ECLI:NL:CRVB:2022:1271

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 juni 2022
Publicatiedatum
13 juni 2022
Zaaknummer
20/4430 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om schadevergoeding door appellant wegens onrechtmatige besluiten van het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 juni 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellant, die zich op 27 september 2013 ziekmeldde, had een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen. Het Uwv beëindigde deze uitkering per 17 januari 2015, omdat appellant meer dan 65% van zijn loon kon verdienen. Appellant maakte bezwaar, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank Den Haag oordeelde in eerdere procedures dat de besluiten van het Uwv onrechtmatig waren, maar dat de schadevergoeding die appellant eiste, niet kon worden toegewezen. Appellant verzocht de rechtbank om vergoeding van materiële en immateriële schade als gevolg van de onrechtmatige besluiten van 16 december 2014 en 29 april 2015. De rechtbank wees dit verzoek af, met de overweging dat de schade die voortvloeit uit de vertraging in de uitbetaling van een geldsom, zoals de wettelijke rente, voldoende was. Appellant ging in hoger beroep, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat appellant niet had aangetoond dat hij geestelijk leed had ondervonden als gevolg van de onrechtmatige besluiten, en dat de schadevergoeding op basis van artikel 6:119 van het Burgerlijk Wetboek niet verder kon worden uitgebreid. De Raad concludeerde dat het verzoek om schadevergoeding, zowel materieel als immaterieel, niet kon worden toegewezen en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

