookbollen. Dit verzoek was gebaseerd op de stelling dat er sprake was van gewekt vertrouwen en een bijzondere situatie, maar het Gerechtshof Amsterdam had dit verzoek afgewezen. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof het verzoek van de belanghebbende ten onrechte had afgewezen. De Hoge Raad stelde vast dat de omstandigheden die door de belanghebbende waren aangevoerd, niet alleen onder artikel 239 van het Communautair Douanewetboek (CDW) konden worden beoordeeld, maar ook onder andere relevante bepalingen van het CDW. De Hoge Raad oordeelde dat de douaneautoriteiten en de rechter verplicht zijn om te onderzoeken of de omstandigheden in aanmerking komen voor toepassing van een andere bepaling, zelfs als deze niet expliciet in het verzoek zijn genoemd. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraak van het Hof en verwees de zaak terug naar het Hof voor verdere behandeling. Tevens werd bepaald dat de Staatssecretaris van Financiën het griffierecht aan de belanghebbende moest vergoeden.