Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
1.Inleiding
- op 22 augustus 2019 voor een Suzuki Vitara met VIN nummer [VIN 1] , hierna auto 1 (zaaknummer 21/3743);
- op 22 augustus 2019 voor een Suzuki Vitara met VIN nummer [VIN 2] , hierna auto 2 (zaaknummer 21/3744);
- op 5 november 2019 voor een Suzuki Vitara met VIN nummer [VIN 3] , hierna auto 3 (zaaknummer 21/3745);
- op 11 november 2019 voor een Peugeot 308 met VIN nummer [VIN 4] , hierna auto 4 (zaaknummer 21/3746).
2.Feiten
- € 2.948 voor auto 1 uitgaande van een CO2 uitstoot van 133 gram per kilometer;
- € 2.935 voor auto 2 uitgaande van een CO2-uitstoot van 133 gram per kilometer;
- € 2.830 voor auto 3 uitgaande van een CO2-uitstoot van 133 gram per kilometer;
- € 1.430 voor auto 4 uitgaande van een CO2-uitstoot van 113 gram per kilometer.
3.Achtergrond
(rechtbank: NEDC1-testmethode, zie hierna).
(rechtbank: WLTP-testmethode omgerekend naar NEDC2, zie hierna).In artikel 6a van de Uitvoeringsregeling Bpm is bepaald dat de CO2-uitstoot blijkt uit het kentekenregister, dan wel uit de in lid 2 genoemde wijzen.
4.Geschil en standpunten partijen
5.Motivering prejudiciële vragen
- kan, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 3 april 2020, in beginsel sprake zijn van gelijksoortige auto’s indien de CO2-waarde van de geïmporteerde auto en de nationale referentie-auto volgens verschillende meetmethodes is vastgesteld?
- indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: leidt de omstandigheid dat de CO2-waarde van de geïmporteerde auto en de nationale referentie-auto volgens verschillende meetmethodes is vastgesteld op zichzelf genomen tot strijd met artikel 110 VWEU, mede in aanmerking genomen dat de restantvoorraadregeling een Unierechtelijke regeling betreft?
- indien de tweede vraag ontkennend wordt beantwoord: hoe dient de gelijksoortigheid van auto’s met volgens verschillende meetmethodes vastgestelde CO2-waarden te worden getoetst, en welke onderbouwing dient belanghebbende daarvoor minimaal te leveren?
6.Conclusie
7.Beslissing
- kan, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 3 april 2020, in beginsel sprake zijn van gelijksoortige auto’s indien de CO2-waarde van de geïmporteerde auto en de nationale referentie-auto volgens verschillende meetmethodes is vastgesteld?
- indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: leidt de omstandigheid dat de CO2-waarde van de geïmporteerde auto en de nationale referentie-auto volgens verschillende meetmethodes is vastgesteld op zichzelf genomen tot strijd met artikel 110 VWEU, mede in aanmerking genomen dat de restantvoorraadregeling een Unierechtelijke regeling betreft?
- indien de tweede vraag ontkennend wordt beantwoord: hoe dient de gelijksoortigheid van auto’s met volgens verschillende meetmethodes vastgestelde CO2-waarden te worden getoetst, en welke onderbouwing dient belanghebbende daarvoor minimaal te leveren?