Overwegingen
1. Eiseres heeft op 28 augustus 2018 aangifte BPM gedaan voor een [auto] (hierna: de auto). De Datum Eerste Toelating (hierna: DET) van de auto betreft
2. De te betalen BPM van € 4.653 is door eiseres berekend aan de hand van de forfaitaire afschrijvingstabel.
3. Verweerder heeft eiseres op 3 mei 2019 en 5 juni 2019 verzocht om de verkoopfactuur te overleggen.
4. Met dagtekening 12 juni 2019 kondigt verweerder naar aanleiding van de opgevraagde en van eiseres ontvangen verkoopfactuur een naheffing aan voor de BPM. Hierbij gaat verweerder er vanuit dat er sprake is van een nieuw en ongebruikt voertuig, omdat een kilometerstand is vastgesteld van 38 kilometer. Daarom moet volgens verweerder de verschuldigde BPM berekend worden naar het tarief op de datum van aangifte zonder toepassing van korting. Met dagtekening 1 augustus 2019 heeft verweerder de naheffingsaanslag overeenkomstig de vooraankondiging (en mededeling van 9 juli 2019) opgelegd.
5. Verweerder heeft op 6 augustus 2019 een bezwaarschrift van eiseres ontvangen gericht tegen de naheffingsaanslag en rentebeschikking.
6. Verweerder heeft (de gemachtigde) van eiseres uitgenodigd voor een hoorgesprek, waarna een hoorgesprek heeft plaatsgevonden. In de bijlage bij de uitnodiging(en) zit (telkens) een lijst met de zaken waarop dat hoorgesprek betrekking heeft. Op die lijst zijn ook – onder andere – de kentekens van de auto vermeld. In bijlage 2 en 3 is een korte weergave van de omstandigheden omtrent het horen opgenomen.
7. Met dagtekening 12 november 2020 heeft verweerder uitspraak op bezwaar gedaan waarbij het bezwaar ongegrond is verklaard.
Geschil8. Tussen partijen zijn de antwoorden op de volgende vragen in geschil:
- Dient de rechtbank prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ)?
- Is artikel 8:42 van de Awb geschonden?
- Had verweerder eiseres voorafgaand aan het opleggen van de naheffingsaanslag moeten horen?
- Heeft verweerder in de bezwaarfase het hoorrecht van eiseres geschonden?
- Is de naheffingsaanslag terecht opgelegd?
- Is sprake van een nieuw of gebruikte auto?
- Heeft eiseres recht op een rentevergoeding over een teruggave van de geheven belasting?
- Is terecht belastingrente in rekening gebracht?
- Is van eiseres terecht en naar het juiste bedrag griffierecht geheven?
- Heeft eiseres recht op immateriële schadevergoeding, wegens overschrijding van de redelijke termijn?
- Heeft eiseres recht op een (integrale) proceskostenvergoeding?
9. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
Dient de rechtbank prejudiciële vragen te stellen aan het HvJ?
10. Eiseres heeft ter onderbouwing van haar grieven veelvuldig een beroep gedaan op het EU-recht, met name op artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU). Zij heeft daarbij het standpunt ingenomen dat het de nationale rechter niet vrijstaat een uitleg te geven aan het EU-recht zonder daaromtrent prejudiciële vragen voor te leggen aan het HvJ. Dit geldt in de optiek van eiseres evenzeer indien sprake is van een zogenaamde ‘acte claire’. De rechtbank onderschrijft dit standpunt van eiseres niet. Een verplichting tot het stellen van prejudiciële vragen geldt ingevolge artikel 267 van het VWEU slechts voor het gerecht dat in hoogste instantie rechtspreekt, zoals ook blijkt uit het door eiseres genoemde arrest Cilfit, C-283/81 (HvJ, 6 oktober 1982, ECLI:EU:C:1982:335). Een dergelijke verplichting geldt in beginsel niet voor de gerechtelijke instanties op lagere niveaus. De daarop geldende uitzondering, neergelegd in het arrest Foto-Frost, C-314/85 (HvJ, 22 oktober 1987, ECLI:NL:C:1987:452) ziet op de situatie waarin de verwijzende rechter van oordeel is dat een handeling van een Europese instelling nietig is. Die situatie doet zich hier niet voor. 11. Het vorenstaande betekent dat de rechtbank in het hierna volgende per grief zal beoordelen of er aanleiding bestaat prejudiciële vragen te stellen aan het HvJ. De rechtbank zal daarbij ook meewegen of sprake is van een ‘acte claire’, dit wil zeggen een situatie waarin de betreffende Europeesrechtelijke bepaling dusdanig helder is geformuleerd dat redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan over de uitleg of het toepassingsbereik van die bepaling. Voor de visie van eiseres dat ook in geval van een ‘acte claire’ het stellen van prejudiciële vragen geïndiceerd kan zijn ziet de rechtbank geen aanknopingspunten. Evenmin volgt de rechtbank eiseres in haar stelling dat reeds de vraag of sprake is van een rechtsvraag die zich leent voor het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ ertoe dient te leiden dat deze vragen moeten worden gesteld.
