ECLI:NL:RBNHO:2022:4260

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
4 mei 2022
Publicatiedatum
16 mei 2022
Zaaknummer
AWB - 19 _ 3114
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Douanerechtelijke geschil over overschrijding van vergunninghoeveelheid en schending van verdedigingsbeginsel

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 4 mei 2022 uitspraak gedaan in een douanerechtelijk geschil tussen eiseres, een internationale onderneming actief in de veredeling van groentezaden, en de inspecteur van de Belastingdienst/Douane. De zaak betreft een uitnodiging tot betaling (utb) die op 16 mei 2018 aan eiseres is uitgereikt voor een bedrag van € 302.227,57, bestaande uit douanerechten en rente op achterstallen. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen deze utb, maar dit is door verweerder afgewezen. Eiseres heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres in de periode van 3 september 2015 tot en met 28 december 2017 goederen onder de douaneregeling actieve veredeling heeft geplaatst, terwijl de toegestane hoeveelheid van 120.000 kilogram volgens de vergunning was overschreden. Eiseres heeft aangevoerd dat de utb niet in stand kan blijven, onder andere omdat het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging zou zijn geschonden en omdat de douaneschuld teniet zou zijn gegaan op grond van artikel 124 van het Douanewetboek van de Unie (DWU).

De rechtbank oordeelde dat eiseres voldoende gelegenheid heeft gehad om haar standpunten kenbaar te maken en dat het verdedigingsbeginsel niet is geschonden. Ook werd geoordeeld dat de douaneschuld terecht was opgelegd, omdat de voorwaarden van de vergunning niet zijn nageleefd. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, maar alleen voor wat betreft de rente op achterstallen die is berekend over douaneschulden die zijn ontstaan vóór 1 mei 2016. Eiseres kreeg een schadevergoeding toegewezen wegens overschrijding van de redelijke termijn van de procedure en verweerder werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

Rechtbank noord-holland

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 19/3114

uitspraak van de meervoudige douanekamer van 4 mei 2022 in de zaak tussen

[eiseres] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats] , eiseres,

(gemachtigde: mr. B.J.B. Boersma),
en

de inspecteur van de Belastingdienst/Douane, kantoor Breda, verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft op 16 mei 2018 aan eiseres een uitnodiging tot betaling (hierna:
de utb) uitgereikt voor € 302.227,57, zijnde € 292.914,23 aan douanerecht en € 9.313,34 aan rente op achterstallen.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 2 juli 2019 het op 29 mei 2018 ontvangen bezwaar van eiseres afgewezen.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 februari 2022 te Haarlem. De rechtbank heeft de onderhavige zaak en de zaken met de nummers HAA 19/3115, HAA 20/2949 en HAA 21/1726 gevoegd behandeld.
Namens eiseres is verschenen haar gemachtigde en zijn kantoorgenoot S.E. van Amersfoort-Hoekstra LLB. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [naam 1] en drs. [naam 2] .
Vervolgens heeft de rechtbank de zaken gesplitst. In de zaken met de nummers HAA 19/3115, HAA 20/2949 en HAA 21/1726 is bij uitspraken van heden separaat uitspraak gedaan.

Overwegingen

Feiten
1. Eiseres is een internationale onderneming actief in de veredeling, productie, bewerking, marketing en verkoop van groentezaden. De zaden van diverse groentegewassen zoals ui, radijs, bloemkool, broccoli en komkommer worden wereldwijd verkocht. In Nederland heeft eiseres vestigingen in [vestigingsplaats] (hoofdkantoor), [plaats 1] (onderzoekstation) en [plaats 2] (onderzoekstation). Eiseres heeft vestigingen in het [land 1] , [land 2] , [land 3] , [land 4] , de [land 5] , [land 6] en een uitgebreid distributienetwerk.
2. Eiseres is al langere tijd in het bezit van een douanevergunning actieve veredeling. Deze vergunning werd door de douane reeds aan (de rechtsvoorgangster van) eiseres verleend onder de werking van het destijds geldende Communautaire douanewetboek (hierna: CDW). Op 8 april 2011 werd de douanevergunning actieve veredeling terugbetalingssysteem (hierna: vergunning AV/T) die gold vanaf 11 februari 2009 aangepast en gespecificeerd. De invoergoederen uit derde landen betroffen groentezaden en zaden van vruchten (GN-codes 1209 91 90 en 1209 99 99). De veredelde producten werden onder dezelfde GN-codes ingedeeld. De veredelingshandelingen waren het schonen, kalibreren, coaten, ontsmetten, verpakken onder merknaam en kwaliteitsonderzoek. De hoeveelheid zaden die onder de vergunning kon worden geplaatst betrof 80.000 kilogram met een waarde van € 1.800.000. Deze vergunning was drie jaar geldig, namelijk van 11 februari 2009 tot en met 10 februari 2012.
3. De hierboven genoemde vergunning van 11 februari 2009 was verleend aan [bedrijf 1] B.V. Een zelfde vergunning AV/T werd op 11 februari 2012 aan deze B.V. verleend. Deze laatste vergunning ziet op dezelfde invoer- en veredelde producten. De hoeveelheid werd echter wel gewijzigd, namelijk in 120.000 kilogram met een waarde van € 3.600.000. Op 15 oktober 2014 heeft een naamswijziging plaatsgevonden. Vanaf die datum werd eiseres in de vergunning opgenomen als vergunninghouder. Deze vergunning gold tot en met 10 februari 2015.
4. Op 28 januari 2015 heeft eiseres verzocht om de vergunning AV/T te verlengen. Zij heeft daarbij het volgende aangegeven:
“Er zijn geen wijzigingen op onze activiteiten ten opzichte van de huidige vergunning.”
Op 9 februari 2015 heeft verweerder de vergunning verleend. In de vergunning is onder meer het volgende vermeld:
“(…)
2. DouaneregelingActieve veredeling terugbetalingssysteem
(…)

