1.7.Bij besluit van 20 september 2017 heeft de staatssecretaris aan appellant wettelijke rente vergoed over de nabetaling over de periode van 1 maart 2013 tot 1 april 2017 tot een bedrag van € 2.394,81. Bij besluit van 7 november 2017 heeft de staatssecretaris het verzoek om schadevergoeding voor het overige afgewezen.
2. Appellant heeft de rechtbank op 21 december 2018 verzocht de staatssecretaris te veroordelen tot vergoeding van de volgende schadeposten:
a. € 208.027,46 voor de bouw van een adequate woning;
b. de kosten voor een hypothecaire lening van € 227.060,59, alsmede een garantstelling daarvoor of het verstrekken van een geldlening voor dit bedrag door de staatssecretaris;
c. € 17.000,- voor verhuis- en inrichtingskosten;
d. € 605,- voor de kavel;
e. € 1.253,90 voor de studieschuld van zijn dochter in verband met het niet kunnen voldoen van de ouderbijdrage;
f. € 3.600,- voor aan schuldeisers betaalde wettelijke rente en administratiekosten;
g. € 720,50 voor een geannuleerde vakantie;
h. een nader vast te stellen bedrag voor belastingschade;
i. € 100.240,- voor immateriële schade;
j. een nader vast te stellen bedrag voor buitengerechtelijke kosten.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
3. Naar aanleiding van wat partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht, komt de Raad tot de volgende beoordeling.
Schadeposten a t/m d: diverse kosten in verband met de aankoop van een nieuwe woning
3.1.1.Appellant heeft bij de rechtbank en in hoger beroep over de schadeposten a tot en met d, kort samengevat, het volgende naar voren gebracht. Als gevolg van de onrechtmatige besluitvorming werd hij geconfronteerd met een forse inkomensachteruitgang. Hierdoor kon hij zijn woonlasten niet meer opbrengen. Uiteindelijk was hij gedwongen te verhuizen van een aan zijn handicap aangepaste vrijstaande koopwoning naar een niet-adequate huurwoning. De woning is verkocht in oktober 2015 voor € 225.000,-, waarbij een restschuld overbleef van € 175.996,56. Uiteindelijk heeft appellant aan de hypotheekverstrekker een afkoopsom van € 2.060,59 betaald. De verzochte schadevergoeding heeft tot doel appellant zoveel mogelijk in de toestand te brengen van vóór de onrechtmatige besluitvorming. In hoger beroep heeft appellant de desbetreffende schadeposten nader toegelicht en heeft hij zijn standpunt gehandhaafd dat deze vergoed moeten worden.
3.1.2.Deze door appellant aangevoerde geleden schade is terug te voeren op een tijdelijke verlaging van het inkomen als gevolg van de onrechtmatige besluitvorming zoals genoemd onder 1.2 en 1.3. Dit moet worden aangemerkt als vermogensschade als gevolg van vertraging in de voldoening van een geldsom. Op grond van artikel 4:98, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is in dit verband artikel 6:119, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) van overeenkomstige toepassing. Het eerste lid van dat artikel bepaalt dat vergoeding van deze schade bestaat uit de wettelijke rente van die som over de tijd dat de schuldenaar in verzuim is geweest. De strekking van artikel 6:119, eerste lid, van het BW brengt mee dat de daarin gefixeerde hoogte van de schade niet opzij kan worden gezet op de grond dat de rechthebbende meer schade heeft geleden dan overeenkomt met de wettelijke rente. Zie in dit verband onder meer de uitspraak van de Raad van 14 december 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:3211, en de arresten van de Hoge Raad van 14 januari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR0220 en ECLI:NL:HR:2005:AR2760. Zoals vermeld onder 1.7 heeft de staatssecretaris bij besluit van 20 september 2017 aan appellant wettelijke rente vergoed over de nabetaling over de periode 1 maart 2013 tot 1 april 2017 tot een bedrag van € 2.394,81. Voor zover appellant stelt meer vertragingsschade te hebben geleden dan dit bedrag aan wettelijke rente, komt deze schade niet voor vergoeding in aanmerking. Schadepost e: de studieschuld van de dochter van appellant in verband met het niet kunnen voldoen van de ouderbijdrage