Uitspraak
20 4430 ZW
10 november 2020, 18/4237 en 18/6442 (aangevallen uitspraak)
PROCESVERLOOP
mr. M.C. Puister.
OVERWEGINGEN
verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Bij besluit van
16 december 2014 heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellant met ingang van 17 januari 2015 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 29 juli 2015 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 30 mei 2016 heeft de rechtbank Den Haag het door appellant hiertegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 29 juli 2015 vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Bij besluit van 25 augustus 2016 heeft het Uwv opnieuw het bezwaar van appellant tegen het besluit van 16 december 2014 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 16 december 2016 heeft de rechtbank Den Haag het door appellant hiertegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 25 augustus 2016 vernietigd, het primaire besluit van 16 december 2014 herroepen, bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit en het Uwv opgedragen de ZW-uitkering van appellant met ingang van 17 januari 2015 voort te zetten.
ZW-uitkering van appellant per 25 maart 2015 dan wel 29 april 2015 beëindigd, omdat hij geschikt werd geacht voor de in het kader van de EZWb geselecteerde functies. Bij besluit van 4 augustus 2015 heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 29 april 2015 herroepen.
4 augustus 2020 heeft appellant de rechtbank aanvullend verzocht om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van nakosten tot een bedrag van € 5.000,-.
schadetoebrengend handelen is uitsluitend gelegen in de onrechtmatige besluiten van het Uwv van 16 december 2014 en 29 april 2015. Uit artikel 6:119 van het Burgerlijk Wetboek (BW) volgt dat de schade die voortvloeit uit de vertraagde uitbetaling van een geldsom wordt gefixeerd op het bedrag van de verschuldigde wettelijke rente. Er is dus geen mogelijkheid voor vergoeding van eventuele andere door de vertraagde uitbetaling van de ZW-uitkering veroorzaakte schade, zoals de door appellant bedoelde schadeposten die zouden samenhangen met de gestelde gedwongen verkoop van de woning en het betrekken van de huurwoning. In hetgeen door appellant is aangevoerd ziet de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten om strikte toepassing van artikel 6:119 van het BW op grond van overwegingen van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar te achten. Reeds hierom dient het verzoek om vergoeding van materiële schade (inclusief nakosten) afgewezen te worden. Of er voldoende causaal verband bestaat behoeft niet meer te worden besproken. Ook het verzoek om vergoeding van immateriële schade zal worden afgewezen. Voor nadeel dat niet uit vermogensschade bestaat, heeft een benadeelde overeenkomstig artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het BW recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. Uit vaste rechtspraak volgt dat een psychisch onbehagen of het zich gekwetst voelen onvoldoende is (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 5 januari 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BL0342). Appellant heeft naar het oordeel van de rechtbank geen objectieve en verifieerbare gegevens overgelegd waaruit blijkt dat hij psychische klachten heeft ondervonden of ondervindt, meer dan spanningsklachten.
16 december 2014 en 29 april 2015 geestelijk leed heeft ondervonden, dat gezien de omstandigheden van dit geval als een aantasting van de persoon moet worden aangemerkt als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, onder b, van het BW.
BESLISSING
S.B. Smit-Colenbrander als leden, in tegenwoordigheid van C.G. van Straalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2022.