6. Geldigheidsduur van de vergunning

a. Ingangsdatumfebruari 2015
b. Vervaldatumfebruari 2018

7. Goederen die onder de douaneregeling mogen worden geplaatst

Let op! De opgegeven waarde en hoeveelheid is de bovengrens waarvoor de goederen onder vergunning kunnen worden geplaatst.
GN-code1209.9180 en 1209.9999
OmschrijvingGroentezaden en zaden van vruchten
Hoeveelheid120.000 kilogram
Waarde€ 3.600.000
(…)
10. Economische voorwaarden
(…)”
Vanaf 1 mei 2016, zijnde de datum van de inwerkingtreding van (een deel van) het Douanewetboek van de Unie (hierna: DWU), geldt dat deze vergunning moet worden geacht een vergunning actieve veredeling met toepassing van het schorsingssysteem (hierna: AV) te zijn.
5. Op 31 januari 2018 heeft eiseres de aanzuiveringsafrekening ingediend over het vierde kwartaal van 2017. Op grond van deze afrekening heeft verweerder geconcludeerd dat goederen die eiseres onder de douaneregeling AV had geplaatst, in het vrije verkeer zijn gebracht.
Volgens verweerder verleende de vergunning van 11 februari 2015 eiseres de mogelijkheid om maximaal 120.000 kilogram invoergoederen onder de regeling AV te plaatsen en werd deze hoeveelheid op 3 september 2015 reeds bereikt. Eiseres is – na deze datum  echter goederen onder de douaneregeling AV/T respectievelijk AV blijven brengen.
6. De in geschil zijnde utb is uitgereikt voor de door verweerder gestelde overschrijdingen van de op grond van de vergunning toegestane hoeveelheid onder de regeling AV/T en AV te plaatsen invoergoederen in de periode van 3 september 2015 tot en met 28 december 2017.
7. Op 14 mei 2018 heeft verweerder aan eiseres medegedeeld dat het plaatsen van goederen onder de douaneregeling actieve veredeling terwijl de maximale hoeveelheid zoals vastgesteld in de vergunning reeds is bereikt, kan leiden tot strafrechtelijke acties jegens eiseres.
Geschil
8. In geschil is of de utb terecht is uitgereikt. Bij een bevestigende beantwoording van deze vraag is ook de hoogte van de utb voor wat betreft de rente op achterstallen in geschil.
9. Eiseres is van mening dat de utb niet in stand kan blijven. Zij voert daarvoor het volgende aan:
Ten eerste stelt eiseres dat het recht op verdediging is geschonden. Verweerder heeft volgens haar voorafgaand aan het opleggen van de utb zijn standpunten onvoldoende gemotiveerd en heeft niet inhoudelijk gereageerd op de stellingen van eiseres. Eiseres heeft haar recht op verdediging daardoor niet op fatsoenlijke wijze kunnen uitoefenen.
Ten tweede stelt eiseres dat als al een douaneschuld zou zijn ontstaan, deze teniet gaat op grond van artikel 124, lid 1, aanhef, letter h DWU en artikel 124, lid 1, aanhef, letter k, van het DWU.
In haar derde beroepsgrond voert eiseres aan dat de in de vergunning opgenomen hoeveelheid moet worden toegepast op een termijn van één jaar en niet op een termijn van drie jaar, waarvan verweerder opeens ten onrechte is uitgegaan. Binnen Nederland wordt een keur aan vergunningen afgegeven, waarbij verschillende voorwaarden en perioden zijn toegepast. Uit die vergunningen blijkt volgens eisers het ongelijk van verweerder, althans in ieder geval de willekeurigheid met betrekking tot de toegepaste hoeveelheid. Eiseres verzoekt verweerder om die andere vergunningen, zo nodig geanonimiseerd, als 8:42-stukken te overleggen.
Ten vierde stelt eiseres dat de goederen volgens verweerder niet onder de regeling actieve veredeling geplaatst konden worden en dat een herziening van de aangiften voor wat betreft de douaneregeling niet heeft plaatsgevonden. Volgens eiseres is het standpunt van verweerder onduidelijk. Tevens is onduidelijk wat nu de wettelijke grondslag voor het ontstaan van de douaneschuld is.
Ten vijfde meent eiseres dat de overschrijding van de in de vergunning genoemde hoeveelheid niet met zich meebrengt dat er een douaneschuld ontstaat. Deze hoeveelheid is willekeurig gekozen en is niet bedoeld als een specifiek en hard criterium, maar slechts om bij de afgifte van de vergunning een indruk te geven over de omvang. Dit volgt ook uit het feit dat bij de aanvraag wordt gesproken over een “raming”.
Als zesde punt stelt eiseres dat het vertrouwensbeginsel, zoals vastgelegd in artikel 119 van het DWU, zich verzet tegen navordering. Eiseres is van mening dat als verweerder blijft volharden in het standpunt dat de hoeveelheid voor een periode van drie jaar moet gelden, door de medewerkers van de Douane in andere fasen een vergissing is begaan.
Als zevende is eiseres van mening dat de douaneschuld niet in stand kan blijven wegens een beroep op artikel 120 van het DWU. Volgens haar staan billijkheid en/of bijzondere omstandigheden navordering in de weg.
Als achtste punt stelt eiseres dat navordering of het innen van de douaneschuld achterwege moet blijven omdat er geen materieel belang is voor verweerder en de ‘schatkist’ van de Europese Commissie geen cent tekort is gekomen.
Ten slotte meent eiseres dat geen rente op achterstallen kan worden geheven omdat bij een eventuele terugbetaling door verweerder geen rente wordt vergoed.
Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de utb. Voorts verzoekt eiseres om veroordeling van verweerder in de proceskosten en om de toekenning van een vergoeding van de immateriële schade.
10. Verweerder stelt dat de utb terecht is opgelegd. Ter onderbouwing van dit standpunt voert hij het volgende aan:
Van een schending van het verdedigingsbeginsel is geen sprake. Eiseres is in de gelegenheid gesteld om haar opmerkingen over de voorgenomen utb kenbaar te maken en heeft ook van deze gelegenheid gebruik gemaakt. Het beginsel van de bescherming van de rechten van de verdediging strekt niet verder dan dat eiseres haar opmerkingen over de voorgenomen utb kan kenbaar maken (Hoge Raad, 4 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3467, r.o. 2.2). Verweerder was dus niet gehouden in te gaan op hetgeen eiseres als reactie op het voornemen naar voren heeft gebracht (Hof Amsterdam, 15 juni 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:3998, r.o. 5.1 en 5.2).