12. Verder heeft eiseres gesteld dat de toetsing door de HR aan artikel 110 van het VWEU structureel in strijd is met het EU-recht (artikel 267 van het VWEU, de verwijzingsplicht). Onder verwijzing van Commissie tegen Frankrijk, C-416/17
(HvJ, 4 oktober 2018, ECLI:EU:C:2018:811) mag de HR, volgens eiseres, geen toepassing geven aan artikel 110 van het VWEU zonder eerst om uitleg te vragen bij het HvJ. Ook heeft eiseres in dit verband gewezen op de door haar gemachtigde ingediende klachten bij de Europese Commissie over – kort gezegd – de BPM-praktijk en de rechtspraak in Nederland. Het gaat onder meer om onderwerpen als: rentevergoeding, kampeerauto's, nieuw/gebruikt, ex-rental, weigering gemachtigde, griffierecht, proceskostenvergoeding, hoorrecht in bezwaar en de bewijslastverdeling. Deze klachten heeft de Europese Commissie in behandeling genomen. Eiseres leidt hieruit af dat de uitspraken van de HR onjuist zullen worden geoordeeld en volgens eiseres ligt het op de weg van de rechtbank om hierover prejudiciële vragen te stellen aan het HvJ. Ook heeft eiseres erop gewezen dat het (blijven) volgen van de jurisprudentie van de HR ertoe zal leiden dat de lidstaat Nederland aansprakelijk zal zijn voor de daardoor door eiseres geleden schade.
13. De rechtbank ziet geen aanleiding om prejudiciële vragen te stellen aan het HvJ. De rechtbank ziet geen redenen om te twijfelen aan de juiste toepassing door de HR van artikel 110 van het VWEU, gegeven de uitleg die het HvJ daaraan heeft gegeven in haar jurisprudentie. Bovendien is het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ, zeker in een omvang als de gemachtigde voorstelt en gegeven het aantal zaken dat in de verschillende gerechten aanhangig is, zodanig tijdrovend, dat het niet voor de hand ligt om in eerste aanleg daarvoor te kiezen, zelfs als er sprake zou zijn van twijfel, welke de rechtbank niet heeft. Voor het geval er ruimte zou zijn voor twijfel, wijst de rechtbank er nog op dat die twijfel geen betrekking kan hebben – gegeven de inhoud van deze zaken – op de geldigheid van handelingen van de instellingen van de EU, zodat er als lagere rechter ook geen verplichting is om prejudiciële vragen te stellen.
Is artikel 8:42 van de Awb geschonden?
14. Eiseres heeft gesteld dat verweerder niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd. Volgens eiseres had verweerder in alle zaken – ook – de volgende gegevens moeten inbrengen:
- 2 de berekeningen ter zake van de te verlenen teruggave aan BPM (Excel-overzicht);
- 3 de Certificaten van Overeenstemming (CO);
- 4 de “Duitse brieven” van de auto’s, en
- 5 de onderliggende stukken ter zake van de eventueel opgelegde teruggaaf- en rentebeschikkingen (van de ontvanger).
