Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Ontstaan en loop van het geding
2.Loop van het geding na verwijzing
of het in aanvullende aantekening 1 op hoofdstuk 89 van de GN gebezigde begrip “schepen ontworpen en gebouwd voor de vaart in volle zee” zich uitstrekt tot schepen waarmee bij moeilijke weersomstandigheden tot ongeveer 21 zeemijl uit de kust kan worden gevaren”. Het Hof van Justitie heeft deze vraag ontkennend beantwoord:
Aanvullende aantekening 1 op hoofdstuk 89 van de gecombineerde nomenclatuur, die is opgenomen in bijlage I bij verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad van 23 juli 1987 met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief, in de versie ervan die voortvloeit uit verordening (EG) nr. 1031/2008 van de Commissie van 19 september 2008, moet aldus worden uitgelegd dat het in deze aanvullende aantekening gebezigde begrip „schepen, ontworpen en gebouwd voor de vaart in volle zee” zich niet uitstrekt tot schepen waarmee ten gevolge van de eigenschappen die inherent zijn aan de bouw ervan, bij moeilijke weersomstandigheden tot slechts ongeveer 21 zeemijl uit de kust kan worden gevaren.”
3.Feiten
4.Geding na cassatie
5.Geschil in hoger beroep na verwijzing
6.Beoordeling van het geschil
gebrekenin de wetgeving
.In zaak C-78/01 was sprake van een zodanige verwijzing in Verordening 2454/93 naar de TIR-overeenkomst, dat op één en dezelfde situatie tegelijkertijd twee verschillende termijnen van toepassing waren. Zaak C-143/93 betreft een situatie waarin de Europese Commissie had nagelaten een indelingsverordening welke was vastgesteld onder de werking van het Gemeenschappelijk Douanetarief (GDT, Verordening 97/69) na invoering van de GN aan te passen, terwijl de desbetreffende bepalingen van de GN niet gelijkluidend waren aan die van het GDT. Naar ’s Hofs oordeel volgt uit deze en andere arresten – bijvoorbeeld Hof van Justitie 9 juli 1981, zaak 169/80, Gondrand Frères en Garancini (ECLI:EU:C:1981:171) en Hof van Justitie 22 februari 1989, gevoegde zaken 92/87 en 93/87, Commissie/Frankrijk en Verenigd Koninkrijk (ECLI:EU:C:1989:77) – dat van schending van het rechtszekerheidsbeginsel eerst sprake kan zijn indien wetgeving gebrekkig is of geheel ontbreekt. Een dergelijke situatie doet zich in casu niet voor. De omstandigheid dat een nationale rechter aanleiding vindt om op de voet van artikel 267 VWEU een prejudiciële vraag te stellen over de uitleg van een in het Unierecht gebruikte term kan op zichzelf niet reeds tot het oordeel leiden dat sprake is van een schending van het rechtszekerheidsbeginsel of het legaliteitsbeginsel, ook niet indien in aanmerking wordt genomen dat meerdere rechterlijke colleges zich in een tijdsbestek van acht jaar over de zaak hebben gebogen.
7.Kosten
8.Beslissing
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op
www.hogeraad.nl.
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.