Artikel 124, lid 1, aanhef, letter h, van het DWU is niet van toepassing, omdat geen sprake is van een verzuim zonder werkelijke gevolgen. Ook het beroep op artikel 124, lid 1, aanhef, letter k, DWU slaagt niet, omdat niet aan de door dit artikel gestelde voorwaarden is voldaan. Verweerder is van mening dat de goederen in het kader van de veredeling zijn gebruikt/verbruikt. Verweerder wijst op de procedure die is aangevangen met de prejudiciële vragen van de Zweedse rechter over de strekking van dit artikelonderdeel aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ) C-476/19). Ook de tweede in artikel 124, lid 1, aanhef, letter k, van het DWU gestelde voorwaarde dat de goederen de EU voorafgaand aan de utb hebben verlaten, is volgens verweerder niet voldaan. Eiseres heeft dit niet aannemelijk gemaakt.
Eiseres meent ten onrechte dat de overschrijding van de in de vergunning genoemde hoeveelheid niet met zich meebrengt dat er een douaneschuld ontstaat. Het is vaste jurisprudentie dat de begunstigden die van de economische douaneregelingen gebruik maken, de daaruit voortvloeiende voorwaarden, strikt dienen na te komen. Een plaatsing onder de douaneregeling AV, terwijl de maximumhoeveelheid is bereikt, leidt tot een douaneschuld.
Naar de mening van verweerder kan toetsing aan artikel 119 van het DWU niet plaatsvinden in het kader van bezwaar en beroep tegen de onderhavige utb en speelt de toetsing in deze procedure dus geen rol. Voor het geval de rechtbank van oordeel mocht zijn dat artikel 119 van het DWU in deze zaak wel een rol kan spelen, voert verweerder subsidiair aan dat volgens hem aan de eisen van dit artikel niet wordt voldaan.
Verweerder is van mening dat een beroep op artikel 120 van het DWU in de onderhavige procedure geen rol kan spelen bij de vraag of de utb terecht is opgelegd. Het beroep op dit artikel kan ook niet slagen, omdat aan de beide in het artikel gestelde criteria niet wordt voldaan. Aan de zijde van eiseres is sprake van kennelijke nalatigheid. Eiseres had zich ter zake van de overschrijding van de hoeveelheid eerder tot de douane moeten wenden. Zij is niet voorzichtig en oplettend genoeg geweest.
Verweerder verwerpt de stelling van eiseres, dat de navordering achterwege moet blijven omdat er geen materieel belang is voor verweerder en de ‘schatkist’ van de Europese Commissie geen cent tekort komt. In de douanewetgeving zijn de situaties waarin douanerechten niet geheven behoeven te worden limitatief opgenomen en de situatie van eiseres valt daar niet onder.
De tekst van artikel 114, lid 2, van het DWU over het in rekening brengen van rente op achterstallen is volgens verweerder helder. Hij ziet geen aanleiding om verder op de stelling van eiseres met betrekking tot de rente op achterstallen in te gaan.
Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
11. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
Verdedigingsbeginsel
12. Verweerder heeft op 8 maart 2018 een aankondiging utb aan eiseres gestuurd met daarin vermeld de wettelijke grondslagen en de berekening van de douaneschuld. Eiseres is in de gelegenheid gesteld daarop te reageren en dat heeft zij ook gedaan, namelijk op 11 april 2018 en op 2 mei 2018. Op 8 mei 2018 heeft verweerder een motivering van de utb aan eiseres gezonden.
13. Eiseres stelt zich op het standpunt dat het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging desondanks is geschonden. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft eiseres onder meer gesteld:
14. “ “De inspecteur wenste in de besluitvormingsfase namelijk op geen enkele wijze te spreken over de douaneschuld, anders dan over rekenfouten.”, “De inspecteur dient alle overwegingen en gronden in overweging te nemen bij het opleggen van een douaneschuld, waarbij hij zich er niet van kan afmaken door eerst na te vorderen en pas later  na actie van de schuldenaar  zich bijvoorbeeld te buigen over de vraag of er niet sprake is van een dubbele heffing.” en “wil Belanghebbende op een fatsoenlijke wijze zijn recht kunnen uitoefenen, dan zal hij toch minimaal moeten weten waarom de inspecteur bepaalde  onlogische  standpunten inneemt.”.
15. In zijn arrest van 4 december 2015, nr. 12/02876, ECLI:NL:HR:2015:3467, r.o. 2.2, heeft de Hoge Raad onder meer het volgende overwogen:
“De middelen klagen niet erover dat belanghebbende voorafgaande aan de uitreiking van de uitnodiging tot betaling niet in de gelegenheid is geweest daadwerkelijk de opmerkingen te maken waartoe het voorgenomen besluit haar aanleiding gaf. De middelen achten het laakbaar dat de Inspecteur, nadat deze van zijn voornemen had blijk gegeven, zich heeft beperkt tot het kennisnemen van hetgeen belanghebbende daartegen aanvoerde en zich verder niet behulpzaam heeft opgesteld jegens belanghebbende. De middelen falen aangezien het beginsel van de bescherming van de rechten van de verdediging, naar uit het hiervoor overwogene volgt, niet verder strekt dan dat de geadresseerde zijn opmerkingen kenbaar kan maken over het hem voordien kenbaar gemaakte voornemen van het bestuursorgaan.”
16. Het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging strekt dus niet verder dan dat de geadresseerde van een bezwarend besluit zijn opmerkingen kenbaar kan maken over het hem voordien kenbaar gemaakte voornemen van het bestuursorgaan. Deze gelegenheid heeft eiseres gehad. Dat verweerder in de reacties van eiseres van 11 april 2018 en 2 mei 2018 volgens eiseres geen aanleiding heeft gezien om zijn eerder ingenomen standpunten te herzien, maakt niet dat het verdedigingsbeginsel is geschonden. Deze beroepsgrond van eiseres slaagt niet.
Beschikbaarheid controlerapport