15. Verweerder heeft betwist dat hij niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd. Alles wat hij tot zijn beschikking heeft gehad voor – onder andere – de berekeningen van de teruggaven van BPM is overgelegd. De kentekengegevens zijn aan eiseres verstrekt bij de uitnodiging voor het hoorgesprek. In de enkele zaken waar dit niet voorafgaand aan het horen is verstrekt, zijn deze gegevens alsnog in de beroepsfase verstrekt (door opname in het verweerschrift en het Excel-overzicht).
16. Tot de op grond van artikel 8:42, eerste lid van de Awb over te leggen stukken behoren alle stukken die verweerder ter raadpleging ter beschikking staan of hebben gestaan en die van belang kunnen zijn voor de beslechting van de (nog) bestaande geschilpunten. Indien verweerder verzuimt te voldoen aan de verplichting om op de zaak betrekking hebbende stukken over te leggen is het op grond van artikel 8:31 van de Awb aan de rechter om daaruit de gevolgtrekkingen te maken die hem geraden voorkomen (vgl. HR, 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:672). Kentekengegevens en berekeningen ter zake van de te verlenen teruggave BPM
17. Gegevens uit basisregistraties die door andere overheidsdiensten dan de Belastingdienst worden bijgehouden, zoals het kentekenregister, behoren in beginsel niet tot de op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 8:42 van de Awb, behalve wanneer die gegevens door de inspecteur zijn opgeslagen, bewerkt of verwerkt. Stukken die zich bevinden onder derden en die niet aan de inspecteur zijn verstrekt, behoren niet tot de in artikel 8:42 van de Awb bedoelde stukken, ook niet als de inspecteur met het bestaan ervan bekend is of de mogelijkheid heeft om in die basisregistratie opgenomen gegevens te raadplegen (vgl. HR, 15 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1087). 18. De rechtbank heeft – in alle onderhavige zaken – voorafgaand aan de regiezitting van 26 september 2022 een overzicht aan partijen verstrekt van de te behandelen zaaknummers en daarbij partijen – onder andere – verzocht om gemotiveerd aan te geven welke zaken zich eventueel niet lenen voor een gezamenlijke behandeling. Mede met het oog op de behandeling van circa duizend beroepen van eiseres afgelopen jaar, heeft de rechtbank vooruitlopend op de mondelinge behandeling partijen verzocht enkele stukken en standpunten reeds kenbaar te maken. Zo is aan partijen verzocht een Excel-overzicht te overleggen met de van belang zijnde gegevens voor de beoordeling van het geschil. Hierbij heeft de rechtbank gewezen op het Excel-overzicht dat ten tijde van de vorige behandeling van de circa duizend zaken door verweerder is overgelegd. In dit overzicht had verweerder – voor zover van belang – de vaststaande gegevens van de auto’s opgenomen, alsook de berekeningen van de (eventuele) teruggaven BPM en de cijfermatige gevolgen bij een geslaagd beroep op interne compensatie. Verweerder heeft vervolgens een eerste versie van een Excel-overzicht overgelegd met daarin opgenomen de bij verweerder beschikbare gegevens. Dit Excel-overzicht is, nadat de rechter hier om heeft verzocht, aangevuld door verweerder, waarna de rechtbank tijdig een compleet overzicht heeft ontvangen.
