Beoordeling door de rechtbank
11. Ten tijde van het indienen van de aanvraag voor de onderhavige vergunning waren het CDW en de Uitvoeringsverordening van het CDW (hierna: UCDW) van toepassing. In bijlage 67 van de UCDW (behorend bij artikel 497 van de UCDW) was het modelformulier voor de aanvraag van (onder meer) een vergunning actieve veredeling opgenomen. In de toelichting op dit formulier stond onder meer het volgende vermeld:
12. Op 1 mei 2016 is het DWU in werking getreden en zijn het CDW en de UCDW ingetrokken. In artikel 254 van de Gedelegeerde Verordening van het DWU (hierna: GVo DWU), gelezen in samenhang met bijlage 90, onderdeel 16, bij de GVo DWU, zijn de bepalingen van het DWU van toepassing verklaard op vergunningen AV die onder de werking van het CDW waren afgegeven. Hierdoor wijzigde op 1 mei 2016 de aard van de onderhavige vergunning van een vergunning voor de douaneregeling AV/T in een vergunning voor de douaneregeling AV.
13. In de toelichting op de gegevenselementen die in vergunningaanvragen moeten worden opgenomen (bijlage A bij de GVo DWU) staat onder meer het volgende vermeld:
14. Zoals de rechtbank hiervoor onder 1 heeft vastgesteld, heeft eiseres een vergunning voor de douaneregeling AV/T aangevraagd voor (voor zover hier relevant) de verwerking van 30.000 MT [goed 1] . Blijkens de aanvraag was zij voornemens gebruik te maken van equivalente goederen. Uit het initieel onderzoek vloeide (onder meer) de werkafspraak voort dat eiseres geen gebruik zou gaan maken van equivalente goederen. Hoewel in de vergunning vervolgens wél is opgenomen dat eiseres gebruik mocht maken van equivalente goederen, blijkt uit de (via de individuele voorwaarden) tot de vergunning behorende werkafspraak duidelijk dat zij dat niet zou gaan doen. Uit de stukken van het geding blijkt niet waarom de tekst in de vergunning afwijkt van de werkafspraak, ook ter zitting heeft verweerder hierover geen nadere informatie kunnen verschaffen. Nu uit het rapport van het initiële onderzoek duidelijk blijkt dat eiseres en verweerder hebben afgesproken dat eiseres geen gebruik zal maken van equivalente goederen, gaat de rechtbank ervanuit dat eiseres op dit onderdeel haar aanvraag voor de vergunning heeft aangepast.
Anders dan verweerder betoogt, was voor de vergunning zoals eiseres die heeft gekregen, onder de werking van het CDW, de te verwerken hoeveelheid goederen niet een wettelijk verplicht onderdeel van de vergunning. In de vergunning is namelijk economische voorwaarde code 30 2 vermeld (zie onder 1) en uit het rapport van het initiële onderzoek volgt dat eiseres geen gebruik zal maken van equivalente goederen (zie onder 3). De geraamde hoeveelheid hoefde daarom niet te worden vermeld in de aanvraag, zo volgt uit de toelichting bij de aanvraag. Dat neemt echter niet weg, dat in de aanvraag voor de vergunning wel degelijk een hoeveelheid te veredelen goederen is opgenomen. Nu eiseres een vergunning heeft aangevraagd en verkregen voor de actieve veredeling van 30.000 MT [goed 1] , is zij gebonden aan deze maximumhoeveelheid. Indien, zoals hier het geval is, een vergunninghouder de in zijn vergunning vermelde hoeveelheid overschrijdt, voldoet hij niet aan één van de voorwaarden voor plaatsing van die goederen onder de douaneregeling AV. Zij beschikt immers niet over een vergunning voor het plaatsen van [goed 1] voor zover zij 30.000 MT overschrijdt, terwijl het beschikken over een vergunning een voorwaarde is voor plaatsing van goederen onder de douaneregeling AV (vergelijk de uitspraak van Hof Amsterdam van 27 juni 2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:1825, r.o. 4.10.5). 15. De rechtbank volgt eiseres niet in haar betoog dat de in de vergunning opgenomen hoeveelheid geen maximumhoeveelheid kan zijn nu de in de aanvraag opgenomen hoeveelheid slechts een raming is. In de toelichting op de aanvraag is immers uitdrukkelijk een waarschuwing opgenomen dat de geraamde hoeveelheid de maximale hoeveelheid is waarvoor de vergunning zal worden afgegeven. Dat in de aanvraag slechts een raming kan worden opgenomen vloeit noodzakelijkerwijs voort uit het feit dat bij de aanvraag de veredeling nog niet heeft plaatsgevonden.