17. Tijdens de mondelinge behandeling heeft eiseres gesteld dat verweerder zijn voornemen onder meer heeft gebaseerd op een in 2016 opgemaakt controlerapport van de douane en dat verweerder op grond van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) dit controlerapport had dienen over te leggen in de procedure. Verweerder heeft de stelling van eiseres dat het voornemen onder meer op dit controlerapport is gebaseerd, gemotiveerd weersproken.
18. Desgevraagd heeft eiseres gesteld, dat hij verwacht dat eiseres zelf over het controlerapport beschikt. Voor zijn stelling dat verweerder het controlerapport heeft betrokken bij het voornemen baseert eiseres zich volgens verweerder op bladzijde 2 van het verslag van het hoorgesprek van 2 april 2019 (bijlage 21 bij het verweerschrift). Uit dit verslag blijkt echter niet dat de bezwaarbehandelaar wetenschap had van het rapport, aldus verweerder.
19. Uit het verslag blijkt dat in het hoorgesprek van de zijde van eiseres is ingebracht dat de douane in 2013, 2014 en 2015 heeft gecontroleerd en dat in het controlerapport geen overschrijding van de hoeveelheid is gemeld. De rechtbank is van oordeel dat uit dit verslag niet kan worden afgeleid dat het controlerapport een rol heeft gespeeld bij de besluitvorming over de nu in geding zijnde douaneschuld. Het controlerapport is dus niet een stuk in de zin van artikel 8:42 van de Awb. Als eiseres een beroep op dit rapport had willen doen, bijvoorbeeld omdat zij aan dat rapport het vertrouwen ontleende dat de plaatsingshoeveelheden akkoord waren bevonden, dan had het op haar weg gelegen om dit rapport zelf in te brengen (zie nader over het beroep van eiseres op artikel 8:42 r.o. 24 en zie inhoudelijk over het beroep op het verslag r.o. 27).
Vergunningsvoorwaarden/drie- of éénjaarstermijn
20. Eiseres stelt (in de Toelichting gronden bezwaar, waarnaar zij in haar beroep verwijst) dat de in de vergunning genoemde hoeveelheid van 120.000 kilogram voor een periode van één jaar geldt en niet voor een periode van drie jaren, zoals door verweerder wordt gesteld. Bij de eerdere door verweerder aan eiseres verstrekte vergunningen (vóór 2015) heeft verweerder dat standpunt ook niet ingenomen. Het standpunt van verweerder volgt volgens eiseres ook niet uit de wet- of regelgeving. Uit wettelijke bepalingen (zoals artikel 502 juncto bijlage 70 van de Uitvoeringsverordening van het Communautair Douanewetboek – hierna: UCDW , artikel 539 van de UCDW, artikel 552 juncto bijlage 76 van de UCDW en uit de tot 30 april 2016 geldende versie van het Handboek Douane) blijkt juist dat de gestelde hoeveelheden wel voor de periode van één jaar gelden. Eiseres verwijst naar vergunningen die zijn afgegeven aan andere vergunninghouders. Volgens eiseres blijkt uit die vergunningen het ongelijk van verweerder, althans in ieder geval de willekeurigheid met betrekking tot de toegepaste hoeveelheid. Eiseres verzoekt de verweerder om die andere vergunningen, zo nodig geanonimiseerd, als 8:42 Awb-stukken te overleggen.
21. Verweerder voert aan dat op grond van artikel 87, lid 1, CDW de voorwaarden van de aan eiseres verleende vergunning AV/T in de vergunning worden vastgesteld. De tekst van de vergunning is volgens verweerder volstrekt duidelijk, waarbij de genoemde hoeveelheid kwalificeert als een voorwaarde. Het is vaste jurisprudentie dat de begunstigden die van de economische douaneregelingen gebruik maken, de daaruit voortvloeiende voorwaarden strikt dienen na te komen. De gevolgen die zij ondergaan bij niet-nakoming van de voorwaarden moeten naar het oordeel van het HvJ EU eveneens strikt worden uitgelegd. Op grond van artikel 204, lid 1, letter b, CDW ontstaat voor eiseres een douaneschuld indien een van de in de vergunning AV/T opgenomen voorwaarden niet in acht is genomen. In het DWU zijn in artikel 211, lid 1 en artikel 79, lid 1, letter c bepalingen met dezelfde strekking opgenomen.
22. Eiseres heeft (tot 1 mei 2016) gebruik gemaakt van de economische douaneregeling AV/T (artikel 84, lid 1, letter b, van het CDW en artikel 114, lid 1, aanhef en letter b en lid 2, aanhef en letter b, CDW). Vanaf 1 mei 2016, zijnde de datum van de inwerkingtreding van (een deel van) het DWU, geldt dat deze vergunning moet worden geacht een vergunning voor de bijzondere douaneregeling actieve veredeling met toepassing van het schorsingssysteem te zijn (artikel 5, lid 16, letter b, DWU en artikel 210, letter d, DWU).
De regeling AV/T (AV) is een economische douaneregeling en op grond van artikel 85 van het CDW (artikel 211, lid 1, aanhef en onder a van het DWU) is voor het gebruik van een economische douaneregeling een vergunning vereist. Op grond van artikel 502 van het CDW (artikel 211, lid 1, laatste volzin van het DWU) worden de voorwaarden waaronder de betrokken regeling wordt gebruikt in de vergunning vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit deze bewoordingen dat de voorwaarden worden vermeld in de vergunning. Steun voor deze opvatting vindt de rechtbank in de Engelse, Duitse en Franse tekst van artikel 87, lid 1, van het CDW waarin respectievelijk staat: “The conditions under which the procedure in question is used shall be set out in the authorization.” “In der Bewilligung werden die Voraussetzungen festgelegt, unter denen das betreffende Zollverfahren in Anspruch genommen werden kann.” En “Les conditions dans lesquelles le régime en question est utilisé sont fixées dans l’autorisation.”
Eiseres is middels de vergunning op de hoogte van de geldende voorwaarden.
23. Ook in de Engelse, Duitse en Franse tekst van artikel 211 van het DWU vindt de rechtbank steun voor de opvatting dat de voorwaarden waaronder de regeling wordt gebruikt in de vergunning worden vastgelegd:
“An authorization from the customs authorities shall be required for the following:
(a)