19. De rechtbank stelt voorop dat in alle zaken de kentekengegevens bekend zijn, zodat dit geschilpunt slechts in een aantal zaken daadwerkelijk speelt. In het gros van de gevallen heeft verweerder bij de uitnodigingen voor de hoorgesprekken de kentekengegevens aan eiseres overgelegd. Voor zover verweerder dit niet heeft gedaan, is de rechtbank van oordeel dat de kentekengegevens voor zover hij daar zelf over beschikt op de zaak betrekking hebbende stukken zijn. Verweerder heeft aan de hand van de relevante kentekengegevens berekeningen gemaakt voor de verschuldigde BPM, alsook de eventuele verminderingen van de BPM, vanwege alsnog toe te passen extra leeftijdskortingen, alsmede door eiseres gevraagde tariefswijzigingen op grond van artikel 16a van de Wet BPM enerzijds, afgezet tegen verhogingen van de verschuldigde BPM in verband met een beroep op ‘interne compensatie’ anderzijds. In zoverre acht de rechtbank de kentekengegevens waarover verweerder beschikte en het Excel-overzicht, voor zover deze berekeningen bevat van door verweerder ingenomen standpunten, op de zaak betrekking hebbende stukken, welke tijdig door verweerder zijn overgelegd met als gevolg dat artikel 8:42 van de Awb niet is geschonden.
20. Naar het oordeel van de rechtbank betreffen de CO2 en de Duitse brieven geen op de zaak betrekking hebbende stukken, waarop artikel 8:42 van de Awb ziet, aangezien deze stukken zich onder derden bevinden en deze aan verweerder, gedurende de gehele loop van de procedure zowel in de bezwaarfase als in beroep, niet ter beschikking hebben gestaan (vergelijk HR, 15 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1087). 21. Het standpunt van eiseres dat ook de stukken van de ontvanger, met betrekking tot de eventueel genomen (rente)beschikkingen ten tijde van of na de bezwaarfase, als op deze zaken betrekking hebbende stukken aangemerkt dienen te worden in deze procedure, volgt de rechtbank dit niet. Dit betreffen geen stukken die verweerder ter beschikking staan en die van belang kunnen zijn voor de beslechting van de geschilpunten die in de onderhavige zaken bestaan.
22. Voor zover eiseres stelt dat er nog andere op de zaak betrekking hebbende stukken in de dossiers ontbreken, gaat de rechtbank hier niet in mee. Eiseres heeft, naast de hierboven genoemde stukken, niet toegelicht welke stukken er dan verder nog ontbreken en evenmin toegelicht waaruit het aannemelijk is dat verweerder deze stukken niet heeft overgelegd.
Had verweerder eiseres voorafgaand aan het opleggen van de naheffingsaanslag moeten horen?
23. Met betrekking tot eiseres haar stelling dat zij voorafgaand aan het opleggen van de naheffingsaanslag ten onrechte niet is gehoord overweegt de rechtbank het volgende.Het Gerechtshof Amsterdam heeft in zijn uitspraak van 23 februari 2021 (ECLI:NL:GHAMS:2021:816) in rechtsoverweging 5.12 het volgende overwogen: “Het betoog van belanghebbende dat zij vóór het opleggen van de naheffingsaanslag uitgenodigd had moeten worden voor een hoorgesprek vindt geen steun in het recht. Het recht om te worden ‘gehoord’ voordat een nadelig besluit wordt genomen, houdt in dat de betrokkene de gelegenheid wordt geboden zijn standpunt over een voorgenomen bezwarend besluit naar behoren kenbaar te maken. Die gelegenheid is belanghebbende geboden. Het recht van de Unie eist niet dat de betrokkene wordt uitgenodigd voor een hoorgesprek (vgl. Hoge Raad 21 maart 2019, nr. 18/01157, ECLI:NL:HR:2019:393)”. 24. De rechtbank heeft geen reden anders te oordelen en maakt dit oordeel in deze procedure tot de hare. Dit betekent dat nu vast staat dat eiseres bij de toezending van de vooraankondiging van de naheffingsaanslag in de gelegenheid is gesteld schriftelijk een reactie te geven op de op te leggen naheffingsaanslag, geen sprake is van schending van de hoorplicht. Eiseres beroep faalt derhalve in zoverre.
Heeft verweerder in de bezwaarfase het hoorrecht van eiseres geschonden?