16. De rechtbank volgt eiseres ook niet in haar betoog dat de in de vergunning opgenomen hoeveelheid van 30.000 MT moet worden gezien als een jaarlijkse hoeveelheid. Anders dan in de door eiseres aangehaalde uitspraak van deze rechtbank van 1 april 2021 (ECLI:NL:RBNHO:2021:2904) is in zowel de aanvraag voor de vergunning als tijdens het initiële onderzoek niet gebleken dat eiseres de bedoeling had de hoeveelheid per jaar aan te vragen. Ook overigens ziet de rechtbank geen aanknopingspunten om de in de vergunning opgenomen hoeveelheid goederen anders op te vatten dan voor de gehele geldigheidsduur van de vergunning. Uit de opgegeven aanzuiveringstermijn van 12 maanden kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden afgeleid dat eiseres daarmee beoogde per jaar 30.000 MT onder haar vergunning te veredelen. Uit het in de utb opgenomen overzicht van de aangiften waarmee eiseres de goederen onder haar vergunning heeft geplaatst blijkt dat zij per jaar meerdere aangiften deed en niet éénmaal per jaar één aangifte van 30.000 MT. Gevolgen overschrijden van de vergunning
17. Van deze rechtbank en het Hof Amsterdam bestaat bestendige rechtspraak over de gevolgen van overschrijding van de hoeveelheid te veredelen goederen waarvoor een vergunning is verleend (zie onder andere de uitspraken van deze rechtbank 4 mei 2022, ECLI:NL:RBNHO:2022:4261, r.o. 26 (en in hoger beroep van het Hof Amsterdam 27 juni 2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:1825, r.o. 4.10) en deze rechtbank 7 december 2023, ECLI:NL:RBNHO:2023:12668, r.o. 18). De rechtbank ziet in het onderhavige geval geen aanleiding van deze bestendige rechtspraak af te wijken. De uitspraak van het Hof Amsterdam van 3 september 2015, waarnaar eiseres verwijst, ziet niet op overschrijding van de hoeveelheid te veredelen goederen, maar op de voorgenomen werkzaamheden. 18. Uit het vorenoverwogene onder 14 tot en met 16 concludeert de rechtbank dat het eiseres niet was toegestaan om in de periode van 5 maart 2015 tot en met 4 maart 2018 een grotere hoeveelheid dan 30.000 MT veredelingsgoederen onder de douaneregeling AV te brengen. De rechtbank volgt eiseres niet in haar betoog dat verweerder de douaneaangiften die aan de utb ten grondslag liggen had moeten beschouwen als een aanvraag in de zin van artikel 163, eerste lid, van de GVo DWU voor een vergunning op basis van een douaneaangifte, reeds omdat eiseres haar betoog niet heeft geconcretiseerd. Dit leidt tot het oordeel dat eiseres voor het meerdere niet beschikte over een vergunning, waardoor zij niet voldeed aan de voorwaarde van (tot 1 mei 2016) artikel 292, eerste lid, van het CDW respectievelijk (vanaf 1 mei 2016) artikel 211, eerste lid, onder a, van het DWU, namelijk dat zij moet beschikken over een vergunning voor het gebruik van de douaneregeling AV. Nu eiseres de in haar vergunning vermelde hoeveelheid heeft overschreden, beschikte zij voor het meerdere niet over een vergunning, zodat zij voor die hoeveelheid goederen niet heeft voldaan aan één van de voorwaarden voor plaatsing van de goederen onder de douaneregeling AV.
Dat de maximale waarde pas op een later moment werd overschreden dan de maximale hoeveelheid doet hieraan niet af, nu zowel de waarde als de hoeveelheid in de vergunning is vermeld en zij allebei een bovengrens van de vergunning aangeven. Naar het oordeel van de rechtbank wordt bij de eerste overschrijding de bovengrens van de vergunning overschreden (vergelijk de uitspraak van het Hof Amsterdam 4 april 2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:1007, r.o. 5.10). De rechtbank volgt eiseres niet in haar betoog dat verweerder haar aangiften niet had mogen aanvaarden voor zover daarmee de in de vergunning vermelde hoeveelheid werd overschreden. Niet verweerder, maar eiseres dient ervoor zorg te dragen dat zij de in haar vergunning vermelde waarde en hoeveelheid niet overschrijdt (vgl. Hof van Justitie 15 september 2011, C-138/10, DP grup EOOD, ECLI:EU:C:2011:587, r.o. 39). Voor zover eiseres heeft betoogd dat op het moment van de overgang van de vergunning van AV/T naar AV/S verweerder eiseres had moeten informeren over de overschrijding van de vergunde hoeveelheid, overweegt de rechtbank als volgt. Een mededeling van een douaneschuld staat los van de inwerkingtreding van het DWU en de (algemene) informatie die verweerder daaromtrent heeft verstrekt. Het is de verantwoordelijkheid van de vergunninghouder om de hoeveelheid van de onder de regeling geplaatste goederen in het oog te houden, zodat de in de vergunning AV vastgelegde maxima niet worden overschreden. Indien eiseres voornemens was meer dan de in de AV-vergunning vermelde maxima onder de regeling AV te brengen, had het op de weg van eiseres gelegen om of bezwaar te maken tegen de verleende vergunning of voordat een maximum werd overschreden een verzoek tot wijziging van de verleende vergunning te doen (zie tevens Hof Amsterdam, 11 februari 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:980, r.o. 5.4). 19. Dit betekent dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat voor de hoeveelheid die boven de vergunde 30.000 MT onder de vergunning is aangegeven douaneschulden zijn ontstaan op grond van artikel 204, eerste lid, aanhef en onder b, van het CDW respectievelijk artikel 79, eerste lid, van het DWU.