the use of the inward or outward processingprocessing procedure (…).
The conditions under which the use of one or more of the procedures referred to in the first subparagraph or the operation of storage facilities is permitted shall be set out in the authorization.”
“Eine Bewilligung der Zollbehörden ist erforderlich für|:
a)
die Inanspruchnahme der aktiven oder passiven Veredelung (…). Die Voraussetzungen für die Inanspruchnahme eines oder mehrerer der in Unterabsatz 1 genannten Verfahren oder für den Betrieb von Lagerstätten werden in der Bewilligung festgelegt.”
“Une autorisation des autorités douanières est requise en cas:
a)
de recours au régime de perfectionnement actif ou passif (…).
Les conditions dans lesquelles l’utilisation d’un ou de plusieurs des régimes visés au premier alinéa ou l’exploitation d’installations de stockage est autorisée sont énoncées dans l’autorisation.”
24. In artikel 497, lid 1, van de UCDW is bepaald dat een vergunning wordt verleend overeenkomstig het in bijlage 67 vastgestelde model. Volgens dat model en de daarop gegeven toelichting wordt de hoeveelheid onder de douaneregeling te plaatsen goederen in de vergunning opgenomen. De stelling van eiseres dat de in de vergunning vermelde hoeveelheid geen maximale hoeveelheid voor de geldigheidsduur van de vergunning is, maar dat de in de vergunning vermelde hoeveelheid telkens voor een periode van één jaar dient te worden toegepast, vindt geen steun in de bewoordingen van de vergunning, die een periode van drie jaar noemt. Dat de hoeveelheid volgens de toelichting op vak 7 van de vergunning (onderdeel ‘hoeveelheid’) zo nodig dient te worden ‘geraamd’ brengt niet met zich dat de verleende vergunning betrekking heeft op een grotere hoeveelheid dan is vermeld in die vergunning. Op de verplichting om in de vergunning de onder de regeling te plaatsen hoeveelheid te vermelden is in de voetnoot bij de toelichting enkel een uitzondering gemaakt voor de regeling ‘bijzondere bestemmingen’ en de regelingen ‘actieve en passieve veredeling’, voor specifieke, aldaar beschreven gevallen. Van een dergelijk specifiek beschreven geval is in casu geen sprake. In alle overige gevallen dient de hoeveelheid goederen die onder de desbetreffende regeling mag worden geplaatst in de vergunning te worden vermeld (vgl. Gerechtshof Amsterdam van 11 februari 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:980).
25. De rechtbank is, in tegenstelling tot hetgeen eiseres stelt, van oordeel dat de vergunningen van andere vergunninghouders niet zijn aan te merken als stukken die op grond van artikel 8:42 van de Awb door verweerder hadden moeten worden overgelegd. Indien eiseres deze vergunningen in het geding had willen betrekken, dan had zij dit zelf moeten doen. Tijdens de behandeling ter zitting is gebleken dat eiseres over vergunningen van andere vergunninghouders beschikt en dat zij dus van deze mogelijkheid gebruik had kunnen maken. De stelling van eiseres dat in andere vergunningen vermelde voorwaarden met betrekking tot hoeveelheden en perioden telkens verschillend zijn en dat verweerder willekeurig handelt door eiseres een vergunning te verlenen voor de duur van drie jaar, slaagt niet. Eiseres heeft verzocht om de vergunning AV/T van 11 februari 2012 te verlengen. Zij heeft daarbij aangegeven dat er geen wijzigingen zijn op de activiteiten ten opzichte van de huidige vergunning. De vergunning van 11 februari 2012 was verlengd voor de duur van drie jaar. Verweerder mocht uit deze mededeling van eiseres begrijpen dat verzocht werd een vergunning voor de duur van drie jaar te verlenen.
26. De regeling actieve veredeling is een douaneregeling die in het douanegebied van de Europese Unie toelaat niet-Uniegoederen te bewerken of te verwerken (met eventueel gebruik van Uniegoederen) zonder dat de niet-Uniegoederen onderworpen worden aan invoerrechten, noch aan andere heffingen, noch aan handelspolitieke maatregelen. Deze regeling is in het leven geroepen om voor deze producenten in de Europese Unie dezelfde voorwaarden te scheppen als voor producenten in derde landen. Dit stimuleert de economische bedrijvigheid in het douanegebied van Europese Unie. Uiteraard moeten bij het verlenen van een vergunning actieve veredeling de belangen van de producenten in de Europese Unie van soortgelijke grondstoffen, halffabricaten of eindproducten niet uit het oog worden verloren. Een vergunning actieve veredeling kan alleen worden verleend als aan deze zogenaamde economische voorwaarden is voldaan. De toetsing van de economische voorwaarden door de Douane is een belangrijk element. Deze toetsing is bedoeld om te bepalen of wezenlijke belangen van Europese producenten van soortgelijke producten niet worden geschaad. De door eiseres opgegeven hoeveelheid of waarde van onder de douaneregeling te plaatsen goederen kan hierin een prominente rol vervullen.
27. Aangezien de regeling actieve veredeling voor de hand liggende risico’s inhoudt voor de juiste toepassing van de douanevoorschriften van de Europese Unie en voor de inning van de douanerechten, moeten de begunstigden ervan de daaruit voortvloeiende verplichtingen strikt nakomen. De gevolgen die zij ondergaan bij niet-nakoming van hun verplichtingen moeten dus eveneens strikt worden uitgelegd (zie het arrest van het HvJ EU 14 januari 2010, Terex Equipment e.a., C430/08 en C-431/08, Jurispr. Blz. I321, punt 42). Aan de voorwaarden van de vergunning voor de douaneregeling actieve veredeling moet worden voldaan. Dat vergunninghouders zich strikt dienen te houden aan de voorwaarden van hun vergunningen heeft het HvJ EU benadrukt in zijn arresten van 6 september 2012, nrs. C-262/10, Döhler Neuenkirchen GmbH, r.o. 40 en C-28/11, Eurogate Distribution GmbH, r.o. 31 en 32. Er is slechts voldaan aan de voorwaarden van de vergunning voor de plaatsing van niet-Uniegoederen onder de douaneregeling actieve veredeling indien en voor zover de onder die regeling te plaatsen goederen binnen de in de vergunning genoemde hoeveelheden vallen.