25. Eiseres heeft gesteld dat, ondanks dat een hoorgesprek in de bezwaarfase heeft plaatsgevonden, het inzage- en hoorrecht desondanks door verweerder zijn geschonden. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiseres toegelicht dat het inzagerecht en de hoorplicht onderdeel zijn van het EU-rechtelijke verdedigingsbeginsel (artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest)). Of sprake is van een schending van het inzagerecht en de hoorplicht dient dan ook te worden beoordeeld in het licht van artikel 47 van het Handvest en niet op basis van de nationale bepalingen. Volgens eiseres heeft verweerder slechts dan het EU-rechtelijke verdedigingsbeginsel niet geschonden, wanneer inzage is verleend in de dossiers, fysiek is gehoord én elk dossier afzonderlijk is besproken. Nu verweerder het recht op inzage en het recht om gehoord te worden niet dan wel onvoldoende geboden heeft, is het aan verweerder te wijten dat eiseres niet (op de juiste wijze) is gehoord. Eiseres verzoekt dan ook de zaken terug te wijzen naar verweerder.
26. Verweerder heeft gesteld dat het hoorrecht niet geschonden is, omdat met (de gemachtigde van) eiseres een fysiek of digitaal hoorgesprek heeft plaatsgevonden. Verder heeft verweerder eiseres uitgenodigd voor het hoorgesprek en heeft hij de dossiers voorafgaand aan het hoorgesprek fysiek en/of digitaal aan eiseres verstrekt.
27. Naar het oordeel van de rechtbank is het inzage- en hoorrecht niet geschonden.
28. Voor zover eiseres heeft gesteld dat verweerder het inzage- en/of hoorrecht heeft geschonden, omdat verweerder geen kentekengegevens voorafgaand aan het horen, dan wel ten tijde van het horen beschikbaar heeft gesteld aan eiseres, kan dit standpunt van eiseres niet slagen. Uit de onderliggende stukken volgt dat in de onderhavige zaak de kentekengegevens zijn verstrekt bij de uitnodiging voor een hoorgesprek. Daarnaast zijn ook de andere op de zaak betrekking hebbende stukken voorafgaand aan het horen (digitaal) ter inzage gelegd. Ook indien verweerder de kentekengegevens in enkele gevallen niet voorafgaand aan het hoorgesprek heeft overgelegd aan eiseres, wat de rechtbank niet is gebleken, maar pas bij het doen van uitspraak op bezwaar of bij het indienen van het verweerschrift, kan hier, naar het oordeel van de rechtbank, niet de consequentie aan worden verbonden dat verweerder het inzage- dan wel hoorrecht heeft geschonden. Immers volgt uit de door eiseres ingediende aangifte dat eiseres de toekomstig kentekenhouder is, zodat ervan mag worden uitgegaan dat de eerste registratie op haar naam heeft plaatsgevonden. Dat sprake zou zijn van een andere situatie is niet door eiseres gesteld. Aannemelijk is derhalve dat eiseres op de hoogte was dan wel kon zijn van het afgegeven kenteken. Voor zover dit al nodig is, is de rechtbank van oordeel dat op grond van artikel 8:31 van de Awb aan deze grief voorbijgegaan kan worden omdat eiseres de eerste kentekenhouder is.
29. Eveneens is de rechtbank van oordeel dat het aantal op de hoorzitting te bespreken zaken niet onredelijk is om te oordelen dat het inzage- en hoorrecht door verweerder is geschonden. Te minder nu in het gros van de zaken dezelfde grieven zijn aangevoerd en een groot deel van deze grieven algemeen van aard zijn en niet zien op specifieke auto’s. Daar komt bij dat van verweerder niet hoeft te worden verwacht dat hij de behandeling van de zaken op de lange baan schuift met als mogelijk gevolgen – onder andere – een overschrijding van de redelijke termijn en een voor hem inefficiënte werkwijze omdat de gemachtigde van eiseres teveel procedures persoonlijk wil behandelen. Daarbij staat het eiseres vrij nog een andere gemachtigde in de arm te nemen om haar tijdens een hoorzitting te representeren. Daarnaast merkt de rechtbank nog op dat het aan eiseres of haar gemachtigde is om ervoor te zorgen dat alle punten die wat haar betreft in de desbetreffende zaken aan de orde moeten komen, worden besproken tijdens het hoorgesprek. Rekening houdend met de door verweerder geboden alternatieven, hetgeen niet dan wel onvoldoende door eiseres is weersproken, alsook dat (telefonisch dan wel digitaal) een hoorgesprek heeft plaatsgevonden, heeft verweerder met de door hem voorgestelde werkwijze, voldaan aan zijn verplichting om eiseres voldoende gelegenheid te bieden om te worden gehoord.