Tenietgaan van de douaneschulden
20. Bij deze stand van het geding betoogt eiseres dat de douaneschulden teniet zijn gegaan, hetzij op grond van artikel 124, eerste lid, aanhef en onder h (verzuim zonder werkelijke gevolgen), hetzij op grond van artikel 124, eerste lid, aanhef en onder k (ongebruikt de Unie verlaten), van het DWU.
Voor wat betreft de toepassing van artikel 124, eerste lid, aanhef en onder h, van het DWU heeft eiseres niet aangegeven welke situatie van artikel 103 van de GVo DWU zich hier heeft voorgedaan. Uitgaande van de situatie van artikel 103, onder b, van de GVo DWU, heeft eiseres niet gesteld dat de goederen in het vrije verkeer zijn gebracht, en uitgaande van de situatie van artikel 103, onder d, van de GVo DWU, heeft eiseres niet gesteld welke vergissing zij heeft begaan met de gegevens in de aanzuiveringsaangifte.
Voor wat betreft de toepassing van artikel 124, eerste lid, onder k, van het DWU, heeft het Hof van Justitie in zijn arrest van 8 oktober 2020 (C-476/19, Combinova, ECLI:EU:C:2020:802) geoordeeld dat het daar genoemde “gebruik” van de goederen uitsluitend een gebruik betreft dat verder gaat dan de veredelingen waarvoor de douaneautoriteiten een vergunning AV hebben verleend en niet ziet op een gebruik dat in overeenstemming is met de veredelingen waarvoor een vergunning is verleend. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen de veredelingen waarvoor een vergunning is verleend niet los worden gezien van de hoeveelheid goederen waarvoor de vergunning is verleend. Voor de veredelingen van de goederen boven de maximale hoeveelheid uit de vergunning heeft verweerder immers geen vergunning verleend (vergelijk uitspraak van het Hof Amsterdam 27 juni 2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:1825, r.o. 4.18). S
trijd met de beginselen van rechtszekerheid, proportionaliteit en evenredigheid
21. Naar aanleiding van de stelling van eiseres dat verweerder de beginselen van rechtszekerheid, proportionaliteit en evenredigheid heeft geschonden, wijst de rechtbank op de vaste jurisprudentie (zie de uitspraak van de rechtbank, van 18 december 2018, ECLI:NL:RBNHO:2018:10816, r.o. 19) dat navordering van douanerechten uitsluitend wordt beheerst door de communautaire voorschriften dienaangaande. Ook als sprake zou zijn van een schending van één of meer van de door eiseres genoemde nationale beginselen, kan dat dus niet tot vernietiging van de utb leiden. De rechtbank zal daarom in het midden laten of een dergelijke schending heeft plaatsgevonden. 22. Uit de stukken van het geding blijkt dat eiseres bij e-mail van 13 april 2021 een verzoek om terugbetaling heeft ingediend op grond van artikel 116, lid 1, onder c, van het DWU (de vergissing van de bevoegde douaneautoriteiten) dan wel artikel 116, lid 1, onder d, van het DWU (bijzondere omstandigheden). In de uitspraak op bezwaar heeft verweerder niet op dit verzoek beslist, zodat de rechtbank in de onderhavige procedure niet, ook niet met toepassing van artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht, waar overigens niet om is verzocht, kan toekomen aan een inhoudelijk oordeel over dat verzoek.
Ten overvloede merkt de rechtbank op dat de termijn voor het indienen van een verzoek om terugbetaling in dit geval niet, zoals verweerder veronderstelt, eindigt binnen drie jaar na het opleggen van de utb, maar overeenkomstig artikel 121, derde lid, van het DWU, wordt opgeschort voor de duur van de bezwaar- en beroepsprocedure.