28. Eiseres heeft gesteld dat verweerder in de voorafgaande jaren bij controle van eerdere vergunningen een andere werkwijze zou hebben gehad en dat bij eerdere controles nooit in geschil zou zijn geweest dat de in de vergunning genoemde hoeveelheid jaarlijks kon worden toegepast. Voor zover eiseres zich beroept op een praktijk van vóór 2015, waarbij grotere hoeveelheden door verweerder expliciet zouden zijn geaccepteerd, had het op de weg van eiseres gelegen om dit te staven. De rechtbank kan dit ook niet afleiden uit het verslag van het hoorgesprek van 2 april 2019, waar eiseres zich op beroept. Nu nergens uit is gebleken dat verweerder deze werkwijze (voor zover deze zich al zou hebben voorgedaan) op enig moment heeft geaccordeerd, slaagt het betoog van eiseres niet.
29. Uit het voorgaande volgt dat voor het bepalen of sprake is van een schending van de voorwaarden van de vergunning doorslaggevend is of de hoeveelheid, die eiseres met gebruikmaking van haar vergunning mocht invoeren, is overschreden. De rechtbank is van oordeel dat uit de bepalingen van de vergunning en met name ook door de vermelding van “Let op! De opgegeven waarde en hoeveelheid is de bovengrens waarvoor de goederen onder vergunning kunnen worden geplaatst.” in punt 7 voldoende duidelijk is dat de in de vergunning genoemde hoeveelheid van 120.000 kilogram de toegestane hoeveelheid is voor de gehele geldigheidsduur van de vergunning (van drie jaar) en dat deze hoeveelheid niet de jaarlijks toegestane hoeveelheid is. Hieruit volgt dat eiseres de voorwaarden van de vergunning heeft geschonden. De rechtbank zal hierna ingaan op de gevolgen van deze vaststelling.
Grondslag douaneschuld/gevolg overschrijding hoeveelheid
30. In de onderhavige zaak is de periode van 3 september 2015 tot en met 28 december 2017 van belang. Aan eiseres is een vergunning AV/T verleend. Op 3 september 2015 werd de volgens de vergunning toegestane maximale hoeveelheid van 120.000 kilogram invoergoederen bereikt. Per 1 mei 2016 geldt de aan eiseres verleende vergunning actieve veredeling als een vergunning actieve veredeling met toepassing van het schorsingssysteem. Eiseres heeft echter méér goederen onder de regeling actieve veredeling gebracht dan volgens de verleende vergunning is toegestaan. Naar het oordeel van de rechtbank betekent dit dat én onder het teruggaafsysteem, én onder het schorsingssysteem, de douaneschuld voor het te veel aan de goederen is ontstaan op het moment van het ten onrechte brengen van die goederen onder de regeling actieve veredeling.
Voor deze overschrijdingen is naar het oordeel van de rechtbank een douaneschuld ontstaan op grond van artikel 204, lid 1, onder a, van het CDW onderscheidenlijk artikel 79, lid 1, aanhef en onder c, van het DWU, omdat de verplichtingen onderscheidenlijk voorwaarden voor de plaatsing van niet-Uniegoederen onder de douaneregeling actieve veredeling niet zijn nageleefd. Eiseres heeft een te grote hoeveelheid niet-Uniegoederen onder deze douaneregeling gebracht. Verweerder heeft de utb van 16 mei 2018 terecht op grond van voormelde artikelen uitgereikt. Het standpunt van eiseres dat de douaneschuld op grond van artikel 77 van het DWU is ontstaan wordt door de rechtbank niet gevolgd.
Herziening van de aangifte.
31. Gronden voor herziening worden getoetst aan de hand van een verzoek dat daartoe wordt ingediend (vergelijk de uitspraak van de Hoge Raad van 29 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:658). Op 16 september 2019 heeft eiseres een verzoek tot wijziging casu quo herziening gedaan ten aanzien van de onderhavige aangiften. Verweerder heeft dit verzoek afgewezen en tegen de afwijzing van het daartegen gemaakte bezwaar procedeert eiseres separaat bij de rechtbank. Onder zaaknummer HAA 21/1726 wordt bij uitspraak van heden in die procedure beslist. De rechtbank ziet geen aanleiding om in de onderhavige uitspraak nader in te gaan op eventuele herzieningsgronden. Voor zover eiseres betoogt dat verweerder onduidelijk is over de grondslag van de douaneschuld in de onderhavige zaak omdat sprake zou zijn van herziening, verwijst de rechtbank naar hetgeen zij direct hiervoor heeft overwogen over de grondslag.
Tenietgaan van de douaneschuld (artikel 124 DWU en artikel 204 CDW)
32. Eiseres is van mening dat, al zou een douaneschuld zijn ontstaan, deze op grond van artikel 124, lid 1, aanhef en letter h, als ook letter k, DWU teniet is gegaan.
Artikel 124, lid 1, aanhef en letter h, DWU
33. Eiseres stelt dat de douaneschuld teniet is gegaan omdat het verzuim zonder werkelijke gevolgen is gebleven in de zin van artikel 124, lid 1, aanhef en onder h, van het DWU. Vormen van verzuim zonder werkelijke gevolgen zijn op grond van artikel 126 van het DWU limitatief opgenomen in artikel 103 van de Gedelegeerde Verordening DWU (hierna GVo DWU). Artikel 103 van de GVo DWU noemt niet een situatie als de onderhavige, zodat geen sprake kan zijn van een verzuim zonder werkelijke gevolgen in de zin van artikel 124 van het DWU. Het onderwerpelijke verzuim (het niet beschikken over een toereikende vergunning) wordt ook niet genoemd in de limitatieve opsomming van artikel 859 van de UCDW, zodat ook voor zover de douaneschuld is ontstaan vóór 1 mei 2016 geen sprake kan zijn van een verzuim zonder werkelijke gevolgen in de zin van artikel 204 van het CDW (vgl. HvJ EU11 november 1999, nr. C-48/98, Söhl & Söhlke).
Artikel 124, lid 1, aanhef en letter k, DWU