30. Met het oog op de hierboven genoemde omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van een schending van het inzage- en hoorrecht, dan wel van een schending van het EU-rechtelijke verdedigingsbeginsel. Uit dit oordeel vloeit ook voort dat ten aanzien van de door eiseres gestelde schending het, voor het doen van uitspraak, niet noodzakelijk is het HvJ prejudiciële vragen te stellen en te laten beantwoorden.
Is de naheffingsaanslag terecht opgelegd?
33. Eiseres stelt zich op het standpunt dat het opleggen van een naheffingsaanslag nadat het belastbaar feit heeft plaatsgevonden, in strijd is met artikel 110 VWEU. De rechtbank is van oordeel dat het standpunt van belanghebbende onjuist is (vgl. Hoge Raad
Is sprake van een nieuw of gebruikte auto?
34. In geschil is of verweerder terecht een naheffingsaanslag heeft opgelegd, omdat sprake is van een nieuwe auto en eiseres, ten onrechte, in de aangifte heeft aangegeven dat sprake was van een gebruikte auto.
35. Onder een nieuwe personenauto in de zin van de Wet BPM moet worden verstaan een auto die na de vervaardiging ervan niet of nauwelijks op de weg in gebruik is geweest. De omstandigheid dat een personenauto eerder in een andere lidstaat geregistreerd is geweest, kan niet op zichzelf de conclusie rechtvaardigen dat die personenauto daadwerkelijk op de weg in gebruik is geweest. Of een personenauto daadwerkelijk in het buitenland op de weg in gebruik is geweest, valt op te maken uit het aantal gereden kilometers van de auto (vgl. Hoge Raad 16 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1528, r.o. 2.4.2.) 36. Gelet op de lage kilometerstand ten tijde van de controle (38 kilometer) is voor de auto niet aannemelijk gemaakt dat sprake is een gebruikte auto. Voor een afschrijving bestaat dan geen grond. Dit komt niet in strijd met artikel 110 VWEU, aangezien bij de heffing van een registratiebelasting onderscheid mag worden gemaakt tussen ongebruikte motorvoertuigen en gebruikte motorvoertuigen (vgl. Hoge Raad 16 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1528, r.o. 2.4.3 en 2.4.4.). Verweerder heeft de naheffingsaanslag terecht opgelegd. Heeft eiseres recht op een rentevergoeding over een teruggave van de geheven belasting?
37. Eiseres heeft gesteld dat zij recht heeft op een vergoeding van rente over de op grond van het EU-recht onverschuldigd betaalde belasting. Volgens eiseres vloeit het recht op vergoeding van rente – over de gehele termijn waarover zij niet over de onverschuldigd betaalde belasting heeft kunnen beschikken – rechtstreeks uit het EU-recht voort, zonder dat daaraan een verzoek ten grondslag behoeft te worden gelegd. Verweerder heeft dit bestreden.
38. Dit betoog slaagt niet op de gronden als vermeld in de rechtsoverwegingen 66 tot en met 69 van Solo Mizo, C-13/18 (HvJ, 23 april 2020 ECLI:EU:C:2020:292). Het vereiste dat eiseres voor de vergoeding van ‘Irimie-rente’ op grond van artikel 28c van de Invorderingswet 1990 (IW 1990) een afzonderlijk verzoek moet indienen bij de ontvanger levert derhalve geen strijd op met het EU-rechtelijke doeltreffendheidsbeginsel.
