Uitspraak
uitspraak van de meervoudige kamer van 1 september 2022 in de zaak tussen
[verzoekster] , uit [woonplaats] , verzoekster
Inleiding
Beoordeling door de rechtbank
€ 168.546,– bruto (€ 104.317,– netto) nabetaald.
€ 8.500,– exclusief kantoorkosten en btw.
“salaris (verhoogd met cao-indexeringen) inclusief vakantiegeld, eindejaarsuitkering en werkgeversbijdrage levensloop”. De salariscomponenten zijn expliciet opgenomen in de overeenkomst. De pensioenafdracht is daarbij niet genoemd. Hieruit concludeert de rechtbank dat partijen geen afspraken hebben gemaakt over deze pensioenafdracht. Uit de tekst van onderdeel 8 van de overeenkomst volgt vervolgens dat de finale kwijting niet ziet op het aan verzoekster toekomende recht om bij verweerder een verzoek tot schadevergoeding in te dienen met betrekking tot schade die geen verband houdt met de uitbetalingen als bedoeld in onderdeel 4. Nu de pensioenafdracht niet valt onder uitbetalingen als bedoeld in onderdeel 4 en partijen ook niet expliciet zijn overeengekomen dat de pensioenafdracht onder de finale kwijting valt, valt de pensioenafdracht niet onder de finale kwijting.
€ 12.757,94 inclusief btw in rekening gebracht en de overige kosten van € 12.242,06 zijn opgevoerd als juridische kosten. Verzoekster voert verder aan dat [naam 1] een gerenommeerd bedrijf is, wat ook uit de jurisprudentie blijkt.
In artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) is neergelegd dat hiervan in bijzondere omstandigheden kan worden afgeweken. De rechtbank is van oordeel dat zich hier een uitzonderlijk geval voordoet en weegt daarbij de aan het voorliggende verzoekschrift voorafgegane werkwijze en besluitvorming van verweerder en de in dat verband gedane duidelijke rechterlijke uitspraken mee. Verweerder heeft door zijn hardnekkige houding verzoekster nodeloos in een positie gebracht waarin zij steeds het standpunt van verweerder moest bestrijden en ook voor het onderhavige verzoekschrift proceskosten heeft moeten maken. Daarmee is sprake van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Bbp, die aanleiding geven om verzoekster een hogere proceskostenvergoeding toe te kennen dan de forfaitaire vergoeding zoals neergelegd in artikel 2, eerste lid, van het Bbp. Nu de rechtbank niet is gebleken dat verzoekster de opgevoerde kosten redelijkerwijs niet had hoeven maken, komen deze kosten voor volledige vergoeding in aanmerking.
€ 12.242,06.
Hierbij is van belang dat de Raad in het gedrag van verzoekster voldoende grondslag zag voor de op eén na hoogste straf (voorwaardelijk strafontslag). Daarmee gaat de vergelijking met de aangehaalde jurisprudentie mank, omdat daar een volledig onjuiste beoordeling is geweest.
Conclusie en gevolgen
Beslissing
€ 21.242,06;
Informatie over hoger beroep
Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving
De schuldenaar is in verzuim indien hij niet binnen de voorgeschreven termijn heeft betaald.
1. Indien de schade wordt veroorzaakt door een besluit waarover de Centrale Raad van Beroep of de Hoge Raad in enige of hoogste aanleg oordeelt, is de bestuursrechter bij uitsluiting bevoegd.
(…)
1. Het verzoek wordt schriftelijk ingediend bij de bestuursrechter die bevoegd is kennis te nemen van het beroep tegen het besluit.
(…)