34. Het HvJ EU heeft op 8 oktober 2020 (ECLI:EU:C:2020:802) in de zaak Combinova AB (de onder r.o. 10 genoemde procedure) voor recht verklaard, dat artikel 124, lid 1, aanhef en letter k, DWU aldus moet worden uitgelegd dat het in deze bepaling bedoelde gebruik van goederen uitsluitend een gebruik betreft dat verder gaat dan de veredelingen waarvoor de douaneautoriteiten een vergunning hebben verleend in het kader van de regeling actieve veredeling als bepaald in artikel 256 van het DWU, en niet ziet op een gebruik dat in overeenstemming is met de veredelingen waarvoor een vergunning is verleend.
35. Om te voldoen aan het vereiste van artikel 124, lid 1, aanhef en letter k, van het DWU dient eiseres aan te tonen dat de goederen niet zijn gebruikt of verbruikt en het douanegebied van de Unie hebben verlaten.
Eiseres heeft dit weliswaar gesteld, maar zij heeft dit niet onderbouwd. Verweerder heeft de stelling van eiseres gemotiveerd betwist en daarbij onder meer gewezen op het verschil tussen de onderhavige zaak en de zaak tegen Combinova AB. Volgens verweerder werden de goederen in laatstgenoemde zaak rechtmatig onder de douaneregeling geplaatst, veredeld en vervolgens uitgevoerd. De goederen waren in die situatie de gehele periode dat de goederen zich bevonden binnen het grondgebied van de douane-unie, onder de dekking van de douaneregeling actieve veredeling. In de onderhavige zaak was daar volgens verweerder geen sprake van.
Eiseres is er na deze gemotiveerde betwisting door verweerder niet in geslaagd haar stelling aannemelijk te maken. Bezien tegen de achtergrond van het oordeel van de rechtbank onder r.o. 28, waaruit voortvloeit dat goederen (boven de in de vergunning AV toegestane hoeveelheid) niet rechtmatig onder de douaneregeling AV zijn geplaatst, kan de beroepsgrond niet slagen.
Het materieel belang
36. Eiseres stelt dat navordering of het innen van de douaneschuld achterwege moet blijven omdat er geen materieel belang is voor verweerder. Verweerder stelt daartegenover dat de douanewetgever de situaties waarin geen materieel belang speelt en waarbij de heffing achterwege kan blijven expliciet en limitatief in de wetgeving heeft opgenomen. De onderhavige casus behoort niet tot die situaties. Daarnaast blijkt ook uit de jurisprudentie van het HvJ EU (onder meer HvJ EU, 6 september 2012, C-262/10, Döhler Neuenkirchen GmbH, ECLI:EU:C:2012:559) dat een formeel verzuim tot heffing van invoerrecht leidt, ook al zijn de goederen uitgevoerd.
In artikel 204 van het CDW staat omschreven in welke gevallen een douaneschuld bij invoer ontstaat. Op grond van het lid 1, aanhef en onder a, van dat artikel ontstaat een douaneschuld bij invoer indien niet wordt voldaan aan een van de verplichtingen welke ten aanzien van aan rechten bij invoer onderworpen goederen voortvloeien uit het gebruik van de douaneregeling waaronder zij zijn geplaatst, tenzij vaststaat dat dit verzuim zonder werkelijke gevolgen is gebleken voor de juiste werking van deze regeling. De rechtbank neemt in overweging dat bij de afgifte van een vergunning actieve veredeling de toetsing van de economische voorwaarden een belangrijk element is. Deze is bedoeld om te bepalen of wezenlijke belangen van Europese producenten van soortgelijke producten niet worden geschaad. De door de aanvrager van de vergunning opgegeven hoeveelheid of waarde kan hierin een prominente rol spelen. Als deze hoeveelheid of waarde wordt overschreden, kan niet automatisch worden gesteld dat de aanvrager nog steeds aan de economische voorwaarden voldoet. Voor zover het gaat om aangiften gedaan na 1 mei 2016, overweegt de rechtbank dat er op grond van artikel art. 124 lid 1 onderdeel h van het DWU in samenhang met artikel 103 van de Gvo vijf situaties zijn die beschouwd worden als een verzuim zonder werkelijke gevolgen voor het juiste functioneren van de douaneregeling. De door eiseres aangevoerde situatie valt daar niet onder.
De rechtbank volgt dan ook niet het standpunt van eiseres dat het verzuim zonder werkelijke gevolgen is gebleven.
Beroep op de artikelen 119 en 120 van het DWU
37. Eiseres stelt dat sprake is van een vergissing in de zin van artikel 119 van het DWU dan wel van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 120 van het DWU.
38. Gronden voor terugbetaling of kwijtschelding worden getoetst aan de hand van een verzoek dat daartoe wordt ingediend en vervolgens wordt behandeld volgens de procedure van artikel 121 van het DWU. Deze gronden kunnen niet worden getoetst in een beroepsprocedure als de onderhavige, die is gestart met een bezwaar tegen een utb (zie rechtbank Noord-Holland 10 februari 2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:722, r.o. 24 tot en met 26). Voor een verzoek om terugbetaling of kwijtschelding staat voor eiseres de procedure van artikel 121 van het DWU open. Eiseres heeft een dergelijk verzoek gedaan en tegen de afwijzing daarvan procedeert zij bij de rechtbank. Onder zaaknummer: HAA/20/2949 wordt bij uitspraak van heden in die procedure beslist.
Rente op achterstallen
39. Eiseres stelt dat geen rente op achterstallen kan worden geheven, althans moet worden terugbetaald, voor de douaneschuld waarvoor verweerder overgaat tot terugbetaling maar hier geen rente voor vergoedt. Nog daargelaten dat eiseres niet specificeert om welke aangiften of goederen dit dan gaat, bestaat voor dit standpunt van eiseres, dat er anders gezegd op neer komt dat zij alleen rente op achterstallen zou hoeven betalen als verweerder deze ook zou betalen ingeval een douaneschuld wordt terugbetaald, in de wet geen enkele grond.
40. Tijdens de mondelinge behandeling heeft eiseres een nieuwe grond aangevoerd. Volgens eiseres zou verweerder rente op achterstallen vorderen over douaneschulden die al zijn betaald en (mogelijk) zijn terugbetaald. Eiseres heeft echter niet gespecificeerd welke aangiften of goederen dit dan betreft. De rechtbank oordeelt deze grond onvoldoende is gespecificeerd en kan zonder een nadere toelichting, die ontbreekt, de grond niet beoordelen. De rechtbank zal deze dus niet in de beoordeling betrekken.