39. Gelet op het vorenoverwogene heeft eiseres, naar het oordeel van de rechtbank, dan ook in zoverre geen recht op een teruggave van de BPM, en is in casu ook geen sprake van een beschikking van de ontvanger op de voet van artikel 28c van de IW 1990, waardoor de rechtbank niet toe komt aan de behandeling van het betoog van eiseres dat recht bestaat op een (belasting)rentevergoeding en voorts dat dit rentepercentage ten minste een commercieel (ongeveer 10%) percentage zou moeten zijn. Uit dit oordeel vloeit voort dat ook ten aanzien van de door eiseres gewenste rentevergoeding, het voor het doen van uitspraak niet noodzakelijk is het HvJ te verzoeken daarover te stellen prejudiciële vragen te laten beantwoorden.
Is van eiseres terecht en naar het juiste bedrag griffierecht geheven?
40. Eiseres heeft gesteld dat de hoogte van het griffierecht alsook het op voorhand heffen van griffierecht in strijd is met het EU-recht en het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Verweerder heeft dit bestreden.
41. De rechtbank is van oordeel dat het betoog van eiseres dat de hoogte van het griffierecht in strijd is met het EU-recht, niet slaagt en ook geen steun vindt in het recht. Wat betreft het vooraf heffen van griffierecht is de rechtbank van oordeel dat de Nederlandse regeling inzake griffierecht in het bestuursrecht niet van dien aard is dat rechtzoekenden daarmee de toegang tot de rechter wordt ontnomen. Daarbij acht de rechtbank van belang dat ter zake van het griffierecht een beroep op betalingsonmacht gedaan kan worden indien de heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het onmogelijk, althans uiterst moeilijk, maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang (vgl. HR, 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579). 42. De verwijzing door eiseres naar een mogelijke inbreukprocedure door de Europese Commissie geeft geen aanleiding om anders te oordelen. Ook al heeft de Europese Commissie aanleiding gezien een onderzoek te starten, betekent dat nog niet dat ervan moet worden uitgegaan dat het Nederlandse stelsel van heffing van griffierecht in strijd is met het EU-recht. De rechtbank ziet ook geen aanleiding reeds voorafgaande aan de uitkomst van dit onderzoek het HvJ te verzoeken prejudiciële vragen te stellen en te laten beantwoorden met betrekking tot deze door eiseres opgeworpen rechtsvraag.
43. Gelet op het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd. Daarom dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Is terecht belastingrente in rekening gebracht?
44. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Eiseres heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. Nu het beroep ongegrond is, is er geen aanleiding om de beschikking belastingrente te verminderen.
Vergoeding van immateriële schade, proceskosten en vergoeding griffierecht
45. Bij uitspraak van heden inzake het tezamen met deze zaken behandelde beroep van eiseres met kenmerk HAA 19/3953 is aan eiseres een vergoeding toegekend voor door haar met betrekking tot alle beroepen geleden immateriële schade en is haar een op alle zaken betrekking hebbende proceskostenvergoeding voor de beroepsfase toegekend. Daarbij heeft de rechtbank de overschrijding van de redelijke termijn voor het vaststellen van de immateriële schadevergoeding zowel aan de bezwaar- als de beroepsfase toegerekend. Hiermee rekening houdend, bepaalt de rechtbank dat verweerder en de Staat (Ministerie van Justitie en Veiligheid) ieder voor de helft aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoeden. Eiseres heeft recht op een vergoeding van wettelijke rente indien het griffierecht voor de beroepsfase niet aan hem wordt uitbetaald binnen vier weken na de datum van deze uitspraak (vgl. HR, 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358). Er is geen aanleiding om met betrekking tot de vergoeding van griffierecht de rente op een eerder moment in te laten gaan, ook niet op grond van het EU-recht (vgl. HR, 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623). Nu het beroep, gelet op het hierboven overwogene ongegrond is en de bezwaren van eiseres terecht ongegrond, dan wel terecht al reeds in bezwaar gegrond zijn verklaard, is er - gegeven de wettelijke regelingen en jurisprudentie met betrekking tot dit leerstuk - geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase. Voor een (andere) aanvullende vergoeding ter zake van deze procedures bestaat dan ook geen aanleiding.