20 4430 ZW

Datum uitspraak: 2 juni 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
10 november 2020, 18/4237 en 18/6442 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.R. Backer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 april 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Backer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.C. Puister.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als projectmanager voor 40 uur per week. Op 27 september 2013 heeft hij zich ziekgemeld. Het Uwv heeft aan appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een
verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Bij besluit van
16 december 2014 heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellant met ingang van 17 januari 2015 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 29 juli 2015 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 30 mei 2016 heeft de rechtbank Den Haag het door appellant hiertegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 29 juli 2015 vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Bij besluit van 25 augustus 2016 heeft het Uwv opnieuw het bezwaar van appellant tegen het besluit van 16 december 2014 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 16 december 2016 heeft de rechtbank Den Haag het door appellant hiertegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 25 augustus 2016 vernietigd, het primaire besluit van 16 december 2014 herroepen, bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit en het Uwv opgedragen de ZW-uitkering van appellant met ingang van 17 januari 2015 voort te zetten.
1.3.
Het Uwv heeft appellant, na beëindiging van de ZW-uitkering, per 17 januari 2015 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet toegekend. Appellant heeft zich op 25 maart 2015 opnieuw ziekgemeld. Het Uwv heeft appellant per 20 april 2015 een ZWuitkering toegekend. Bij besluit van 29 april 2015 heeft het Uwv vervolgens de
ZW-uitkering van appellant per 25 maart 2015 dan wel 29 april 2015 beëindigd, omdat hij geschikt werd geacht voor de in het kader van de EZWb geselecteerde functies. Bij besluit van 4 augustus 2015 heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 29 april 2015 herroepen.
2.1.
Bij brief van 13 juni 2018 heeft appellant – onder verwijzing naar de artikelen 8:88, eerste lid, en 8:90, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) – bij de rechtbank een verzoek ingediend om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de door hem als gevolg van de onrechtmatige besluiten van het Uwv van 16 december 2014 en 29 april 2015 geleden materiële schade tot een bedrag van € 66.764,94 en immateriële schade tot een bedrag van € 40.000,-. De gestelde materiële schade bestaat hoofdzakelijk uit een restschuld die is ontstaan bij de verkoop van de echtelijke woning, verhuiskosten en inrichtingskosten. Dit verzoekschrift is bij de rechtbank geregistreerd onder zaaknummer 18/4237. Bij brief van
4 augustus 2020 heeft appellant de rechtbank aanvullend verzocht om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van nakosten tot een bedrag van € 5.000,-.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het verzoek van appellant (met zaaknummer 18/4237) om vergoeding van de door hem ten gevolge van de onrechtmatige besluiten van 16 december 2014 en 29 april 2015 geleden schade afgewezen. Hiertoe heeft zij overwogen dat niet in geschil is dat sprake is van onrechtmatige besluitvorming. Met deze geconstateerde onrechtmatigheid, gelegen in de besluiten van 16 december 2014 en 29 april 2015, is de schuld van het Uwv in beginsel gegeven en is het Uwv gehouden om appellant de ten gevolge van die onrechtmatige besluiten geleden schade te vergoeden. Naar vaste rechtspraak moet voor de vaststelling van schade zoveel mogelijk aansluiting worden gezocht bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 8 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1103). De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in zijn betoog dat in dit geval sprake is van (gevolgschade door) een zelfstandige onrechtmatige daad, los van de vertraging in de uitbetaling van de uitkering. Het
schadetoebrengend handelen is uitsluitend gelegen in de onrechtmatige besluiten van het Uwv van 16 december 2014 en 29 april 2015. Uit artikel 6:119 van het Burgerlijk Wetboek (BW) volgt dat de schade die voortvloeit uit de vertraagde uitbetaling van een geldsom wordt gefixeerd op het bedrag van de verschuldigde wettelijke rente. Er is dus geen mogelijkheid voor vergoeding van eventuele andere door de vertraagde uitbetaling van de ZW-uitkering veroorzaakte schade, zoals de door appellant bedoelde schadeposten die zouden samenhangen met de gestelde gedwongen verkoop van de woning en het betrekken van de huurwoning. In hetgeen door appellant is aangevoerd ziet de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten om strikte toepassing van artikel 6:119 van het BW op grond van overwegingen van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar te achten. Reeds hierom dient het verzoek om vergoeding van materiële schade (inclusief nakosten) afgewezen te worden. Of er voldoende causaal verband bestaat behoeft niet meer te worden besproken. Ook het verzoek om vergoeding van immateriële schade zal worden afgewezen. Voor nadeel dat niet uit vermogensschade bestaat, heeft een benadeelde overeenkomstig artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het BW recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. Uit vaste rechtspraak volgt dat een psychisch onbehagen of het zich gekwetst voelen onvoldoende is (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 5 januari 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BL0342). Appellant heeft naar het oordeel van de rechtbank geen objectieve en verifieerbare gegevens overgelegd waaruit blijkt dat hij psychische klachten heeft ondervonden of ondervindt, meer dan spanningsklachten.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep betoogd dat de rechtbank ten onrechte het door hem ingediende verzoek om vergoeding van materiële en immateriële schade (met zaaknummer 18/4237) heeft afgewezen. Daartoe heeft hij aangevoerd dat het Uwv onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld en op voet van artikel 6:162 van het BW de door hem geleden materiële schade moet vergoeden. Naar de mening van appellant staat dit los van de vergoeding van vertragingsschade in de vorm van wettelijke rente op de voet van artikel 6:119 van het BW. Ter onderbouwing van zijn verzoek om vergoeding van immateriële schade heeft appellant een brief van J.P.Th.M. Bonnet (SPV/POH-GGZ) van 23 februari 2017 overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen dat het verzoek van appellant tot vergoeding van materiële schade ter hoogte van € 71.764,94 (€ 66.764,94 + €5.000,-) en tot vergoeding van immateriële schade ter hoogte van € 40.000,- dient te worden afgewezen. Hieraan wordt nog het volgende toegevoegd.
4.1.1.
Vaststaat dat appellant – op grond van artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb – heeft verzocht om vergoeding van schade als gevolg van de onrechtmatige besluiten van 16 december 2014 en 29 april 2015. Deze besluiten behelzen een financiële verplichting van het Uwv jegens appellant. Intrekking of vernietiging daarvan heeft geleid tot een nabetaling. Hieruit volgt dat de door appellant gestelde schade voortvloeit uit vertraging in de voldoening van een geldsom. In artikel 4:98, eerste lid, van de Awb is bepaald dat een dergelijk verzuim de verschuldigdheid van wettelijke rente tot gevolg heeft, overeenkomstig de artikelen 6:119, eerste en tweede lid en 6:120, eerste lid, van het BW. Naar vaste rechtspraak brengt de strekking van artikel 6:119, eerste lid, van het BW mee dat de daarin gefixeerde hoogte van de schade niet opzij kan worden gezet op de grond dat de rechthebbende meer schade heeft geleden dan overeenkomt met de wettelijke rente (zie onder meer de uitspraken van 26 september 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2932 en 26 november 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3147 en de arresten van de Hoge Raad van 14 januari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR0220 en 14 januari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR2760). Met de vergoeding door het Uwv van de wettelijke rente wordt dan ook in beginsel alle schade die is ontstaan door vertraging in de voldoening van (een) geldsom(men) geacht te zijn voldaan. Het betoog van appellant, dat het Uwv onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld en op voet van artikel 6:162 van het BW de door hem geleden materiële schade moet vergoeden, slaagt dan ook niet.
4.1.2.
Appellant heeft in hoger beroep, ter onderbouwing van zijn betoog dat het verzoek om vergoeding van immateriële schade ten onrechte is afgewezen, verwezen naar een brief van J.P.Th.M. Bonnet (SPV/POH-GGZ) van 23 februari 2017. Uit deze brief volgt dat Bonnet appellant vanaf 12 maart 2015 gemiddeld eenmaal per drie weken heeft gesproken, dat veel van deze gesprekken gingen over de frustraties en conflicten van appellant met het UWV en dat deze conflicten naar de mening van Bonnet het herstel van appellant geen goed deden. Uit deze informatie blijkt dat bij appellant sprake is geweest van psychisch onbehagen en een zich gekwetst voelen als gevolg van de conflicten met het Uwv. Hiermee is echter niet aannemelijk gemaakt dat appellant als gevolg van de onrechtmatige besluiten van
16 december 2014 en 29 april 2015 geestelijk leed heeft ondervonden, dat gezien de omstandigheden van dit geval als een aantasting van de persoon moet worden aangemerkt als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, onder b, van het BW.
4.2.
De overwegingen in 4.1, 4.1.1 en 4.1.2 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter en F.M. Rijnbeek en
S.B. Smit-Colenbrander als leden, in tegenwoordigheid van C.G. van Straalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2022.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) C.G. van Straalen