41. De rechtbank stelt ambtshalve vast dat in de utb ook is begrepen rente op achterstallen in de zin van artikel 114, lid 2, van het DWU over douaneschulden die zijn ontstaan voor 1 mei 2016. Het vóór 1 mei 2016 geldende CDW kende geen rente op achterstallen. De rechtbank is van oordeel dat rente op achterstallen in de zin van artikel 114, lid 2, van het DWU uitsluitend kan worden berekend over douaneschulden die onder het DWU, dat wil zeggen vanaf 1 mei 2016, zijn ontstaan en overweegt daartoe als volgt. De rechtbank kwalificeert de verschuldigdheid van rente op achterstallen over een douaneschuld als een materiële bepaling, omdat hiermee een aan de douaneschuld gekoppelde betalingsverplichting ontstaat. Volgens vaste rechtspraak van het HvJ EU gelden procedureregels voor alle bij de inwerkingtreding ervan aanhangige geschillen, in tegenstelling tot materiële regels, die doorgaans worden geacht niet te gelden met betrekking tot vóór de inwerkingtreding ervan verworven rechtsposities (HvJ EU nr. C-201/04, Molenbergnatie N.V., 23 februari 2006, r.o. 31). Daarbij komt dat artikel 114, lid 2, van het DWU, verwijst naar - voor zover hier relevant - douaneschulden die zijn ontstaan op basis van artikel 79 van het DWU. Deze verwijzing kan niet worden gelezen als een verwijzing naar artikel 204 van het CDW, reeds omdat belastbare feiten bij uitstek materiële regels zijn die niet in elkaars plaats kunnen worden gelezen (vlg. de uitspraken van de rechtbank van 1 april 2021, HAA 17/5451, ECLI:NL:RBNHO:2021:2900, HAA 17/5661, ECLI:NL:RBNHO:2021:2901, HAA 17/5662, ECLI:NL:RBNHO:2021:2902 en HAA 19/1092, ECLI:NL:RBNHO:2021:2903)
Slotsom
42. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard, maar uitsluitend voor wat betreft de rente op achterstallen die is berekend over de douaneschuld die is ontstaan vóór 1 mei 2016.
Vergoeding van immateriële schade
43. Eiseres heeft verzocht om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen zaken moeten worden behandeld.
44. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (zie HR 19 februari 2016, 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252) kan in belastingzaken aanspraak bestaan op schadevergoeding met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 (oud) van de Awb, indien het belastinggeschil niet binnen een redelijke termijn wordt beslecht. De redelijke termijn is overschreden als na indiening van het bezwaar meer dan twee jaren zijn verstreken voordat op dat bezwaar en, indien vervolgens beroep is ingesteld, op dat beroep is beslist. Er kunnen zich bijzondere omstandigheden voordoen die aanleiding geven tot verkorting of verlenging van die termijnen. Als de bezwaar- en beroepsfase samen te lang hebben geduurd, vindt de toerekening als volgt plaats. De bezwaarfase heeft onredelijk lang geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt. Als uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding hanteert de Hoge Raad een bedrag van € 500 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
45. Op grond van voornoemd arrest vangt de redelijke termijn aan met het indienen van het bezwaarschrift. Het bezwaarschrift is op 29 mei 2018 door verweerder ontvangen. De uitspraak op bezwaar is gedagtekend 2 juli 2019. De rechtbank doet op 4 mei 2022 uitspraak. Er is aldus een tijdsverloop tussen de ontvangst van het bezwaarschrift en de uitspraak van de rechtbank van (naar boven) afgerond 48 maanden. De redelijke termijn is met 24 maanden overschreden (vgl. voornoemd arrest, rechtsoverweging 3.4.2). Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 2.000.
46. Vanwege de samenhang met het gezamenlijk behandelde beroep in de zaak HAA 19/3115, ziet de rechtbank aanleiding voor de beroepen samen de vergoeding op € 2000 te bepalen. Dit betekent dat in de onderhavige zaak een vergoeding van € 1.000 zal worden toegekend.
47. Naar het oordeel van de rechtbank is de termijnoverschrijding aan verweerder en de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) toe te rekenen. De bezwaarfase heeft 14 maanden geduurd. Dat betekent een overschrijding van acht maanden. De beroepsfase heeft 34 maanden geduurd. Dat betekent een overschrijding van 16 maanden. Verweerder zal worden veroordeeld tot betaling van de immateriële schade van € 333 (8/24 deel) en de Staat tot betaling van de immateriële schade van € 667 (16/24 deel).
Proceskosten
48. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.056 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 269 en 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 1).

Griffierechten

49. De rechtbank ziet aanleiding verweerder op te dragen het door eiseres betaalde griffierecht van € 345 te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar, uitsluitend voor wat betreft het onderdeel rente op achterstallen over de douaneschuld die is ontstaan vóór 1 mei 2016;
  • bepaalt dat verweerder de utb vermindert met het bedrag aan rente op achterstallen dat is berekend over douaneschulden die zijn ontstaan vóór 1 mei 2016 en draagt verweerder op het bedrag te herrekenen;
  • veroordeelt verweerder tot vergoeding van de door eiseres geleden immateriële schade tot een bedrag van € 333;
  • veroordeelt de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van de door eiseres geleden immateriële schade tot een bedrag van € 667;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 2.056;
  • gelast verweerder aan eiseres het betaalde griffierecht van € 345 te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. C.M. van Wechem, voorzitter, en mr. P.H. Lauryssen en mr. dr. C.A. Schreuder, leden, in aanwezigheid van mr. W.G. van Gastelen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 mei 2022.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312,
1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.